ECLI:NL:GHAMS:2023:2608

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
23-002478-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

Op 2 november 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1969, die eerder is veroordeeld voor het bedrijfsmatig telen van hennep en deelname aan een criminele organisatie. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 144.495,16, maar dit bedrag werd later bijgesteld naar € 8.100,-. De rechtbank heeft dit bedrag vastgesteld en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van € 7.100,-. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

In het hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw. Het hof oordeelde dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door het knippen van hennepplanten en dat dit voordeel geschat kan worden op € 8.100,-. De advocaat-generaal had gevorderd dat de betrokkene € 7.290,- aan de Staat moest betalen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw pleitte voor een lagere betalingsverplichting, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene verplicht tot betaling van € 7.290,- aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 145 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002478-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 2 november 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2020 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met parketnummer 15-872422-15 tegen de betrokkene:
[verdachte 1],
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats],
adres: [adres 1].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 5 Sr wordt geschat, wordt vastgesteld op € 144.495,16 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting van 2 oktober 2020 heeft de officier van justitie dit bedrag bijgesteld tot € 8.100,-.
De rechtbank heeft bij vonnis van 30 oktober 2020 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 8.100,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 7.100,-.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Veroordeling

De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2017 veroordeeld ter zake van – kort gezegd en voor zover hier van belang – het medeplegen van het bedrijfsmatig telen van hennep in de periode van 2 december 2015 tot en met 23 december 2015 (feit 2) en deelname aan een criminele organisatie, welke organisatie onder meer tot oogmerk had het bedrijfsmatig telen van hennep, in de periode van 20 juli 2015 tot en met 12 januari 2016 (feit 3).
Bij arrest van dit hof van 12 maart 2019 is de betrokkene in het door haar tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, zodat de veroordeling onherroepelijk is.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2023 en 12 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 8.100,-. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkene heeft verklaard dat zij € 15,- per uur ontving voor het knippen van de hennepplanten. Een gemiddelde oogst werd in ongeveer twee dagen geknipt, waarbij de betrokkene ongeveer tien uur per dag werkte. De kweekperiode van de hennepplantage in het pand aan de [adres 2] betreft in de visie van het Openbaar Ministerie 1 maart 2013 tot en met 25 december 2023 (het hof begrijpt: 23 december 2015), met – uitgaande van een kweekcyclus van tien weken – dertien oogsten in kweekruimte 1 en veertien oogsten in kweekruimte 2, aldus de
advocaat-generaal.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie er niet in kan slagen een voldoende beredeneerde berekening aan te leveren van het door de betrokkene genoten voordeel, omdat niet kan worden vastgesteld waar, hoe vaak en hoeveel uren de betrokkene eerder hennep heeft geknipt en of deze eerdere werkzaamheden verband hielden met de hennepkwekerij aan de [adres 2], waarop de ontnemingsvordering geheel is gebaseerd. De betrokkene heeft immers verklaard dat zij op 23 december 2015 voor het eerst in de hennepkwekerij aan de [adres 2] aanwezig was.
Het oordeel van het hof
Grondslag
De verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel door dat feit of uit de baten daarvan heeft verkregen. Ook kan wederrechtelijk voordeel verkregen uit andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, worden ontnomen (artikel 36e lid 2 Sr).
De betrokkene is veroordeeld ter zake van het medeplegen van het bedrijfsmatig telen van hennep in de periode van 2 december 2015 tot en met 23 december 2015 in/vanuit een pand aan de [adres 3] (knipperij), in/vanuit een pand aan de [adres 4] (drogerij) en in/vanuit een pand aan de [adres 2] (kwekerij). Het hof is van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat de betrokkene zich in de periode voorafgaand aan deze bewezen verklaarde periode eveneens schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 3 onder B van de Opiumwet en dat zij uit al deze feiten – het structureel knippen van hennep – wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De medebetrokkene [naam 1] heeft als getuige verklaard dat hij de betrokkene in 2014 heeft leren kennen toen hij bij het knippen van hennep in contact kwam met een groep mensen, onder wie de betrokkene. [naam 1] heeft vanaf 2014 om de zes à acht weken hennep geknipt en de betrokkene was er meestal bij. Hij kreeg € 15,- per uur en heeft met alleen het knippen iets van € 10.000,- verdiend. Hij denkt dat de betrokkene hetzelfde bedrag heeft verdiend, waarbij hij opmerkt dat toen hij startte met het knippen van hennep, de betrokkene al knipte. [1] De betrokkene heeft tijdens haar politieverhoor op 22 januari 2016 verklaard dat zij sinds een jaar geleden of zo al een telefoon gebruikte voor het knippen van wiet. [2] Voor het knippen kreeg ze € 15,- per uur. [3] Op 18 december 2014 heeft een WhatsApp-gesprek plaatsgevonden tussen de betrokkene en [naam 1], waarin [naam 1] aan de betrokkene heeft gestuurd:
“Ik moet zo met [naam 2](het hof begrijpt: [naam 2])
hier opruimen, dus rij niet met je mee”,waarop de betrokkene heeft geantwoord:
“Ben er allang. Tot straks.” [4] Op 6 januari 2015 heeft ook een WhatsApp-gesprek plaatsgevonden tussen de betrokkene en [naam 1], waarin de betrokkene aan [naam 1] heeft gestuurd:
“We moeten morgen om half 9 daar wezen. Kwart voor 8 parkeerplaats?”, waarop [naam 1] heeft geantwoord:
“Die kleine zou mij daar nog over bellen of heeft hij gezegd dat jij dat aan mij moest doorgeven?”, waarop de betrokkene heeft geantwoord:
“[naam 3](het hof begrijpt: de medebetrokkene [naam 3])
belde me en ik moest jou bellen.” [5] [naam 1] heeft als getuige over deze WhatsApp-gesprekken verklaard dat hij en de betrokkene dit soort contact met elkaar hadden over de hennep. [6]
Gelet op het voorgaande staat genoegzaam vast dat de betrokkene over een langere periode meermalen hennep heeft geknipt en het hof acht aannemelijk dat zij daar in ieder geval het bedrag van € 8.100,- voor heeft ontvangen, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van
€ 8.100,-.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 7.290,-, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. De matiging betreft tien procent van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de advocaat-generaal is niet op voorhand duidelijk dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, zodat dat geen reden is voor matiging van de betalingsverplichting. De betrokkene werkt in loondienst en beschikt niet over grote schulden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de betalingsverplichting op nihil vast te stellen, omdat de betrokkene niet in staat zal zijn aan een betalingsverplichting te voldoen. De betrokkene heeft schulden en leeft van een daklozenuitkering en er zijn geen aanwijzingen dat zij op overzienbare termijn uitzicht heeft op voldoende inkomsten en middelen om enig bedrag aan de Staat te voldoen. Tot slot heeft de raadsvrouw gewezen op de forse overschrijding van de redelijke termijn en verzocht een eventuele betalingsverplichting te matigen met € 1.000,- zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Deze termijn is aangevangen op de datum waarop de officier van justitie de ontnemingsvordering heeft aangekondigd, te weten 9 maart 2017. De rechtbank heeft op 30 oktober 2020 vonnis gewezen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze termijn in eerste aanleg met een jaar en ruim zeven maanden overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 3 november 2020. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 2 november 2023, is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met nog eens een jaar. Anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, ziet het hof daarin aanleiding het te betalen bedrag te matigen met tien procent, dus met een bedrag van € 810,-.
In het ontnemingsgeding kan – vooruitlopend op de executiefase – de draagkracht van de betrokkene alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld, indien ter terechtzitting aanstonds voldoende concreet onderbouwd wordt aangevoerd dan wel anderszins blijkt dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft dan wel zal krijgen. Dat is niet het geval. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om aan de betalingsverplichting te voldoen. Er is dan ook in dit stadium geen reden om op grond van de draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting op nihil vast te stellen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 7.290,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 8.100,00 (achtduizend honderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 7.290,00 (zevenduizend tweehonderdnegentig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 145 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 november 2023.
Mr. Koolen-Zwijnenburg en mr. Gielen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.

Voetnoten

1.De verklaring van de getuige G.J. [naam 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2023.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte 2] van 22 januari 2016, pagina 195 persoonsdossier B.07.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte 2] van 9 februari 2016, pagina 216 persoonsdossier B.07.
4.Proces-verbaal onderzoek mobiele telefoon (met bijlagen), op 13 januari 2016 opgemaakt door verbalisant [verbalisant], pagina’s 667 en 670 beslagdossier.
5.Proces-verbaal onderzoek mobiele telefoon (met bijlagen), op 13 januari 2016 opgemaakt door verbalisant [verbalisant], pagina’s 667 en 670-671 beslagdossier.
6.De verklaring van de getuige [naam 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2023.