Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2] ,
[appellant 3] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
€ 5.746,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2016. Aan hun vordering tot beëindiging hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat sprake is van dringend eigen gebruik als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 aanhef en onder b BW dan wel dat de belangenafweging van artikel 7:296 lid 3 BW in hun voordeel uitvalt. Ter onderbouwing van het door hen gevorderde bedrag hebben [appellanten] gesteld dat dit een afrekening betreft over de periode 1 januari 2013 tot en met juni 2016. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter beide vorderingen afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat [appellanten] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij het gehuurde persoonlijk duurzaam in eigen gebruik willen nemen en dit daartoe dringend nodig hebben en dat het belang van [geïntimeerde] bij voortzetting van de huurovereenkomst zwaarder weegt dan dat van [appellanten] bij beëindiging daarvan. Het gevorderde betreft voorts een afrekening van diverse posten die niet aan de huurovereenkomst gerelateerd zijn, die mede gelet op de verdere procedures die tussen partijen aanhangig zijn (geweest) en vanwege het risico op tegenstrijdige uitspraken, buiten de onderhavige procedure - die betrekking heeft op de huurovereenkomst - moeten worden gehouden. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
eerste griefvan [appellanten] is gericht tegen rechtsoverweging 2.5 van het bestreden vonnis. Volgens hen heeft de kantonrechter ten onrechte grote waarde gehecht aan een brief van [naam 1] van 23 maart 2013, waarin een bepaalde huurwaarde wordt genoemd. Omdat [appellanten] in hoger beroep geen huurachterstand meer vorderen (zij hebben besloten de in 2.9 genoemde procedure met betrekking tot de nadere vaststelling van de huurprijs af te wachten), mist deze grief relevantie. De hoogte van de verschuldigde huur kan in het midden blijven.
grief twee en drie, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, komen [appellanten] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van dringend eigen gebruik en dat niet van concrete of serieuze plannen daartoe is gebleken. Het hof stelt voorop dat de opzegging zijdens [appellanten] kwalificeert als een opzegging op grond van artikel 7:296 lid 3 BW, nu ervan uit moet worden gegaan dat de eerste vijfjaarstermijn voorbij is. Het toetsingskader wordt daarbij gevormd door een afweging van de redelijke belangen van de verhuurder bij beëindiging van de huurovereenkomst tegen die van de huurder bij voortzetting daarvan. Op grond van artikel 7:296 lid 4 BW dient echter eerst te worden onderzocht of zich een verplichte toewijzingsgrond voordoet op grond van artikel 7:296 lid 1 BW, waaronder dringend eigen gebruik door de verhuurder (indien dat het geval zou zijn komt het hof aan een belangenafweging niet toe).
3.4. Het hof overweegt in dit verband als volgt. [appellanten] stellen dat zij op het perceel [perceelnummer 3] woningen willen verwezenlijken en hebben ter onderbouwing van hun (volgens hen wel serieuze) plannen gewezen op productie 16 in eerste aanleg en de in hoger beroep overgelegde producties A7 tot en met A10. Uit die stukken blijkt volgens hen dat de gemeente [plaats] het gebied daadwerkelijk wil omvormen van een werkgebied naar een gemengd werk-woongebied.
persoonlijkgebruik. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellanten] de financiën en vaardigheden niet hebben om de plannen uit te voeren en dat zij om die reden voornemens zijn aan een ontwikkelaar te verkopen die de uitvoering op zich zal nemen. [appellanten] hebben dit, terwijl zij na de memorie van antwoord nog een vrij uitgebreide akte hebben genomen waarin zij op diverse punten zijn ingegaan, niet weersproken. Bovendien stellen zij in randnummer 55 van de memorie van antwoord zelf dat het perceel in samenwerking met een of meer projectontwikkelaars kan worden herontwikkeld. Er kan dan ook niet vanuit worden gegaan dat [appellanten] het perceel zelf willen gaan gebruiken, hetgeen voor dringend eigen gebruik wel vereist is.
grief viervan [appellanten] betrekking heeft. Volgens [appellanten] heeft de kantonrechter deze ten onrechte in het voordeel van [geïntimeerde] laten uitvallen en heeft hij onterecht van belang geacht dat [geïntimeerde] onbetwist zou hebben gesteld dat hij nog investeringen heeft gedaan en doorlopende contracten heeft afgesloten, dat hij zijn bedrijf niet kan verplaatsen en dat hij dit nog zeven jaar, tot aan de AOW gerechtigde leeftijd, wil continueren.
Grief vijfheeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
grief zes en zevenkomen [appellanten] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er voor de door hen gevorderde afrekening geen plaats is in de onderhavige procedure.
- na vermeerdering van eis door [appellanten] bij akte - € 16.450,00 over de periode
1 januari 2013 t/m juni 2016 en € 84.068,68 over de periode 1 juli 2016 t/m 30 april 2020. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben partijen over en weer (als productie 17 van [appellanten] en productie 12 van [geïntimeerde] ) berekeningen overgelegd van het verloop van de schuld/vordering door de jaren heen. In hoger beroep hebben [appellanten] - gelet op hun beslissing voor wat betreft de hoogte van de huur de 304/303 procedure af te wachten - hun eis verminderd tot (aanvankelijk € 18.474,00 subsidiair € 13.325,00 en uiteindelijk, in verband met een betaling door [geïntimeerde] op 31 oktober 2022 van € 7.579,00) € 10.895,00 subsidiair € 5.746,00.
€ 70.000,00 in mindering heeft betaald, op 30 juni 2016 € 11.623,00 en op 31 oktober 2022 € 7.579,00. Ook zijn partijen het erover eens dat [geïntimeerde] in totaal € 10.537,00 heeft voldaan aan ‘bankoverboeking 31 jan belastingen hypotheek, bodemonderzoekskosten, Deloitte werkzaamheden en bankoverboeking 15 mei’. Daar staat tegenover dat - dit is tussen partijen ook niet in geschil - [geïntimeerde] [appellanten] over de jaren 2013 tot en met juni 2016 € 10.331,00 per jaar (12 x € 860,92 per maand) aan huur verschuldigd is, derhalve in totaal 36.654,00. In totaal leidt dit tot een nog door [geïntimeerde] aan [appellanten] te betalen bedrag van (€ 73.980,00 - € 99.739,00 + € 36.654,00 =) € 10.895,00, waarover partijen het eens zijn. Dit is het primair door [appellanten] gevorderde bedrag.
dat in 2013 is afgesproken dat [naam 1] en [appellant 1] de vordering op [naam 2] zullen overnemen door betaling van € 5.250,00 door [naam 1] enerzijds en door verrekening van de andere helft met de vordering van [appellant 1] . De door [appellant 1] overgenomen post is meegenomen bij de eindafrekening die heeft plaatsgevonden in verband met zijn uittreding uit de vof destijds maar de andere helft dient nog door [naam 1] dan wel de erven te worden vergoed, al dan niet op grond van onrechtvaardigde verrijking, zo stelt [geïntimeerde] en betwisten [appellanten] .
4.Beslissing
.