ECLI:NL:GHAMS:2023:2584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
200.312.990/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot stellen zekerheid proceskosten ex art. 224 Rv

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een bevel tot het stellen van zekerheid voor proceskosten op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een hoger beroep van de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [naam 1], die in het incident als eisers optreden, tegen [verweerder], die als appellant in de hoofdzaak fungeert. De eisers hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin [verweerder] als eiser in conventie en tevens verweerder in reconventie optrad. Het hof heeft eerder een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis afgewezen.

In het incident vordert [verweerder] dat het hof eisers zal gelasten zekerheid te stellen voor de proceskosten, met een bedrag van € 5.000,-. De eisers hebben geantwoord dat zij de vordering primair willen afwijzen, maar subsidiair hebben zij voorgesteld om de zekerheid te stellen door storting op de derdengeldrekening van de advocaat van [verweerder] of een notaris, in plaats van een bankgarantie.

Het hof overweegt dat op grond van artikel 224 lid 1 Rv degene die zonder woonplaats in Nederland een vordering instelt, zekerheid moet stellen voor de proceskosten, tenzij er uitzonderingen van toepassing zijn. Aangezien geen uitzonderingen zijn gesteld, is het hof van oordeel dat de eisers zekerheid moeten stellen. Het hof bepaalt dat de hoogte van de zekerheid € 5.000,- bedraagt, zoals door [verweerder] gevorderd. De termijn voor het stellen van zekerheid wordt vastgesteld op acht weken na de uitspraak van het arrest. De beslissing over de proceskosten van het incident wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.312.990/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/701021 / HA ZA 21-392
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2023
inzake
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [naam 1] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. H.J. Bos te Haarlem,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. H.J. Bos te Haarlem.
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.M.T. van den Bosch te Rotterdam,

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eisers] en [verweerder] genoemd.
[eisers] is bij dagvaarding van 16 mei 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2022 onder bovenstaand zaaknummer gewezen tussen [verweerder] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en wijlen [naam 2] en [verweerder] (hierna tezamen: [eisers] c.s.) als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Het hof heeft de door [eisers] bij memorie van grieven ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bij arrest van 21 maart 2023 afgewezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel verzoek strekkende tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv van [verweerder] ;
- antwoordmemorie in het incident ex artikel 224 Rv van [eisers] .
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident ex artikel 224 Rv.
[verweerder] vordert in het incident dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] zal gelasten zekerheid te stellen voor een bedrag van € 5.000,- ter zake van de (te verwachten) proceskosten betreffende het door [eisers] ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing van de reconventionele vordering, in de vorm van een door een Nederlandse bank afgegeven bankgarantie, met bepaling van de datum waartegen deze zekerheid van [eisers] in de hoofdzaak in hoger beroep moet zijn gesteld.
[eisers] concludeert primair dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, en subsidiair dat de zekerheid niet zal worden geboden in de vorm van een door een Nederlandse bank afgegeven bankgarantie, maar door storting van het geldbedrag op de kwaliteitsrekening van een Nederlandse notaris althans de derdengeldrekening van de advocaat van [verweerder] , met primair en subsidiair veroordeling van [verweerder] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

2.1
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Deze bepaling is op grond van artikel 353 lid 1 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat – zo volgt uit het tweede lid van dat artikel – in hoger beroep van de oorspronkelijke gedaagde geen zekerheid kan worden gevorderd.
2.2
[eisers] , die in eerste aanleg een vordering in reconventie heeft ingesteld bij een Nederlandse rechter, woont in [plaats] ( [land] ). Gesteld noch gebleken is dat een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen zich voordoet. Dat betekent dat is voldaan aan de in artikel 224 Rv neergelegde voorwaarden en dat [eisers] zekerheid zal moeten stellen. Dat geldt ook als, zoals [eisers] aanvoert, de vorderingen van [verweerder] en [eisers] volledig elkaars spiegelbeeld zouden zijn en daarom zeer nauw met elkaar zouden zijn verbonden. Dat is geen grondslag voor afwijzing van de incidentele vordering, want de zekerheid ziet op de te verwachten proceskosten. De hoogte daarvan is niet noodzakelijkerwijs nihil als de vorderingen sterk samenhangen. Het hof ziet daarom evenmin aanleiding om, zoals [eisers] vraagt, het bedrag van de zekerheidsstelling op nihil te stellen.
2.3
Partijen zijn het met elkaar eens over het bedrag waarvoor zekerheid gesteld dient te worden, namelijk € 5.000. Het hof zal daarom de hoogte van de zekerheidsstelling bepalen op dat door [verweerder] gevorderde bedrag.
2.4
[verweerder] verzoekt om zekerheidstelling door middel van een door een gerenommeerde Nederlandse grootbank te stellen bankgarantie, terwijl [eisers] – met het oog op de hoge kosten en complicaties waartoe het stellen van een internationale bankgarantie volgens hem zal leiden – verzoekt te mogen volstaan met storting van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld op de derdengeldrekening van de advocaat van [verweerder] of een notaris. Het bepalen van de vorm van de zekerheid is echter niet noodzakelijk; de uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW). Het hof zal de vorm van zekerheid dus niet tevoren bepalen.
2.5
Vanwege de tijd die gemoeid zou kunnen zijn met het stellen van zekerheid wordt de termijn voor de zekerheidstelling bepaald op acht weken na de uitspraak van dit arrest.
2.6
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt dat [eisers] ten genoegen van [verweerder] zekerheid stelt voor een bedrag van
€ 5.000,- ter zake van de proceskosten waarin [eisers] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen acht weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [eisers] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 19 december 2023 voor uitlating aan de zijde van [verweerder] over de zekerheidsstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.3.