ECLI:NL:GHAMS:2023:2560

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
23-004297-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam inzake georganiseerde drugshandel en wapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in cocaïne en het bezit van wapens. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van cocaïne in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017, alsook het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne, MDMA, en wapens op 24 januari 2018. Het hof heeft overwogen dat de verdachte een leidende rol had binnen de organisatie en dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de drugshandel. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onrechtmatige opsporing en dat de verdachte niet verantwoordelijk was voor de aangetroffen drugs en wapens. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De straf werd vastgesteld op 5 jaar en 6 maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit betrekking had op bepaalde beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004297-19
Datum uitspraak: 27 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-650626-17 tegen:
[verdachte],
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] ,
adres: [adres 1] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 en 9 juni 2023, 26, 28 en 29 september 2023 en 5 en 27 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het Openbaar Ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep

De officier van justitie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Tegen de beslissingen van de rechtbank tot vrijspraak met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde bestaan geen bezwaren bij het Openbaar Ministerie. Namens de verdachte is geen hoger beroep ingesteld tegen het onder 3 ten laste gelegde. De officier van justitie zal derhalve, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de behandeling van dit feit, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid Sv, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van feit 3 gegeven beslissingen.

3.Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging en voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 januari 2018 te Amsterdam en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door (onder meer) verdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet, namelijk:
- het (telkens) opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van hoeveelheden cocaïne, in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- het plegen van voorbereidingshandelingen, als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, tot het plegen van feiten bedoeld in artikel 2 juncto artikel 10 vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, welke deelneming onder meer bestond in/uit het (samen met een of meer andere deelnemer(s) aan die organisatie) (telkens):
- ontwikkelen van plannen om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en/of
- inkopen en/of verkopen en/of vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- afgeven en/of verstrekken van cocaïne, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I aan een of meer andere deelnemer(s) van voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- ter beschikking stellen van een of meer mobiele telefoon(s) en/of een of meer simkaart(en) en/of auto('s) en/of taxi('s), in elk geval (een) vervoermiddel(len) aan een of meer andere deelnemer(s) aan voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- ter beschikking stellen van (een) woning(en) als uitvalsbasis en/of opslagplaats voor cocaïne, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I aan voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- inkopen en/of aanwezig hebben van materia(a)l(en) en/of verpakkingsmateria(a)l(en) bestemd voor het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van cocaïne, althans van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- hebben/onderhouden van (al dan niet) versluierde telefonische en directe contact(en) met een of meer andere deelnemer(s) aan voornoemde organisatie en/of koper(s) en/of
- ( doen) betalen van een of meer geldbedrag(en) en/of in het vooruitzicht stellen van een of meer gunst(en) aan een of meer andere deelnemer(s) van die organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s);
2.hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 januari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.hij op of omstreeks 24 januari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 22.000 pillen, althans een hoeveelheid MDMA, en/of (ongeveer) drie kilo aan wikkels, althans een hoeveelheid cocaïne en/of (ongeveer) negen kilo aan blokken, althans een hoeveelheid cocaïne, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende MDMA en/of cocaïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.hij op of omstreeks 24 januari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een of meer wapens van categorie II, te weten een machinepistool (Glock), en/of een of meer wapens van categorie III, te weten twee patroonmagazijnen (Glock), en/of munitie van categorie III, te weten vijfendertig patronen (MMS), voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
6.hij op of omstreeks 24 januari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) drie kilo hasj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
5. Bespreking verweren niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en bewijsuitsluiting
5.1
Het standpunt van de verdediging
Het hof begrijpt dat de raadslieden van de verschillende verdachten in deze strafzaak (die hierna enkel bij hun achternaam zullen worden aangeduid), te weten [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zich over en weer, bij pleidooi dan wel in dupliek, hebben aangesloten bij verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en bewijsuitsluiting van bepaalde, door hen aangeduide resultaten van opsporing. Tegelijkertijd constateert het hof dat de raadslieden ieder ook zelfstandig verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting hebben gevoerd, die (deels) gebaseerd zijn op een andere grondslag. Het hof zal de verweren ruim benaderen, in die zin dat de feiten en argumenten die de onderscheiden raadslieden van de genoemde verdachten over en weer aan de verweren ten grondslag hebben gelegd, bij de beoordeling zullen worden betrokken in de individuele strafzaken en zal de verweren zowel met betrekking tot de ontvankelijkheid als de bewijsuitsluiting, gezien de samenhang in de onderbouwingen daarvan, op deze plaats bespreken.
Dit komt op het volgende neer.
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Daartoe is, zakelijk weergegeven, in de eerste plaats in de kern aangevoerd dat het opsporingsapparaat er in een vroeg stadium voor gekozen heeft om voor de verdachte ontlastende resultaten niet te verbaliseren, hetgeen ook daadwerkelijk niet is gebeurd. Beluistering van een opname van een verhoor heeft uitgewezen dat in de schriftelijke uitwerking van het derde verhoor van [medeverdachte 5] , een voor [verdachte] evident ontlastende passage niet is opgenomen. Dit is in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv. Door deze handelwijze is een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust, dan wel met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte, de belangen van de verdachte op een eerlijke behandeling tekort is gedaan, hetgeen een schending van artikel 6 van het EVRM oplevert. Het nadeel voor [verdachte] bestaat hierin dat hij, bij volledige verslaglegging van het verhoor, niet zou zijn veroordeeld door de rechtbank voor in elk geval de feiten 4, 5 en 6. Daarnaast raakt dit handelen de integriteit van de opsporing.
Mocht het voorgaande niet reeds op zichzelf tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden, dan dient de cumulatie van verschillende onrechtmatige en gebrekkig verantwoorde methoden van opsporing in deze strafzaak daar toe te leiden. Deze cumulatie bestaat, in samenhang bezien met het hiervoor in de eerste plaats genoemde, zakelijk weergegeven, uit het volgende:
1a. afnemers van drugs zijn ten onrechte niet als verdachten, maar als getuigen gehoord, dat wil zeggen zonder de processuele waarborgen die de afnemers als verdachten toekwamen. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op;
1b. de politie heeft getuigen onder druk gezet, onder meer door een nogal directe en aanvallende benadering te kiezen. Getuigen werden overrompeld door hen onaangekondigd thuis op te zoeken, een getuige werd gedwongen een handtekening onder zijn verklaring te zetten ( [getuige 1] ) en een getuige werd gehoord zonder tolk ( [getuige 2] ). De politie wilde snel en zonder gedoe een voor de verdachten belastende verklaring verkrijgen. Daarnaast heeft de politie getuigen toezeggingen gedaan, inhoudend dat zij, als zij een verklaring zouden afleggen, op een later moment niet meer zouden hoeven getuigen, noch bij de politie, noch bij de rechter. Dit is in strijd met het pressieverbod.
Naar de mening van de verdediging moet bij de beoordeling van de klachten onder 1a en 1b de zogenaamde Schutznorm, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM van 4 september 2018 in de zaak Ömer Güner vs Turkije (ECLI:CE:ECHR:2018:0904JUD002833807) worden doorbroken;
1c. de politie heeft de getuigenverhoren gestuurd door gebruik te maken van foto’s van de verdachten bij enkelvoudige fotoconfrontaties;
2a. er is sprake van een zeer rommelig dossier met daarin meerdere processen-verbaal met gebreken en onduidelijkheden, waaronder waarnemingen die gelet op de sluitingsdatum nog niet gedaan konden zijn, onjuiste vermelding van data en dagen, een feitelijke onmogelijkheid in een observatie gelet op de afstanden en reistijden en een onjuiste weergave van een verklaring van een getuige in een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aantreffen van een verborgen ruimte in een auto;
2b. de individuele handtekeningen van de verbalisanten G139, G140 en [verbalisant 1] zijn verschillend. Het verbaast de verdediging hoe er met het plaatsen van handtekeningen in deze zaak is omgegaan. Kennelijk tekenden de verbalisanten met verschillende handtekeningen en parafen en aldus met de handtekening die hun op dat moment het beste uitkwam.
Er is geregeld in strijd met de verbaliseringsplicht gehandeld, aldus de verdediging. Als gevolg hiervan kan niet langer worden vertrouwd op de inhoud van de processen-verbaal in dit strafdossier, hetgeen een groot nadeel voor de verdachte oplevert. Al met al is op grote schaal getracht om op onrechtmatige wijze bewijs te verzamelen en vast te leggen. Door de onrechtmatige wijze van opsporen die structureel en omvangrijk is geweest in dit onderzoek heeft het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming de belangen van de afnemers, maar ook die van de verdachte -zijnde zijn recht op een eerlijk proces- tekort gedaan. Bovendien levert dit handelen, waaronder het doelbewust weglaten van voor de verdachte belangrijk ontlastende informatie, een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde op, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de hiervoor onder 1a, 1b en 1c weergegeven gang van zaken met betrekking tot de getuigenverhoren dient te leiden tot bewijsuitsluiting van deze verklaringen alsmede van alle informatie die naar aanleiding van die verklaringen is verkregen. Deze verklaringen zijn immers gebrekkig en op onjuiste wijze tot stand gekomen. Het op deze uitzonderlijke wijze horen van getuigen in combinatie met het kennelijk doelbewust en structureel omzeilen van het recht op consultatiebijstand heeft geleid tot voor het bewijs onbruikbare getuigenverklaringen, waar de verdachte ernstig nadeel van ondervindt. Voorts geldt dat de processen-verbaal van herkenning naar aanleiding van enkelvoudige fotoconfrontaties dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze methode onbetrouwbaar is, omdat zich niet het geval voordoet dat de getuigen geen twijfels hadden over de identiteit van de dader.
Tot slot heeft de verdediging gesteld dat het rapport van het NFI met betrekking tot het stemvergelijkend onderzoek ten aanzien van [verdachte] van het bewijs dient te worden uitgesloten. Het hof begrijpt de verdediging zo dat is beoogd te betogen dat de waarschijnlijkheidstermen die het NFI gebruikt aan kritiek blootstaan, nu al duidelijk is dat alleen gekeken wordt naar waarschijnlijkheid. Bovendien bestaat er verdeeldheid over de betrouwbaarheid van deze wiskundige aanpak van bewijsanalyse. Zelfs met de uitkomst van het NFI-onderzoek bestaat een zekere niet te verwaarlozen kans dat de gehoorde stem van een ander dan [verdachte] is.
5.2
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en tot bewijsuitsluiting niet kunnen slagen. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft de verdediging van [verdachte] de geluidsbanden van het derde verhoor van [medeverdachte 5] verstrekt, juist om de verdediging in de gelegenheid te stellen het geverbaliseerde te controleren. Van doelbewust achterhouden is dan ook geen sprake. Het niet verbaliseren van de bewuste passage in het verhoor hoeft niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu de geconstateerde omissie is hersteld.
Voor wat betreft het horen van afnemers geldt volgens de advocaat-generaal dat het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel de bevoegdheid heeft te beslissen welke personen als verdachte of als getuige worden aangemerkt. De afnemers zijn aangemerkt als getuigen en in die hoedanigheid gehoord. Dit is in overeenstemming met de Aanwijzing Opiumwet, waarin is vermeld dat wegens het aanwezig hebben van een geringe hoeveelheid verdovende middelen voor eigen gebruik niet vervolgd wordt. Er is geen sprake van een vormverzuim en er is geen nadeel voor de verdachten.
Er is ook geen sprake van strijd met het pressieverbod. De getuigen zijn mondige burgers die het recht hebben om te zeggen dat ze geen tijd of zin hebben om een verklaring af te leggen tegenover de verbalisanten. Dat sommige getuigen zich verrast voelden door het politiebezoek en de vragen over hun drugsgebruik confronterend of vervelend vonden, wil niet zeggen dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld. Het resultaat van de enkelvoudige fotoconfrontaties kan voor het bewijs worden gebruikt. Die confrontaties moeten worden gezien als onderdeel van de gehele bewijsconstructie.
De verdediging moet worden nagegeven dat sommige processen-verbaal gebreken, slordigheden en fouten bevatten. Die zijn zonder meer ergerlijk, irritant en vervelend, maar dit is niet bewust gedaan. Er is geen strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde. Evenmin is sprake van onherstelbare verzuimen, terwijl het in casu ook niet gaat om een structureel probleem in de opsporing dat zodanig van aard is dat de opsporingsambtenaren en het Openbaar Ministerie alleen daarvan zullen leren als het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verder is er geen sprake van een extreem geval waarin moedwillig door politie dan wel Openbaar Ministerie is geprobeerd de controlerende taak van de rechter te frustreren. Er is daarom geen schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De advocaat-generaal heeft in reactie op het verweer tot bewijsuitsluiting van het NFI-rapport stemvergelijkend onderzoek naar voren gebracht de kennis en deskundigheid van het NFI niet in twijfel te trekken.
5.3
Het oordeel van het hof
5.3.1
Het juridische kader
Niet-ontvankelijkheid
Het hof stelt het volgende voorop. Volgens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in aanmerking in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter -anders dan de verdediging in deze zaak kennelijk heeft verondersteld- niet (meer) daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht, of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.
In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt deze maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het is echter niet uitgesloten, dat in zo’n geval, ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel, strafvermindering wordt toegepast.
Bewijsuitsluiting
Bewijsuitsluiting kan als rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Allereerst gaat het om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Indien sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
Los van de hiervoor genoemde gevallen waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, is er grond voor bewijsuitsluiting indien zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.
5.3.2
De beoordeling van de verweren
Het hof zal de verweren bespreken in de hiervoor onder “Het standpunt van de verdediging” weergegeven volgorde. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, reeds vanwege de omstandigheid dat een voor [verdachte] ontlastende passage niet is geverbaliseerd in het proces-verbaal van het derde verhoor van [medeverdachte 5] op 8 februari 2018. Ter terechtzitting van het hof is vast komen te staan dat [medeverdachte 5] tijdens dit verhoor een foto is getoond van de broer van [verdachte] . [medeverdachte 5] verklaarde deze persoon niet te herkennen. Op de vraag van de verhorende verbalisanten “
Ja, nu is er dus een kunnen wij denken, als je met hem hebt gewoond dan ken je misschien zijn broer en daarom heb je de sleutel aan zijn broer gegeven” antwoordde [medeverdachte 5] “
nee”. Nadat de verhorende verbalisanten zeiden ”
Dat is wat wij denken”, reageerde [medeverdachte 5] opnieuw met “
nee”. Bij proces-verbaal van bevindingen van 14 september 2023 heeft één van de verhorende verbalisanten gerelateerd dat hij zich niet kan herinneren waarom een (het hof begrijpt: dit) deel van het verhoor niet is uitgewerkt en niet in de schriftelijke uitwerking van het verhoor is opgenomen.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven passage potentieel ontlastend zou kunnen worden uitgelegd jegens [verdachte] . In zoverre is het niet opnemen van deze passage in het schriftelijke proces-verbaal van verhoor in strijd met de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 Sv. Dit levert echter geen onherstelbaar vormverzuim op. Integendeel, door beluistering van de aan de verdediging van [verdachte] ter hand gestelde audioverhoren en de nadere uitwerking van dit verhoor bij brief van 12 september 2023 van de raadsman van [verdachte] , die net als voornoemd proces-verbaal van bevindingen van 14 september 2023 ook onderdeel uitmaken van de processtukken in de dossiers van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , is de niet geverbaliseerde passage alsnog in het dossier terecht gekomen, waarmee de lacune is hersteld.
Ter beoordeling staat dan nog of dit verzuim in de fase van de opsporing zodanig richting heeft gegeven aan het onderzoek dat dit tot nadeel van de verdachte heeft geleid, waarbij het enkele feit dat een verzuim tot de ontdekking van betrokkenheid bij een strafbaar feit in deze sleutel geen relevantie heeft. Het hof overweegt in dit verband dat deze potentieel ontlastende uitlatingen van [medeverdachte 5] geen rol van betekenis hebben gespeeld in het verloop van de strafzaak. Zij hebben geen sturend effect gehad op het onderzoek naar de feiten die zien op de in de woning van [medeverdachte 5] op 24 januari 2018 aangetroffen hard- en softdrugs en het wapen met toebehoren. Immers, tegen [verdachte] was op grond van het proces-verbaal van verdenking van 6 november 2017 reeds een verdenking terzake van het dealen in harddrugs gerezen op basis van een anonieme melding, historische telefoongegevens van de dealtelefoon (* [telefoonnummer 1] ), lokalisering van de dealtelefoon en een observatie. In de jaszak van [verdachte] werd daarna op 23 januari 2018 een sleutelbos aangetroffen met sleutels die toegang gaven tot het portiek van de woning van [medeverdachte 5] aan de [adres 3] 80 in Amsterdam, tot de woning zelf en tot de bijbehorende boxruimte en met een tag waarmee de bij het complex waar die woning deel van uitmaakte behorende parkeergarage kon worden geopend. In de woning van [medeverdachte 5] werden vervolgens op 24 januari 2018 onder meer de grote hoeveelheid drugs en het vuurwapen met toebehoren en patroonhouders aangetroffen.
De antwoorden van [medeverdachte 5] zoals weergegeven in het hiervoor vermelde citaat speelden aldus bij de verdenking in de richting van [verdachte] terzake deze feiten, dan wel de wijze waarop hiernaar onderzoek is gedaan door het opsporingsteam, geen significante rol en raken, alhoewel het wel getuigt van slordigheid, niet de integriteit van het opsporingsonderzoek. De stelling van de verdediging dat [verdachte] door de rechtbank zou zijn vrijgesproken voor deze feiten, indien de hiervoor genoemde passage in de schriftelijke uitwerking van het verhoor van [medeverdachte 5] zou zijn opgenomen, vermag het hof, gezien de hierna te nemen bewijsbeslissing ten aanzien van deze feiten en de bewijsmiddelen die aan die beslissing ten grondslag liggen, niet in te zien.
Het verweer wordt ten aanzien van dit onderdeel verworpen.
De verdediging heeft vervolgens gesteld dat de afnemers als verdachten hadden moeten worden gehoord, en niet als getuigen. Het hof deelt die mening. Er was immers een redelijk vermoeden van schuld jegens hen gerezen van overtreding van de Opiumwet. Dat betekent dat de afnemers gewezen hadden moeten worden op de waarborgen die een verdachte toekomen, te weten het zwijgrecht en het recht om een raadsman of -vrouw te consulteren en zich tijdens het verhoor door een raadsman- of vrouw bij te laten staan. Door dit na te laten is een onherstelbaar vormverzuim ontstaan. Dit impliceert dat het hof de advocaat-generaal niet volgt in zijn stelling dat reeds op grond van het opportuniteitsbeginsel een persoon als getuige kan worden aangemerkt en als zodanig kan worden gehoord. De vraag of vervolging van een persoon opportuun is vólgt immers op de vraag of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld jegens die persoon en gaat daar niet aan vooraf.
Het verweer dat hieraan rechtsgevolgen moeten worden verbonden in de strafzaak van de verdachte stuit echter af op de zogenaamde Schutznorm, nu de hiervoor genoemde waarborgen die voor de gehoorde afnemers gelden zich niet uitstrekken tot de bescherming van enig belang van de verdachte. De verdachte is niet getroffen in enig belang dat deze waarborgen beogen te beschermen. De stelling van de verdediging dat het niet in acht nemen van deze waarborgen schending van een belang van de verdachte oplevert vindt geen steun in het recht en is gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest Ömer Güner vs Turkije. Van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel bewijsuitsluiting kan dan ook geen sprake zijn. Het hof overweegt dat voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op de derdenwerking van de Salduz-regels (kortom: bewijsuitsluiting van de verklaring van een medeverdachte die niet op de juiste wijze consultatie- en/of verhoorbijstand heeft gehad), aan de Salduz-jurisprudentie geen derdenwerking toekomt, maar dat indien door vormverzuimen bij de totstandkoming van de verklaring van een medeverdachte de betrouwbaarheid van die verklaring wezenlijk is beïnvloed, de rechter om die reden een dergelijke verklaring buiten beschouwing zal laten (HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740). Het hof constateert dat de verweren van de verdediging zich op onderdelen ook richten tegen de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen, in die zin dat die beïnvloed zouden zijn door vormverzuimen. Op dit punt zijn de verweren nauwelijks gesubstantieerd. Ook bij een beoordeling ambtshalve is dit het hof niet gebleken. De verdediging heeft, zij het met weinig precisie, aangenomen dat het uitblijven van de cautie mogelijk gevolgen heeft gehad voor de inhoud van afgelegde verklaringen, maar het verweer leent zich in zoverre niet voor afzonderlijke bespreking. De verklaringen zijn aldus bruikbaar voor het bewijs.
Het hof zal het ‘proces-verbaal van verhoor getuige’, inhoudende de verklaringen van [getuige 1] van 22 februari 2018 en het ‘proces-verbaal van verhoor getuige’, waarin de verklaring van [getuige 2] is opgenomen van 4 april 2018, niet voor het bewijs gebruiken, zodat het hof niet behoeft te responderen op verweren die zijn gevoerd ten aanzien van deze verklaringen. De voorwaardelijke verzoeken van de raadsman van [verdachte] tot verstrekking van de geluidsopnames van voornoemde verhoren van [getuige 1] en [getuige 2] behoeven geen bespreking, nu de voorwaarden die aan de verzoeken zijn gekoppeld, te weten gebruikmaking van die verklaringen voor het bewijs, niet intreden.
Hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop de verbalisanten getuigen hebben benaderd, geeft geen blijk van ongeoorloofde pressie, nu niet aannemelijk is geworden dat zich in het dossier verklaringen bevinden waarvan gezegd kan worden dat zij niet in vrijheid zijn afgelegd. Noch uit de weergave van de verhoren in de processen-verbaal van de politie, noch uit de verklaringen van de getuigen bij de rechter-commissaris en/of de raadsheer-commissaris, kan zo’n vergaande conclusie, dat het pressieverbod is geschonden, worden getrokken. Een bezoek aan huis van een te horen persoon, ook als die nog in pyjama is gekleed, of de, mogelijk onjuiste, uitleg over een eventueel (nader) verhoor van die persoon door een rechter-commissaris, maakt dat, nu niet van andere invloeden is gebleken, niet anders.
Gesteld is voorts dat de politie getuigenverhoren heeft gestuurd door gebruikmaking van enkelvoudige fotoconfrontaties en dat deze methode onbetrouwbaar is, omdat zich niet het geval voordoet dat de getuigen geen twijfels hadden over de identiteit van de dader. Het hof volgt de verdediging hierin niet. In het onderhavige drugsonderzoek zijn klanten, te weten personen die mogelijk harddrugs afnamen van personen die verdacht werden van drugshandel (de verdachten in deze zaak), gehoord. Deze verhoren waren met name geconcentreerd rond de vragen of de afnemers drugs kochten, hoe een drugstransactie in zijn werk ging, hoe lang zij al drugs afnamen en van wie zij die drugs kochten. Tijdens die verhoren zijn die afnemers foto’s getoond van een/de verdachte(n) en/of hun auto’s. Het hof oordeelt dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat in deze context -zij het met de daarbij gepaste behoedzaamheid- gebruik wordt gemaakt van een enkelvoudige fotoconfrontatie, wat inhoudt dat de bewijswaarde ervan dient te worden gewogen in het licht van andere, op de rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte betrekking hebbende, bewijsmiddelen. Daartoe zal het hof elders in dit arrest overgaan. Ook deze verweren worden verworpen.
De verdediging heeft verder betoogd dat er sprake is van een zeer rommelig dossier met daarin meerdere processen-verbaal met gebreken en onduidelijkheden. Aan dit verweer is vorm gegeven door een feitelijke weergave van een opeenstapeling van vermeende onzorgvuldigheden of onduidelijkheden die in onderling verband en in samenhang bezien met de overige verweren zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het hof stelt voorop dat niet de kwantiteit van de opgesomde voorbeelden van belang is, maar het gewicht van de gestelde gebreken en de relevantie daarvan voor de op grond van de artikelen 348 en 350 Sv door het hof te beantwoorden vragen. Dat in ogenschouw nemend constateert het hof met de verdediging dat er weliswaar onzorgvuldigheden en onduidelijkheden in processen-verbaal in dit dossier te vinden zijn, maar is het van oordeel dat deze, alhoewel slordig en hinderlijk, geen vormverzuim opleveren en niet van zodanige aard zijn dat deze afzonderlijk dan wel in gezamenlijkheid kunnen leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie op grond van schending van het recht op een eerlijk proces niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Van enige onherstelbare fout of onherstelbare inbreuk is overigens geen sprake, nu de verdediging in staat is gesteld om alle processen-verbaal in dit strafdossier op hun juistheid te toetsen, hetgeen zij duidelijk ook gedaan heeft. In enkele gevallen is zelfs een aanvullend proces-verbaal opgemaakt ter verduidelijking. Daarnaast heeft verbalisant [verbalisant 2] bij proces-verbaal van bevindingen van 16 juni 2022 op 88 vragen van de verdediging, die op gestelde onduidelijkheden in het dossier zien, antwoord gegeven.
Voor zover de verdediging heeft willen aanvoeren dat deze onzorgvuldigheden of onduidelijkheden van de politie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt, is hiervan naar het oordeel van het hof, gezien de hierna nader te bespreken ondergeschiktheid van enkele onzorgvuldigheden dan wel onduidelijkheden, geen sprake.
Het hof zal, voor zover die onzorgvuldigheden en onduidelijkheden de deugdelijkheid van de verantwoording van het resultaat van het opsporingsonderzoek aantasten, die processen-verbaal of delen daarvan niet voor bewijs bezigen. Dit geldt in elk geval voor de in het “proces-verbaal van observatie 22-09-17” (p. 65 ev) omschreven “Deal 6”, waarop de verdediging de aandacht heeft gevestigd. In navolging van de verdediging komt ook het hof tot de conclusie dat niet duidelijk is geworden welke auto om 20.27 uur door verbalisant [verbalisant 3] is gezien op het Belgiëplein en op datzelfde tijdstip door verbalisant [verbalisant 1] .
De wel als bewijsmiddel te gebruiken processen-verbaal worden door het hof, al dan niet bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, als voldoende deugdelijk voor een dergelijk gebruik beoordeeld.
Het hof heeft de overige door de verdediging in dit kader bekritiseerde processen-verbaal op zorgvuldigheid en duidelijkheid onderzocht en komt tot de conclusie dat er in een aantal processen-verbaal sprake is van niet meer dan enkel een schrijf- of typefout. Dit betreft de volgende gevallen:
  • proces-verbaal observatie van 21 september 2017 (p. 44 ev.): evidente typefout in een tijdsweergave. Het tijdstip 14.13 uur (sessie 251) dient gelezen te worden als 15.13 uur, gelet op de inhoud van het aan het tapgesprek sessie 251 voorafgegane tapgesprek sessie 250 te 14.49 uur en de op sessie 251 volgende observatie om 15.15 uur;
  • proces-verbaal observatie van 22 september 2017 (p. 67 ev.): evidente typefout in een telefoonnummer in de eerste regel onder Deal 3. Het nummer [telefoonnummer 11] dient gelezen te worden als [telefoonnummer 10] ;
  • proces-verbaal bevindingen van 11 januari 2018 (p. 225 ev.): evidente onnauwkeurigheden in dagaanduidingen. Op p. 226 dient onder “Overgeven dealtelefoon” in de laatste alinea “woensdag 5 oktober 2017 te worden gelezen als “donderdag 5 oktober 2017” en op diezelfde bladzijde in het derde en vierde blok onder “De analyse werd bevestigd door de onderstaande gesprekken” dient “maandag 23 september 2017” telkens te worden gelezen als “zaterdag 23 september 2017”.
Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat er geen of geen significante gebreken kleven aan een aantal andere processen-verbaal die de verdediging voor het voetlicht heeft gebracht. Dit betreft de volgende processen-verbaal en/of uitwerkingen van tapgesprekken:
  • proces-verbaal van bevindingen van 3 oktober 2017. Dit proces-verbaal ziet op een observatie op 2 oktober 2017 (p. 142 ev.). De verdediging heeft aangevoerd dat een herkenning door verbalisant [verbalisant 1] uiteindelijk wordt geverbaliseerd door verbalisant [verbalisant 2] (p. 161 ev.). Het hof stelt vast dat 5 verbalisanten, te weten [verbalisant 1] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , het proces-verbaal van de observatie op 2 oktober 2017 hebben opgemaakt en ondertekend. Ook stelt het hof vast dat verbalisant [verbalisant 2] op 3 oktober 2017 een afzonderlijk proces-verbaal van herkenning van [medeverdachte 4] heeft opgemaakt. Zij relateert onder meer dat toen door haar gezien is dat de bestuurder van een Opel Zafira een ontmoeting had met een man. De bestuurder herkende zij als [medeverdachte 4] en zij beschrijft gedetailleerd waaraan zij hem herkende. De stelling van de verdediging, dat een herkenning door [verbalisant 1] wordt geverbaliseerd door [verbalisant 2] volgt het hof niet. Het hof ziet deze processen-verbaal als een over verschillende documenten verspreide verantwoording van wat er door de 6 verbalisanten is waargenomen. Aldus heeft het hof geen reden aan de deugdelijkheid van het geverbaliseerde te twijfelen;
  • de tapuitwerking sessie 266 (p. 29). De verdediging heeft gesteld dat het gesprek in de Engelse taal is gevoerd, het vertaalde (het hof begrijpt: in het Nederlands vertaalde) gesprek is bijgevoegd met de datum 11 januari 2018 terwijl het proces-verbaal uitgaat van een Engelse uitwerking die is toegevoegd als bijlage. Het hof stelt vast dat de uitwerking van sessie 266 in de Engelse taal is weergegeven. Op p. 45 wordt die uitwerking in het Nederlands vermeld, waarbij wordt opgemerkt: “
  • het proces-verbaal van bevindingen van 21 november 2017 van verbalisant [verbalisant 8] (p. 126 ev.). De verdediging heeft ten aanzien van dit proces-verbaal gesteld dat de verbalisant heeft gerelateerd dat hij in de richting van het politiebureau aan de Elandsgracht fietst, maar ook dat hij vanuit de Elandsgracht komt. Gelet op de overige beschrijvingen van zijn posities kan dit volgens de verdediging niet kloppen. Het hof overweegt dat de verbalisant tal van bevindingen gedetailleerd weergeeft. In dat licht is de door de verdediging (overigens met juistheid) geopperde onmogelijkheid van een zodanig ondergeschikt belang, dat in redelijkheid niet hoeft te worden getwijfeld aan de kwaliteit van de verantwoording van de waarnemingen van de verbalisant;
  • het proces-verbaal onderzoek Skoda van 15 februari 2018 (p. 1592 ev.). De verdediging heeft naar voren gebracht dat in dit proces-verbaal wordt verwezen naar een verhoor van getuige [getuige 3] . Volgens het proces-verbaal onderzoek Skoda zou [getuige 3] gezegd hebben dat in één van de voertuigen gebruik werd gemaakt van een verborgen ruimte, zulks terwijl [getuige 3] niet spreekt over een Skoda Octavia en een verborgen ruimte. Het hof constateert dat in het proces-verbaal onderzoek Skoda de resultaten van onderzoek aan de grijze Skoda, die op naam staat van [medeverdachte 2] , zijn vastgelegd. Dit voertuig is een taxi. In dit proces-verbaal wordt verwezen naar het proces-verbaal van verhoor van [getuige 3] . Gerelateerd is dat deze getuige heeft verklaard dat er in één van de voertuigen gebruik werd gemaakt van een verborgen bergruimte, waaruit de verdovende middelen werden gehaald. Deze bergruimte zou zich mogelijk bevinden in het middenconsole achter de versnellingspook. [getuige 3] heeft bij de politie over de dealers verklaard (p. 1007 ev.): “
  • aangevoerd is nog dat er in het onderhavige strafdossier sprake is van processen-verbaal die “geantedateerd” zijn. Verwezen is hierbij naar het proces-verbaal van 26 september 2017 op p. 65 ev., waarin melding wordt gemaakt van een document met documentcode 8706122 (p. 225 ev.) dat zich uitstrekt over data in oktober 2017, en naar het proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2017 op p. 187 ev., waarin verwezen wordt naar het proces-verbaal van 11 januari 2018 (documentcode 8706122, p. 225 ev.), het proces-verbaal van 12 januari 2018 (documentcode 8783214, p. 641 ev.) en waarin is vermeld dat [medeverdachte 3] de dealtelefoon zou hebben bemand in de periode van 2 tot en met 16 november 2017.
Bij aanvullend proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] van 16 juni 2022 heeft de verbalisant vragen van de verdediging over deze processen-verbaal en de data van sluiting en ondertekening beantwoord. Ten aanzien van het proces-verbaal op p. 65 ev. heeft [verbalisant 2] verwezen naar de in dat proces-verbaal vermelde data van ondertekening, die liggen op een moment ná oktober 2017. [verbalisant 2] relateert dat het mogelijk is dat de verbalisanten zijn vergeten de automatisch gegenereerde sluitingsdatum van 26 september 2017 aan te passen of te verwijderen en dat dit niet is opgemerkt door de verbalisanten tijdens het nakijken van het proces-verbaal. Achteraf bezien, zo antwoordt zij, had een aanvullend proces-verbaal opgemaakt moeten worden met een verwijzing naar het proces-verbaal van observatie.
Over het proces-verbaal van 18 oktober 2017 heeft [verbalisant 2] in het proces-verbaal van 16 juni 2022 gerelateerd dat zij vermoedt dat de automatisch gegenereerde sluitingsdatum niet door de verbalisanten werd aangepast voorafgaand aan het ondertekenen. De sluitingsdatum had door de verbalisanten aangepast moeten worden naar de juiste sluitingsdatum.
Het hof acht op grond van het voornoemde proces-verbaal van [verbalisant 2] voldoende aannemelijk dat door enkel een omissie aan de zijde van de verbalisanten een sluitingsdatum van een proces-verbaal niet is aangepast. Daarmee is voldoende duidelijkheid verkregen over het door de verdediging geconstateerde en is er geen enkele reden aan de inhoud van de processen-verbaal te twijfelen. In dit kader heeft de verdediging ook nog gewezen op het proces-verbaal op p. 202, waarin in voetnoot 1 naar een proces-verbaal is verwezen dat later zou zijn opgemaakt en gesloten dan het proces-verbaal waarin het vermeld staat. Het hof constateert dat het proces-verbaal in voetnoot 1, te weten documentcode 9009922 (p. 678) op 13 december 2017 is gesloten en ondertekend. Het proces-verbaal op p. 202 (documentcode 8952069) is op diezelfde dag (door dezelfde verbalisant) gesloten en ondertekend. De stelling van de verdediging wordt gelet hierop, als feitelijk onjuist, gepasseerd.
Voorts heeft de verdediging verweer gevoerd met betrekking tot de handtekeningen en parafen van de verbalisanten G139, G140 en [verbalisant 1] . Het hof overweegt dat ieder van de verbalisanten heeft uitgelegd hoe de verschillen in hun handtekeningen tot stand zijn gekomen en verwijst hiervoor naar de inhoud van de processen-verbaal van de verbalisanten G139 van 3 juli 2023, van G140 van 29 juni 2023 en van [verbalisant 1] van 26 juni 2023. Voor zover de verdediging ook na de totstandkoming van deze processen-verbaal de stelling heeft willen betrekken dat processen-verbaal door een ander dan de hiervoor genoemde verbalisanten zijn ondertekend, wordt dit door de hiervoor benoemde processen-verbaal weerlegd. De grondslag is daarmee aan het verweer van de verdediging komen te ontvallen.
De verdediging heeft tot slot gesteld dat het rapport van het NFI met betrekking tot het stemvergelijkend onderzoek ten aanzien van [verdachte] van het bewijs dient te worden uitgesloten, om redenen als hiervoor vermeld. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe dat de NFI-deskundigen voor spraak- en audio-onderzoek Van der Vloed en Cambier-Langeveld op 29 november 2018 een deskundigenrapport hebben uitgebracht over een vergelijkend spraakonderzoek. Blijkens de bij het deskundigenrapport behorende vakbijlage is dit onderzoek gebaseerd op een wetenschappelijke methode, uitgevoerd door getrainde spraakonderzoekers die beschikken over een uitgebreide kennis van de fonetiek, de dialectologie, de sociolinguïstiek en de algemene taalwetenschap. Om de eindconclusie van het onderzoek te formuleren hanteert het NFI een standaardreeks van waarschijnlijkheidstermen, waarbij gradaties worden gekoppeld aan de bewijskracht van de bevindingen. Het hof stelt vast dat het stemvergelijkend onderzoek van het NFI in deze zaak voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, relevantie en begrijpelijkheid. Het onderzoek is transparant en controleerbaar, en de resultaten zijn duidelijk en consistent gerapporteerd. Hetgeen de verdediging in zijn algemeenheid heeft aangevoerd over de door het NFI gehanteerde waarschijnlijkheidstermen en de verdeeldheid die zou bestaan over de betrouwbaarheid van deze “wiskundige aanpak van bewijsanalyse”, maakt dat niet anders. Integendeel, de verdediging gaat er geheel aan voorbij dat met de zogeheten Bayesiaanse wijze van verantwoorden van onderzoeksresultaten juist wordt beoogd onzekerheidsmarges tot uitdrukking te brengen ter voorkoming van stellige eenduidige conclusies van een deskundige die de waarheidsvinding kunnen beïnvloeden op een voor de verdachte nadelige wijze.
Het hof acht de resultaten van het stemvergelijkend onderzoek van het NFI dan ook, met inachtneming van de wijze waarop deze zijn geformuleerd, bruikbaar voor het bewijs in deze zaak. Het verweer wordt verworpen.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat geen van de onderdelen van het verweer afzonderlijk kan bijdragen aan enige vorm van sanctionering in de vorm van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, dan wel bewijsuitsluiting. In onderling verband en samenhang beschouwd kunnen die onderdelen evenmin tot die conclusie leiden. Het verweer wordt daarom in al zijn onderdelen verworpen.

6.Feiten 1 en 2

6.1
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen dient te worden verklaard. Bij feit 1 dient de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 januari 2018 bewezen te worden verklaard en bij feit 2 de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is primair verzocht de verdachte vrij te spreken van de feiten 1 en 2. Subsidiair is betoogd (zo begrijpt het hof de raadsman) dat enkel een bewezenverklaring kan volgen voor de periode van 1 augustus 2017 tot en met 16 november 2017.
6.3
Het oordeel van het hof
Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 januari 2018 tezamen en in vereniging met anderen cocaïne heeft verkocht. Daarnaast is hem onder 1 deelname aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van Opiumwetdelicten, gepleegd in dezelfde periode, ten laste gelegd.
Partiële vrijspraak feiten 1 en 2
Het hof acht niet bewezen dat de handel in cocaïne, die hierna uitgebreider zal worden besproken, heeft voortgeduurd na 16 november 2017. Het procesdossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat er na die datum nog sprake is geweest van levering van cocaïne door de verdachte en/of zijn medeverdachten. In zoverre zal een partiële vrijspraak volgen voor feit 2. Nu ook overigens niet is gebleken van een relevante rol van de verdachte in een crimineel samenwerkingsverband in die periode zal het hof de verdachte dienovereenkomstig eveneens partieel vrijspreken van feit 1.
Hierna zal eerst de bewijsvraag ten aanzien van feit 2 worden besproken, gevolgd door een bespreking daarvan voor feit 1.
Feit 2
Het hof acht bewezen dat de verdachte de verkoop van cocaïne heeft medegepleegd in de periode 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage, houden onder meer het volgende in.
De dealtelefoon en de werkwijze
In de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017 heeft het telefoonnummer 31621838388 (hierna: * [telefoonnummer 1] ) als zogenaamde dealtelefoon dienst gedaan voor contacten tussen verkopers van cocaïne en hun klanten. Dit kan worden afgeleid uit de resultaten van het opsporingsonderzoek over de periode van 20 september 2017 tot en met 5 oktober 2017. In deze periode zijn de gesprekken die werden gevoerd via het nummer * [telefoonnummer 1] afgeluisterd en opgenomen. In samenhang daarmee zijn observaties uitgevoerd. De resultaten van het politieonderzoek maken zichtbaar dat telefonisch gemaakte afspraken telkens aansloten op waarnemingen van verbalisanten op straat. Het hof doelt hierbij op de processen-verbaal van bevindingen (met bijlagen) die betrekking hebben op onderzoek dat is verricht op 21, 22, 23 en 29 september 2017 en 2 en 3 oktober 2017. Deze laten steeds een vergelijkbaar patroon van gedragingen zien. Uit getuigenverklaringen van afnemers blijkt dat er sprake was van een vaste werkwijze die inhield dat, nadat een afspraak was gemaakt via nummer * [telefoonnummer 1] , één van de koeriers naar de afgesproken locatie kwam rijden. De klant nam plaats op de bijrijdersstoel waarna de auto over een zeer korte afstand werd verplaatst. Tijdens deze korte ontmoeting werd cocaïne overgedragen en werd er door de klant betaald. De klant stapte daarna weer uit de auto. Deze werkwijze wordt bevestigd door de waarnemingen van verbalisanten tijdens uitgevoerde observaties en de inhoud van gevoerde telefoongesprekken. Op 15 november 2017 is op dezelfde manier gerechercheerd en werd deze werkwijze ook waargenomen.
De inhoud van de bewijsmiddelen biedt voorts een solide basis voor de vaststelling dat deze werkwijze zich heeft uitgestrekt over de gehele periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017. Allereerst is redengevend dat uit onderzoek naar de historische printlijsten van het telefoonnummer * [telefoonnummer 1] is gebleken dat er van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017 sprake is geweest van 51.158 contactmomenten. In de periode van 6 juli 2016 tot en met 15 september 2017 ging het in totaal om 22.657 contactmomenten. Het nummer is over beide periodes steeds geplaatst geweest in hetzelfde telefoontoestel, te weten een Nokia met een IMEI-nummer eindigend op 2479. De telefoonmasten via welke de communicatie verliep vertonen ook een hoge mate van continuïteit. Het patroon van contacten in de beide periodes is dezelfde en bestaat voornamelijk uit sms-berichten en korte gesprekken.
De voor het bewijs gebruikte verklaringen van getuigen bieden een verdere verankering voor de hiervoor gedane vaststelling. Zo hebben onder meer [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 3] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] tijdens een verhoor bij de politie verklaard dat zij cocaïne bestelden via het telefoonnummer * [telefoonnummer 1] . De meeste getuigen hebben een periode van aanzienlijke duur, en fors ruimer dan de tenlastegelegde periode, genoemd. De telefoonnummers van veel afnemers komen veelvuldig en doorgaans over de gehele periode vanaf 1 januari 2017 voor in de historische printlijsten van telefoonnummer * [telefoonnummer 1] . Voor zover deze getuigen opnieuw zijn gehoord bij de rechter-commissaris en/of de raadsheer-commissaris zijn zij, wat betreft het contact met de dealer via dit telefoonnummer, niet, althans niet op een voor de waardering van hun verklaring relevante wijze, teruggekomen op hun eerdere verklaringen.
Daarnaast is over de gang van zaken bij het bestellen en afleveren van de drugs in algemene zin door enkele andere getuigen verklaard. In dit verband worden vermeld de verklaringen van de getuigen [getuige 9] en [getuige 3] , zoals afgelegd bij de politie. [verbalisant 9] en [verbalisant 10] hebben bij de rechter-commissaris ook over de werkwijze verklaard. Deze verklaringen bieden steun aan de conclusie dat over een lange periode is gehandeld in cocaïne.
Betrokken verdachten
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde of de verdachte vanuit de dadergroep met deze handel in cocaïne in verband kan worden gebracht. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en acht daartoe de volgende feiten en omstandigheden, gebaseerd op de inhoud van de bewijsmiddelen, redengevend.
Bij onderzoek naar de gesprekken, die werden gevoerd door de gebruikers van de dealtelefoon met het telefoonnummer * [telefoonnummer 1] , zijn stemmen herkend. In een gesprek, gevoerd op 23 september 2017, werd de stem van de gebruiker van de * [telefoonnummer 1] in sessie 877 door een afnemer ( [getuige 4] ) herkend als de stem van degene die hij al 7 of 8 jaar aan de lijn kreeg als hij belde voor drugs en door een verbalisant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid herkend als de stem van [verdachte] . De getuige [getuige 9] heeft [verdachte] bij een fotoconfrontatie herkend en ook hij heeft gezegd dat hij hem telefonisch sprak bij het bestellen van cocaïne. Het NFI heeft onderzoek gedaan met betrekking tot drie andere sessies, waarvan werd vermoed dat [verdachte] daarin aan het woord is. Dit heeft geleid tot een conclusie die met een aanzienlijke graad van waarschijnlijkheid in de richting van [verdachte] als spreker wijst, hetgeen de hiervoor genoemde onderzoeksbevindingen ondersteunt. Tot slot hebben enkele verbalisanten gesprekken, die zijn gevoerd via de dealtelefoon, vergeleken met respectievelijk de stem die hoorbaar is in gesprekken gevoerd via de privételefoon van [verdachte] en de stem van [verdachte] die door een van hen is waargenomen tijdens verhoren. Daarbij hebben zij geconcludeerd dat de spreker steeds dezelfde persoon was.
Als tweede gebruiker van de dealtelefoon is (de stem van) [medeverdachte 1] herkend, door een verbalisant die [medeverdachte 1] niet alleen heeft verhoord, maar de stem ook vergeleken heeft met de stem van de gebruiker van de * [telefoonnummer 2] , zijnde de privételefoon van [medeverdachte 1] .
Op basis van een bestendig gebruik van telefoonmasten in de directe omgeving van de woning van [verdachte] respectievelijk [medeverdachte 1] staat in samenhang met de resultaten van de stemherkenningen vast dat de telefoon met nummer * [telefoonnummer 1] in de periode vanaf 1 augustus 2017 alternerend steeds een halve week door één van hen beiden werd beheerd.
Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat er naast de dealtelefoon * [telefoonnummer 1] gebruik werd gemaakt van twee zogenaamde aanstuurtelefoons. Dit betreft het nummer [telefoonnummer 3] (hierna * [telefoonnummer 3] ), dat gelinkt kan worden aan [verdachte] en het nummer [telefoonnummer 4] (hierna: * [telefoonnummer 4] ), dat aan [medeverdachte 1] wordt gekoppeld. Dat laatste is gebleken bij observaties op 18 oktober 2017 en 1 november 2017 waarbij de * [telefoonnummer 4] gezien de gebruikte cell-ID’s meebewoog met [medeverdachte 1] zelf. Bovendien maakte de * [telefoonnummer 4] veelvuldig gebruik van telefoonmasten in de woonomgeving van [medeverdachte 1] . Daarnaast is gebleken van een opvallende parallellie tussen het telefoonnummer * [telefoonnummer 4] van [medeverdachte 1] en het telefoonnummer * [telefoonnummer 3] . Op 20, 24 en 27 september 2017 en op 1, 11, 15 en 22 oktober 2017 maakten zij gebruik van dezelfde cell-ID’s, terwijl van andere gebruikers dan [verdachte] en [medeverdachte 1] van de * [telefoonnummer 3] respectievelijk * [telefoonnummer 4] niet is gebleken.
Met gebruikmaking van de * [telefoonnummer 3] en de * [telefoonnummer 4] werden de drie koeriers naar de locaties gedirigeerd waar zij de cocaïne moesten afleveren.
Nader onderzoek aan de printlijsten van de nummers * [telefoonnummer 3] en * [telefoonnummer 4] heeft opgeleverd dat deze vooral in contact hebben gestaan met drie telefoonnummers, te weten [telefoonnummer 5] , [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7] . Deze worden hierna aangeduid als * [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] . Opmerkelijk is dat de * [telefoonnummer 3] , * [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] alle vier in gebruik zijn genomen op 1 augustus 2017. Dit vormt de nadere sterke aanwijzing voor een betekenisvol verband tussen deze nummers.
Zoals hierna nader zal worden geëxpliciteerd waren de nummers* [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] in gebruik bij de koeriers, te weten respectievelijk [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] .
Het toestel met nummer * [telefoonnummer 5] is in gebruik geweest bij [medeverdachte 2] . Dit staat op grond van de volgende feiten en omstandigheden vast. Het gebruik van nummer * [telefoonnummer 5] vertoont, naast het reeds genoemde overeenkomende moment van ingebruikname, een vergelijkbaar patroon als dat van de nummers * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] . Opmerkelijk is het zeer beperkte aantal nummers waarmee contact was en het veel voorkomende contact met de nummers * [telefoonnummer 3] en * [telefoonnummer 4] . Bovendien hebben de nummers * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] in de periode 1 augustus 2017 tot en met 13 september 2017, met een onderbreking, geen contact gehad met het nummer * [telefoonnummer 3] maar met het nummer * [telefoonnummer 4] . Daarnaast hebben diverse getuigen [medeverdachte 2] tijdens een verhoor herkend op een foto. Nu noch uit de getuigenverklaringen, noch uit de observaties blijkt van aanwijzingen in de richting van een vierde koerier neemt het hof als vaststaand aan dat [medeverdachte 2] de gebruiker is geweest van het telefoonnummer * [telefoonnummer 5] in het kader van zijn werkzaamheden met betrekking tot de drugshandel.
Door een telefoontap op het nummer [telefoonnummer 8] (hierna * [telefoonnummer 8] ) is gebleken dat [medeverdachte 4] dit nummer privé heeft gebruikt. Hij heeft zich onder meer voorgesteld, informatie ontvangen waarin zijn naam werd genoemd en een gesprek gevoerd waarbij relevante gegevens over familieleden werden gedeeld. Op grond van opvallende overeenkomsten tussen de printlijsten van de telefoonnummers * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 8] is ten aanzien van nummer * [telefoonnummer 6] komen vast te staan dat dit in gebruik is geweest bij [medeverdachte 4] .
Van nummer * [telefoonnummer 7] is komen vast te staan dat dit in gebruik is geweest bij [medeverdachte 3] . Dit nummer heeft op 14 en 15 oktober 2017 opvallende overeenkomsten laten zien in de op de printlijsten vermelde locaties van de telefoon met het nummer eindigend op * [telefoonnummer 9] , dat op naam van [medeverdachte 3] staat. Voorts kan hiervoor bewijs worden ontleend aan de observaties op 23 september 2017, 5 oktober 2017 en 15 oktober 2017, in samenhang met de inhoud van de via het nummer * [telefoonnummer 9] gevoerde, afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken.
De drie hiervoor besproken gebruikers van de telefoonnummers * [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] zijn door getuigen aangewezen en herkend als de koeriers. Tijdens observaties, verricht door opsporingsambtenaren, is hiervoor bevestiging verkregen. Dit draagt bij aan de conclusie dat de nummers * [telefoonnummer 3] en * [telefoonnummer 4] de telefoonnummers van de zogeheten aanstuurlijnen zijn geweest.
[medeverdachte 2] is bij een fotoconfrontatie herkend door de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 3] , [getuige 8] en [getuige 11] . [medeverdachte 4] is herkend door [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 3] . [medeverdachte 3] tenslotte werd herkend door [getuige 4] (in zijn tweede verhoor op 23 maart 2018), [getuige 5] , [getuige 9] en [getuige 3] . De bewijskracht van deze verklaringen wordt aanzienlijk versterkt doordat veel van deze getuigen ook met juistheid merk, type en kleur van de auto noemden waarin deze koeriers reden. In het geval van [medeverdachte 2] gaat het om een grijze taxi, Skoda Octavia, die op zijn naam staat. De door getuigen genoemde auto van [medeverdachte 4] betrof een Opel Zafira waarvan hij kentekenhouder was. En van de door getuigen genoemde Citroën C4 is blijkens de bewijsmiddelen komen vast te staan dat [medeverdachte 3] de gebruiker van deze auto was.
Verdere ondersteuning voor de rol van de drie koeriers wordt geboden door de reeds eerder genoemde observaties, waarbij de verbalisanten deze drie personen met uiteenlopende mate van zekerheid hebben herkend. De bewijsmiddelen maken onder meer melding van de waarnemingen, telkens volgend op een kort daarvoor afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek via telefoonnummer * [telefoonnummer 1] , waarin een afspraak wordt gemaakt en details worden genoemd, waaronder de locatie van de ontmoeting en merk en/of type auto dat op die locatie kan worden verwacht.
Op 21 september 2017 is na afgeluisterde telefoongesprekken, waarin een afspraak via nummer * [telefoonnummer 1] werd gemaakt, bij observaties op vier locaties de Skoda Octavia, voorzien van kenteken [kenteken 1] , van [medeverdachte 2] (kentekenhouder) gezien. De zwarte Opel Zafira, voorzien van kenteken [kenteken 2] op naam van [medeverdachte 4] werd in dat verband twee maal gezien. Daarbij werd telkens de werkwijze waargenomen die hiervoor aan de hand van onder meer verklaringen van getuigen reeds is uiteengezet.
In een zelfde context werden op 22 september 2017 waarnemingen gedaan. Voor zover de daarop betrekking hebbende processen-verbaal, op grond van de eerder in dit arrest gegeven beschouwingen over de formele verweren van de verdediging, bruikbaar zijn geacht, kan worden vastgesteld dat twee maal de Citroën, voorzien van kenteken [kenteken 3] , waarvan [medeverdachte 3] de gebruiker was, is waargenomen. Voorts is ook twee maal de meergenoemde Skoda Octavia en is éénmaal de Opel Zafira van [medeverdachte 4] gezien.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op diverse andere data op vergelijkbare wijze opsporingsonderzoek is gedaan. In aansluiting op telefoongesprekken met globaal eenzelfde strekking en inhoud zijn op 23 september 2017 de Opel Zafira (twee maal), de Citroën C4 (drie maal) en de Skoda Octavia (eenmaal) waargenomen. Op 29 september 2017 werd drie maal de Skoda Octavia gezien. Op 2 oktober 2017 ging het tweemaal om de Opel Zafira en twee maal de Citroën C4. Laatstgenoemde auto werd éénmaal gezien op 3 oktober 2017. Op 15 november 2017 tot slot, werden de Skoda Octavia en de Opel Zafira elk twee maal geobserveerd waarbij kennelijk een deal plaatsvindt of (net) plaatsgevonden heeft.
De verbalisanten die de observaties hebben uitgevoerd hebben [medeverdachte 4] op 2 oktober 2017 herkend. [medeverdachte 2] is op een niet nader genoemd tijdstip herkend als chauffeur van de Skoda Octavia op 21 september 2017. Op deze dag is zijn auto bij drie afspraken waargenomen. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat de bestuurder van de Skoda Octavia op 15 november 2017 een uiterlijk had dat overeenkomt met dat van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 3] tenslotte is op 23 september 2017 en 2 oktober 2017 door opsporingsambtenaren herkend bij transacties waarbij hij reed in de aan hem toegeschreven Citroën C4.
Duur van de handel
Wat betreft de duur van de periode waarin is gehandeld is voorts het volgende van belang. [getuige 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] 2 à 3 jaar en [medeverdachte 4] ongeveer een jaar cocaïne heeft geleverd. De getuige [getuige 9] heeft [verdachte] herkend op een foto en heeft verklaard dat hij hem kent als [verdachte] en al 16 jaar cocaïne van hem afnam. Na enkele jaren leverde [verdachte] niet meer zelf de drugs af en werd dat gedaan door drie koeriers. Hij heeft daarbij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] herkend. [getuige 11] heeft verklaard dat hij een jaar lang cocaïne heeft afgenomen van [medeverdachte 2] . [getuige 3] , die [medeverdachte 2] , Aghattaas en [medeverdachte 3] op foto’s heeft herkend, heeft op 5 februari 2018 verklaard dat zij alle drie ongeveer anderhalf jaar à twee jaar vóór zijn verhoor bij hem “in beeld” waren gekomen. De getuige [getuige 5] heeft van alle drie koeriers gezegd hoe lang hij van hen cocaïne geleverd kreeg. In het geval van [medeverdachte 4] bedroeg die periode een jaar. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] brachten drie à vier jaar drugs bij hem. De getuige [getuige 8] heeft bij de politie verklaard dat hij het dealnummer * [telefoonnummer 1] in het najaar van 2016 had gekregen en dat hij in de periode dat hij drugs afnam drie koeriers heeft gezien. Daarbij heeft hij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op foto’s herkend.
De stash
Het hof betrekt in de bewijsvoering eveneens de omstandigheid dat [verdachte] in verband kan worden gebracht met de grote voorraad cocaïne die is aangetroffen in en bij de woning aan de [adres 3] 80 in Amsterdam Zuidoost. Deze bestond uit diverse blokken, brokken, wikkels en bolletjes. Deze wijze van verpakken, bezien in samenhang met het aanzienlijke gewicht van de totale hoeveelheid cocaïne, duidt er onmiskenbaar op dat deze cocaïne in de vorm van een zeer groot aantal gebruikershoeveelheden, gereed lag voor de verkoop. Weliswaar heeft deze vondst plaats gevonden op 24 januari 2018, maar de intensiteit en persistentie van de handel in 2017 laten er, doordat [verdachte] de verbindende schakel vormt, geen twijfel over bestaan dat deze voorraad cocaïne nauw verband houdt met de, hiervoor besproken, gepleegde verkoop.
Zoals het hof later in dit arrest nog zal overwegen is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] deze hoeveelheden cocaïne aanwezig heeft gehad.
Slotsom
De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op alle vragen die betrekking hebben op de hiervoor in samenhang weergegeven bewijsmiddelen en de daaruit af te leiden feiten en omstandigheden beroepen op zijn zwijgrecht. Hij heeft slechts in algemene zin ontkend dat hij met de handel in drugs te maken heeft gehad. Ook bij eerdere gelegenheden, waaronder de terechtzitting in eerste aanleg, was dit zijn proceshouding. Dit brengt met zich dat hij geen aanknopingspunten heeft geboden die een ander licht kunnen werpen op of afbreuk kunnen doen aan het belastende karakter van die feiten en omstandigheden. Dit mondt uit in de slotsom dat het hof bewezen acht dat de verdachte het onder 2 bewezen te verklaren feit heeft gepleegd.
Feit 1
Onder 1 is de verdachte deelname aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van Opiumwetdelicten, ten laste gelegd. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 11b OW, waarop de tenlastelegging in deze zaak is toegesneden, is sprake, als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in voormelde bepalingen kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 11b OW niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Het oogmerk hoeft niet in de tenlastelegging nader te zijn omschreven, maar moet uit de bewijsvoering blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader stelt het hof het volgende vast. De bewijsvoering ten aanzien van feit 2 houdt onder meer in dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] gedurende een periode van bijna een jaar met een aanzienlijke intensiteit hebben gehandeld in cocaïne. Daarnaast was ook [medeverdachte 1] enkele maanden een partner in de samenwerking. Er was sprake van een rolverdeling, inhoudend dat [verdachte] en [medeverdachte 1] de dealtelefoon en de aanstuurtelefoons beheerden. De andere drie personen waren koeriers. Reeds hierin komt een organisatiestructuur tot uitdrukking, zodanig dat deze kan worden getypeerd als een samenwerkingsverband als bedoeld in de hiervoor weergegeven, aan te leggen, maatstaf. Binnen die structuur was sprake van een min of meer vaste werkwijze, waarbij klanten afspraken maakten via de dealtelefoon en binnen betrekkelijk korte tijd daarna op een afgesproken plaats de cocaïne kregen geleverd van de koeriers, daartoe geïnstrueerd via de aanstuurtelefoons door [verdachte] of [medeverdachte 1] .
Van dit patroon werd nauwelijks afgeweken. Aantal en frequentie van deze afspraken waren zeer aanzienlijk. De duur van de samenwerking is bovendien zodanig geweest dat kan worden gesproken van een duurzaam karakter. Tot slot kan worden vastgesteld dat de verdachte in de vorm van de door hem verrichte werkzaamheden, zoals blijkend uit de bewijslevering voor feit 2, aan de organisatie, die de handel in cocaïne als oogmerk had, heeft deelgenomen. Daarom is ook feit 1 wettig en overtuigend bewezen.

7.Feiten 4, 5 en 6

7.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat [verdachte] van deze feiten dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [verdachte] niet de man is geweest over wie [medeverdachte 5] heeft verklaard toen zij zei dat zij hem de sleutel van haar appartement had gegeven, en die in haar woning allerlei verdovende middelen had ondergebracht. De tag en sleutels die bij de aanhouding van [verdachte] in zijn jaszak zijn aangetroffen had hij gekregen van zijn oom [getuige 1] en niet van [medeverdachte 5] . Hij wist niet van de aanwezigheid van de drugs in de woning van [medeverdachte 5] en heeft met de drugs en wapens en munitie die in de woning zijn aangetroffen niets te maken. [verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [medeverdachte 5] (de toenmalige vriendin van zijn oom [getuige 1] ) tot 1999 had gezien, daarna nog een keer in 2012 bij de opening van het restaurant van zijn oom en tenslotte nog een keer bij de zitting in eerste aanleg in 2019, maar in de tussentijd niet.
7.2
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat deze feiten bewezen dienen te worden verklaard nu [verdachte] degene is geweest die de sleutel van de woning en de tag van de garage van [medeverdachte 5] had gekregen en vervolgens de verdovende middelen en de wapens en munitie in de woning van [medeverdachte 5] heeft ondergebracht.
7.3
Het oordeel van het hof:
Bij een doorzoeking op 24 januari 2018 op het adres [adres 3] 80 te Amsterdam, de woning van [medeverdachte 5] , werd een grote hoeveelheid cocaïne, pillen die MDMA bevatten en hasj aangetroffen.
Een deel van de verdovende middelen alsmede een automatisch vuurwapen, een aantal patroonhouders en laadhulpen, werden aangetroffen in een koffer die [medeverdachte 5] , naar zij zelf heeft verklaard, van het balkon van de woning naar beneden heeft gegooid.
[medeverdachte 5] heeft in haar verklaringen van 25 januari 2018, 31 januari 2018 en 8 februari 2018 verklaard – kort gezegd en zakelijk weergegeven – dat de in haar woning aangetroffen drugs niet van haar zijn, zij dit in ruil voor geld voor een jongen in haar huis heeft bewaard, dat dat enkel voor hem was en niet voor andere jongens, dat hij haar had geholpen met de huur en zij hem daarom de sleutel van haar huis moest geven en zij hem die sleutel ook gegeven heeft. Deze jongen zou woensdag (het hof begrijpt: op 24 januari 2018) de spullen weghalen. Op de vraag wie een sleutel van [adres 3] 80 had antwoordde [medeverdachte 5] : “
Ik en deze jongen”.Er waren 2 sleutels van de woning en er zijn nooit kopieën van gemaakt. Zij heeft verder verklaard dat zij toen zij (het hof begrijpt: bij de inval door de politie op 24 januari 2018) de politie hoorde een koffer waarin drugs zaten van het balkon heeft geduwd. Voor de man had zij allerlei tassen (waaronder een Praxis tas, waarin later het vuurwapen met toebehoren bleek te zitten) in de koffer gestopt. Deze goederen lagen eerst in een kamer in haar woning en waren van de man die zij een sleutel van de woning had gegeven. Ook de andere door haar in de woning verborgen verdovende middelen, waaronder de in twee sporttassen aangetroffen verdovende middelen waren van die man.
Het hof concludeert op grond van de bewijsmiddelen dat de jongen/man over wie [medeverdachte 5] spreekt [verdachte] is geweest en wel op basis van het navolgende.
Bij de aanhouding van [verdachte] op 23 januari 2018 werd in zijn jaszak een sleutelbos aangetroffen met sleutels van de voordeur van de woning van [medeverdachte 5] aan de [adres 3] 80 te Amsterdam, van de portiekdeur die tot die woning toegang gaf en van de bij die woning behorende boxruimte. Aan die sleutelbos zat ook een plastic tag waarmee de parkeergarage behorend bij het complex aan de [adres 3] kan worden geopend.
Op 25 oktober 2017 is gezien dat [verdachte] , als bestuurder van een Citroën C4, de parkeergarage van de [adres 3] heeft verlaten. Gedurende het onderzoek 13Adelanto is de Citroën C4 van [verdachte] voorts meerdere keren, te weten op 19 oktober 2017, 8 december 2017 en 21 januari 2018 gezien of (door middel van een peilbaken) uitgepeild in de omgeving van de parkeergarage aan de [adres 3] in Amsterdam. Verder is gebleken dat in de periode van 4 mei 2017 tot en met de aanhouding van [verdachte] op 23 december 2017 de tag die in het bezit was van [verdachte] 94 keer is gebruikt. De loggegevens tonen geen duidelijk bewonersgedrag, maar de tag werd eerst aangeboden om de garage aan de [adres 3] binnen te komen, enkele minuten later bij de loopdeur richting de trappenhuizen en na gemiddeld een half uur werd de tag weer aangeboden bij de uitrijdpoort van de garage. Dit werd gemiddeld om de twee à drie dagen herhaald. Een enkele keer is het tijdverloop tussen het in- en uitrijden langer; soms gebeurt het meerdere keren per dag.
De conclusie dat het telkens [verdachte] moet zijn geweest die zich naar het [adres 3] begaf is verder gebaseerd op verkeersgegevens van telefoons die in het opsporingsonderzoek zijn verkregen. De dealtelefoon, de aanstuurtelefoon en/of de privételefoon van [verdachte] straalden op tal van momenten, in detail weergegeven in de bewijsmiddelen, de telefoonmasten aan in de directe omgeving van de [adres 3] , terwijl de tag daar op dezelfde momenten ook werd gebruikt. Ten aanzien hiervan is samengevat uit het onderzoek gebleken dat de dealtelefoon ( [telefoonnummer 1] ), de aanstuurtelefoon die met [verdachte] in verband wordt gebracht ( [telefoonnummer 3] ) en zijn privé telefoon ( [telefoonnummer 12] ) in de periode 25 augustus 2017 tot en met 15 december 2017 op drie verschillende dagen samen zijn geweest, cq zijn gebruikt op de [adres 3] . De aanstuurtelefoon, de privé telefoon en de tag van de parkeergarage zijn op 11 verschillende dagen samen geweest cq gebruikt op de [adres 3] en de privételefoon en de tag van de parkeergarage zijn op 20 verschillende dagen samen geweest, cq gebruikt op de [adres 3] . In de periode van 4 mei 2017 tot en met 15 december 2017 zijn de dealtelefoon en de tag van de parkeergarage op 35 verschillende meetmomenten samen geweest cq gebruikt op de [adres 3] .
[verdachte] heeft zich in eerste aanleg bij de politie en bij de rechter-commissaris op zijn zwijgrecht beroepen, en heeft eerst tijdens de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de tag en sleutels niet van [medeverdachte 5] had gekregen. Hij heeft toen ook verklaard dat hij niet wilde zeggen van wie wel, omdat hij dan mensen in de problemen zou brengen. Pas tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] verklaard dat hij de tag met sleutels van zijn oom [getuige 1] zou hebben gekregen om de auto in de parkeergarage van de [adres 3] te kunnen parkeren. Op de vragen waarom [getuige 1] hem dan – samen met de tag – ook de sleutels van nummer [adres 2] (de woning van [medeverdachte 5] ) zou hebben gegeven, en waarom [verdachte] deze sleutels aangenomen heeft en vervolgens samen met de tag bij zich droeg terwijl het hem alleen om toegang tot de parkeergarage was te doen, heeft hij enkel verklaard dat hij zijn oom niet gevraagd heeft waarom de sleutels erbij zaten, en dat hij de sleutels met de tag aan zijn autosleutels heeft gehangen, terwijl hij die sleutels niet nodig had. Op alle verdere vragen, ook de vraag waarom hij pas in hoger beroep met deze verklaring kwam en niet al veel eerder bij de politie of in eerste aanleg verklaard heeft dat hij de tag met de sleutels (die zo’n rol van belang in deze zaak spelen) van zijn oom had gekregen, of op vragen over het moment waarop hij de sleutels met de tag van zijn oom had gekregen, beriep [verdachte] zich telkens op zijn zwijgrecht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot 1) de door [medeverdachte 5] afgelegde verklaringen, 2) het bij [verdachte] aantreffen van de sleutels van de woning van [medeverdachte 5] alsmede van de tag om in de parkeergarage van de [adres 3] te kunnen komen 3) het gebruik van die tag, al dan niet samen met de dealtelefoon en de met [verdachte] in verband gebrachte aanstuurtelefoon en zijn privé-telefoon, acht het hof de alternatieve verklaring van [verdachte] dat hij de tag enkel had om zijn auto in de parkeergarage te kunnen parkeren en dat hij niets te maken had met de verdovende middelen en het wapen met toebehoren dat bij [medeverdachte 5] is aangetroffen, ongeloofwaardig. Daarbij legt in niet onaanzienlijke mate gewicht in de schaal de leidinggevende rol die [verdachte] naar het oordeel van het hof heeft gespeeld bij de grootscheepse en zeer professioneel opgezette handel in cocaïne in georganiseerd verband, die plaatsvond in de periode januari 2017 – november 2017, dus relatief kort voor het aantreffen van een grote hoeveelheid cocaïne in de woning van [medeverdachte 5] . Deze partij kan niet anders dan als een handelsvoorraad worden gezien.
Het hof komt op grond van al het voorgaande, mede bezien in het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen, tot het wettig en overtuigend bewijs dat [verdachte] de drugs (feiten 4 en 6) tezamen en in vereniging met [medeverdachte 5] opzettelijk aanwezig heeft gehad. Voorts komt het hof tot de slotsom dat [verdachte] het wapen, de patroonmagazijnen en de munitie (feit 5) voorhanden heeft gehad. Over al deze goederen, die [verdachte] in de woning van [medeverdachte 5] had ondergebracht, die voor het onderbrengen van die goederen als stashplaats voor hem fungeerde, had hij de beschikkingsmacht. Het hof gaat er gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen vanuit dat die beschikkingsmacht ook na zijn aanhouding op 23 januari 2018 (al dan niet door tussenkomst van [medeverdachte 5] ) voortduurde tot het moment van aantreffen van de goederen door de politie op 24 januari 2018.
Ten aanzien van de pillen MDMA in feit 4 overweegt het hof tot slot nog dat het dossier onvoldoende uitsluitsel biedt omtrent het exacte aantal pillen dat daadwerkelijk MDMA bevat. Met de rechtbank acht het hof derhalve bewezen dat de verdachte een
hoeveelheidpillen MDMA opzettelijk aanwezig heeft gehad.

8.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, telkens in Amsterdam, in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en in de periode van 9 augustus 2017 tot en met 16 november 2017 gevormd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Opiumwet, namelijk:
- het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van hoeveelheden cocaïne,
welke deelneming bestond in/uit het telkens:
- verkopen en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en
- hebben/onderhouden van contacten met deelnemers aan voornoemde organisatie en kopers.
2.hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017 in Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
4.hij op 24 januari 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid pillen bevattende MDMA en ongeveer drie kilo aan wikkels en ongeveer negen kilo aan blokken van een materiaal bevattende cocaïne;
5.hij op 24 januari 2018 te Amsterdam, een wapen van categorie II, te weten een machinepistool (Glock), en wapens van categorie III, te weten twee patroonmagazijnen (Glock), en munitie van categorie III, te weten vijfendertig patronen (MMS), voorhanden heeft gehad;
6.hij op 24 januari 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer drie kilo hasj.
Hetgeen onder 1, 2, 4, 5 en 6 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in bijlage I bij dit arrest zijn vervat.

9.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

10.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde uitsluit.

11.Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar.
11.1
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, voor het 1, 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 50 maanden met aftrek van voorarrest.
11.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering van de advocaat-generaal niet in verhouding staat tot de vorderingen die de advocaat-generaal in de zaken van de medeverdachten heeft ingediend en dat daarbij sprake lijkt te zijn van volledige cumulatie van straffen. De raadsman heeft verzocht hiermee rekening te houden, evenals met de omstandigheid dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, de redelijk termijn is overschreden en hij zal moeten blijven vechten voor het voortbestaan van zijn onderneming.
11.3
Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met anderen gedurende een periode van ruim tien maanden in georganiseerd verband gehandeld in cocaïne. De verdachte had binnen dit samenwerkingsverband een leidende, aansturende rol. Hij had contact met afnemers van drugs, stuurde de koeriers aan en beheerde de stash die opgeslagen was in een woning aan de [adres 3] 80 . Daar is een zeer grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen. Bovendien zijn daar een automatisch vuurwapen, patroonmagazijnen en munitie aangetroffen.
Cocaïne is over het algemeen sterk verslavend en het gebruik ervan levert mede daardoor een groot risico op voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gebruikers. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van cocaïne direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit en vormt daarmee een bron van maatschappelijke schade en overlast. De verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor zijn eigen voordeel en zich kennelijk niets aangetrokken van de negatieve gevolgen van zijn handelen voor anderen en voor de samenleving in het algemeen. Een samenwerkingsverband als het onderhavige, gericht op de handel in harddrugs, ondermijnt bovendien de rechtsorde, veroorzaakt maatschappelijke onrust en berokkent de maatschappij financieel nadeel. De verdachte heeft gedurende het proces ontkend enige betrokkenheid bij de handel in cocaïne te hebben gehad. Ook het bezit van de zeer grote hoeveelheid harddrugs, het automatische vuurwapen, de patroonmagazijnen en de munitie die zijn aangetroffen in de woning aan de [adres 3] heeft hij ontkend. De verdachte heeft dus geen enkele verantwoordelijkheid genomen. Het hof rekent dit alles de verdachte aan.
Bij het bepalen van de soort en hoogte van de straf heeft het hof als uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het dealen van harddrugs, het aanwezig hebben daarvan en het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen. Uit de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) blijkt dat voor het met enige regelmaat dealen van harddrugs vanuit een pand en op straat gedurende een periode van zes tot twaalf maanden als strafsoort en -hoogte wordt uitgegaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Het hof ziet in deze zaak, met name in de omstandigheid dat sprake was van een georganiseerd verband waarbij sprake was van zeer intensieve handel in cocaïne, waarin de verdachte bovendien een sleutelrol had, aanleiding om het oriëntatiepunt niet van toepassing te achten en hiervan aanzienlijk opwaarts af te wijken. Een gevangenisstraf van 20 maanden acht het hof voor dit feit, mede gelet op de bewezenverklaring van de deelneming aan de criminele organisatie, daarom een passend uitgangspunt. De LOVS-oriëntatiepunten houden voor de aanwezigheid van tien tot twintig kilo harddrugs in georganiseerd verband een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden in. Als uitgangspunt voor het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen, in een setting van georganiseerde drugscriminaliteit van serieuze omvang als in dit geval, gaat het hof uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden.
Gelet op de ernst van de feiten, het georganiseerde verband en de intensiteit van de handel in cocaïne kan enkel worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer forse duur. Het hof acht in beginsel een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Gelet op het afnemend strafnut bij deze veelheid aan feiten zal het hof de hiervoor geëxpliciteerde 78 maanden gevangenisstraf matigen naar 72 maanden.
Het hof stelt vast dat in de fase van de berechting in hoger beroep zich echter een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, heeft voorgedaan. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Die termijn is aangevangen op 26 november 2019, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. De eerste terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 18 juni 2021. Dit betrof een regiezitting, welke gevolgd is door nog twee regiezittingen waarop telkens door de verdediging verzoeken zijn gedaan. Deze hebben telkens, naar aanleiding van (deels) toewijzende beslissingen, geleid tot nader onderzoek. Het hof spreekt op 27 oktober 2023 het arrest uit. Hoewel met dit onderzoek het nodige tijdverloop gemoeid is geweest, bestaat er, reeds gelet op de datum waarop de eerste zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden, onvoldoende aanleiding om af te wijken van de maatstaf dat de redelijke termijn van berechting twee jaar bedraagt. Er is daarom sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna twee jaar. Het hof ziet hierin aanleiding de gevangenisstraf met zes maanden te matigen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden onvoorwaardelijk passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

12.Beslag

Onder de verdachte zijn de voorwerpen als vermeld op de beslaglijst die aan dit arrest is gehecht (bijlage II), in beslag genomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de voorwerpen 1 tot en met 30 als vermeld op de beslaglijst worden teruggegeven aan de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen 1 tot en met 30, zoals opgenomen in de aangehechte beslaglijst, aan de verdachte dienen te worden teruggegeven.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11b van de Opiumwet, de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

14.BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
nummers 1 tot en met 30 als genoemd op de bij het arrest gevoegde bijlage II.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. R.M. Steinhaus en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. N. van Gelder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 oktober 2023.
mr. S.M.M. Bordenga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.