ECLI:NL:GHAMS:2023:2590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
23-001990-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sextortion met veroordeling tot gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, voor het plegen van 'sextortion'. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het afpersen van mannen door zich op sociale media voor te doen als vrouw en hen te dwingen seksueel expliciete beelden te sturen. Na ontvangst van deze beelden dreigde hij deze te delen met hun familie en vrienden, tenzij zij geldbedragen overmaakten. In totaal hebben 22 mannen aangifte gedaan, maar er zijn aanwijzingen dat er meer slachtoffers zijn. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Daarnaast heeft het hof de schadevergoedingsmaatregelen van de rechtbank vernietigd en nieuwe schadevergoedingen opgelegd aan de slachtoffers. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor bepaalde beslissingen van de rechtbank en heeft de voorlopige hechtenis opgeheven. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, waarbij ook rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de gevolgen van een aardbeving in Turkije.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001990-21
datum uitspraak: 31 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2021 – zoals hersteld bij vonnis van 8 juli 2021 – in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-029534-20 (zaak A) en 13-156662-21 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 september 2023 en 17 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de benadeelde partij [slachtoffer 12] naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het ingestelde hoger beroep

De advocaat-generaal heeft bij e-mailbericht van 20 september 2023 en ter terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2023 te kennen gegeven dat het openbaar ministerie het hoger beroep niet wenst te handhaven. Gelet hierop moet het openbaar ministerie geacht worden de eerder tegen het vonnis opgegeven bezwaren in te trekken. Nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek in dit verband, zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het ingestelde hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 1 cumulatief/ alternatief (“en/of”), onder 2 voor zover betrekking hebbend op [naam 1] en onder 7 voor zover betrekking hebbend op [naam 2] is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
De rechtbank heeft de officier van justitie voorts ten aanzien van het in zaak A onder 6 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbend op [naam 3] niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2023 te kennen gegeven dat de verdachte geen belang heeft bij het in hoger beroep aan de orde stellen van die beslissing. Gelet hierop moet de verdachte geacht worden geen bezwaren te hebben tegen die beslissing. Nu, gehoord de advocaat-generaal, ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek in dit verband, zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv, ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen en de beslissing tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van twee GSM’s – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- de bewezenverklaring van het in zaak A onder 7 tenlastegelegde verbeterd leest; als gevolg van een kennelijke misslag zijn in deze bewezenverklaring de woorden “en/of [naam 2] ” opgenomen;
- het op pagina 24 van het vonnis vermelde itemnummer G598666 verbeterd leest als G5985666;
- het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte zal opheffen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren onder de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Voorts heeft de rechtbank de dadelijke uitvoerbaarheid hiervan bevolen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 675 dagen met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat nieuwe detentie van de verdachte – wiens voorlopige hechtenis met ingang van 12 november 2022 is geschorst – niet is aangewezen en dat thans evenmin reden bestaat voor een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur (ten hoogste) gelijk is aan de duur van het voorarrest van de verdachte, te weten 25 maanden.
Indien het hof van oordeel is dat aan de verdachte ook een deels voorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd, heeft de raadsvrouw het hof verzocht daaraan – gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies van 10 februari 2023 – geen bijzondere voorwaarden te verbinden.
De raadsvrouw is ter onderbouwing van deze verzoeken in haar pleitnotities uitgebreid ingegaan op met name de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het verloop van diens (schorsing van de) voorlopige hechtenis. De raadsvrouw heeft benadrukt dat de verdachte spijt heeft betuigd en dat hij veel heeft geleerd van zijn tijd in detentie. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op het feit dat de verdachte zich tijdens de verwoestende aardbeving van afgelopen februari in Turkije bevond en dat die gebeurtenis, waarbij hij veel familieleden heeft verloren, zijn leven op zijn kop heeft gezet. Tot slot heeft de raadsvrouw het hof verzocht een strafkorting toe te passen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij, deels in navolging van de rechtbank, in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende lange tijd meermalen schuldig gemaakt aan ‘sextortion’ en aan pogingen daartoe. Hij heeft zich op sociale media voorgedaan als een vrouw en hij heeft mannen uit de Turkse gemeenschap bewogen seksueel expliciete foto’s en video’s van zichzelf naar hem toe te sturen. Nadat de mannen de seksueel getinte afbeeldingen en video’s hadden gestuurd, heeft de verdachte gedreigd deze door te sturen naar hun familieleden en/of vrienden als zij geen geldbedragen aan hem zouden overmaken. In totaal hebben 22 mannen aangifte gedaan, maar er zijn aanwijzingen dat de verdachte nog meer slachtoffers heeft gemaakt. Door aldus te handelen heeft hij financiële maar bovenal emotionele schade aan de slachtoffers toegebracht. Het gaat om ernstige feiten die veel impact hebben gehad op de levens van de slachtoffers. Sommigen hebben lange tijd in angst geleefd en doen dat misschien nog steeds dat het beeldmateriaal ooit nog ergens op zal duiken. In eerste aanleg hebben slachtoffers middels slachtofferverklaringen laten weten dat zij emotionele problemen ervoeren, slecht sliepen, financiële problemen kregen, problemen ervoeren op hun werk en in relaties en dat zij zich eenzaam, beschaamd en depressief voelden of hebben gevoeld. Een enkel slachtoffer overwoog zelfmoord, wat onderstreept hoe verwoestend deze vorm van afpersing kan zijn. Ook kwalijk acht het hof het dat de verdachte doorgegaan is met het plegen van dit soort feiten nadat hij in 2019 reeds in twee zaken door de politie was gehoord.
Verder heeft de verdachte identiteitsfraude gepleegd door, bij het aanmaken van accounts op social media waarbij hij zich als vrouw voordeed, gebruik te maken van foto’s van iemand anders. De slachtoffers dachten in eerste instantie ook dat deze vrouw degene was die hen afperste. Zij is daardoor in een kwaad daglicht gesteld. Ook heeft de verdachte gebruik gemaakt van twee bankrekeningnummers van een van zijn slachtoffers, nadat dit slachtoffer hem niet meer kon betalen. Dit deed hij om ontdekking moeilijker te maken. Hiermee heeft hij deze persoon extra benadeeld, omdat diens bankrekeningen zijn geblokkeerd door de banken en deze persoon aanvankelijk als medeverdachte werd aangemerkt.
Het geld dat de verdachte verdiende met zijn praktijken heeft hij witgewassen, niet alleen door het geld op de rekening van een ander te laten storten, maar ook door het door te sluizen naar een Turkse rekening en er persoonlijke uitgaven van te doen, waaronder voor het maken van reizen.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het maken en voorhanden hebben van kinderporno. Hij heeft tijdens een chatsessie op social media een minderjarige jongen bewogen een seksueel getinte foto en een erotische video toe te sturen. Deze foto en video heeft de verdachte opgeslagen.
Gelet op de ernst van de feiten, met name de impact die de feiten hebben gehad op de levens van de slachtoffers, kan niet worden volstaan met een andere straf dan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Dit ter vergelding van het leed dat de verdachte de slachtoffers heeft aangedaan, maar ook als duidelijk signaal dat tegen dit gedrag hard wordt opgetreden (preventieve werking).
Ten gunste van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte, ook ter terechtzitting in hoger beroep, een bekentenis heeft afgelegd en de laakbaarheid van zijn handelen lijkt te hebben ingezien en spijt heeft betuigd. Voorts heeft de verdachte zijn medewerking verleend aan het opschonen van zijn gegevensdragers en toestemming gegeven voor het verwijderen van zijn i-Cloud accounts, hetgeen is gebeurd.
Ook heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis – ná 25 maanden voorarrest, gedurende welke ook zijn moeder overleed – weer een leven buiten detentie heeft opgebouwd, zoals ter terechtzitting is toegelicht. Voorts heeft het hof acht geslagen op de ernstige gevolgen die de aardbeving in Turkije voor de verdachte heeft gehad. De verdachte heeft daar fysieke verwondingen aan overgehouden en heeft vele familieleden verloren.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van 40 maanden waarvan
12 maanden voorwaardelijk passend en geboden.
Daarbij heeft het hof meegewogen dat de verdachte volgens het “Beleidskader Penitentiair Programma, Overgangsrecht van het Gevangeniswezen” met deze straf – en rekening houdende met de door hem in voorarrest doorgebrachte tijd – gelijk in aanmerking zou komen voor een penitentiair programma, en hij dit met zijn schorsing feitelijk reeds heeft gehad.
Het hof heeft echter geconstateerd dat bij behandeling van deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. De verdachte bevond zich – met ingang van zijn inverzekeringstelling op
23 oktober 2020 en tot de schorsing van zijn voorlopige hechtenis op 12 november 2022 – in preventieve hechtenis. Dat brengt mee dat de stukken van het geding binnen zes maanden naar het hof hadden moeten worden gestuurd en dat de zaak in hoger beroep binnen zestien maanden had moeten worden afgedaan. Deze termijnen zijn met drie maanden respectievelijk twaalf maanden overschreden. Het hof zal deze overschrijdingen aldus compenseren dat de op te leggen gevangenisstraf 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk bedraagt.
Aan het voorwaardelijk deel zal het hof geen bijzondere voorwaarden verbinden, nu daartoe, alles afwegende, de noodzaak ontbreekt.

Schadevergoedingsmaatrelen

Het hof zal de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregelen vernietigen, nu de rechtbank bij het bepalen van het maximaal aantal dagen gijzeling geen acht heeft geslagen op het bepaalde in artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal ter zake van de door de rechtbank toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen telkens de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Beslissing omtrent de inbeslaggenomen GSM’s

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de door de rechtbank genomen beslagbeslissingen zal
bevestigen met uitzondering van de beslissing tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de twee GSM’s met itemnummers G5985654 en G5985641.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft ten aanzien van deze twee GSM’s, te weten een Apple iPhone Pro Max 11 en een Apple iPhone XS, eerst de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast en vervolgens de verbeurdverklaring.
De beslissing tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende was bedoeld om de verdachte in de gelegenheid te stellen, onder toezicht van de politie, privé foto’s (met name die van zijn (overleden) moeder) die nog op de telefoons stonden, over te zetten op een usb-stick, alvorens deze telefoons zouden worden verbeurdverklaard.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 9 augustus 2023 blijkt dat de verdachte inmiddels deze gelegenheid heeft gehad. Gelet daarop is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van deze twee GSM’s niet meer nodig en zal het hof die beslissing van de rechtbank vernietigen. De beslissing tot verbeurdverklaring van deze GSM’s zal worden bevestigd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36d, 36f, 45, 57, 60a, 231a, 240b, 318, 326 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het in zaak A onder 1 cumulatief/alternatief (“en/of”) tenlastegelegde, het in zaak A onder 2 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbend op [naam 1] , het in zaak A onder 6 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbend op [naam 3] en het in zaak A onder 7 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbend op [naam 2] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en schadevergoedingsmaatregelen en de beslissing tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van twee GSM’s en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 1], ter zake van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.450,00(tweeduizend vierhonderdvijftig euro) bestaande uit € 1.100,00 (duizend honderd euro) materiële schade en € 1.350,00 (duizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
23 augustus 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 2], ter zake van het in zaak A onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00(duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 maart 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 3], ter zake van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.065,00(drieduizend vijfenzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 30 oktober 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 4], ter zake van het in zaak A onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 11.457,00(elfduizend vierhonderdzevenenvijftig euro) bestaande uit € 9.957,00 (negenduizend negenhonderdzevenenvijftig euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
81 (eenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
18 oktober 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 5], ter zake van het in zaak A onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.905,00(tweeduizend negenhonderdvijf euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 december 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 6], ter zake van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.622,00(duizend zeshonderdtweeëntwintig euro) bestaande uit € 272,00 (tweehonderdtweeënzeventig euro) materiële schade en € 1.350,00 (duizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
4 september 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 7], ter zake van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.616,75(duizend zeshonderdzestien euro en vijfenzeventig cent) bestaande uit € 278,00 (tweehonderdachtenzeventig euro) materiële schade en € 1.338,75 (duizend driehonderdachtendertig euro en vijfenzeventig cent) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
12 augustus 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 8], ter zake van het in zaak A onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.855,00(vijftienduizend achthonderdvijfenvijftig euro) bestaande uit € 14.505,00 (veertienduizend vijfhonderdvijf euro) materiële schade en € 1.350,00 (duizend driehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
112 (honderdtwaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
22 januari 2020.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 9], ter zake van het in zaak A onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.995,00(vierduizend negenhonderdvijfennegentig euro) bestaande uit
€ 3.995,00 (drieduizend negenhonderdvijfennegentig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
3 mei 2020.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 10], ter zake van het in zaak A onder 7 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.350,00(duizend driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 mei 2020.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 11], ter zake van het in zaak A onder 1 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.350,00(duizend driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 maart 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 12], ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.000,00(drieduizend euro) bestaande uit € 2.835,00 (tweeduizend achthonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 165,00 (honderdvijfenzestig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
18 december 2018.
Heft ophet -geschorste- bevel tot
voorlopige hechtenisvan de verdachte.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Jongeling, mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
31 oktober 2023.