6.3Het oordeel van het hof
Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 23 januari 2018 tezamen en in vereniging met anderen cocaïne heeft verkocht. Daarnaast is hem onder 1 deelname aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van Opiumwetdelicten, gepleegd in dezelfde periode, ten laste gelegd.
Partiële vrijspraak feiten 1 en 2
Het hof acht ten aanzien van [verdachte] niet bewezen dat de handel in cocaïne, die hierna uitgebreider zal worden besproken, is aangevangen vóór 9 augustus 2017 en heeft voortgeduurd ná 16 november 2017. Het procesdossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat [verdachte] voor 9 augustus 2017 betrokkenheid heeft gehad bij de handel in cocaïne. Daarnaast zijn geen bewijsmiddelen aangetroffen dat vanaf 16 november 2017 sprake is geweest van levering van cocaïne door [verdachte] en/of zijn medeverdachten. In zoverre zal een partiële vrijspraak volgen voor feit 2. Nu ook overigens niet is gebleken van een relevante rol van [verdachte] in een crimineel samenwerkingsverband in die periodes zal het hof de verdachte dienovereenkomstig eveneens partieel vrijspreken van feit 1.
Hierna zal eerst de bewijsvraag ten aanzien van feit 2 worden besproken, gevolgd door een bespreking daarvan voor feit 1.
Het hof acht bewezen dat [verdachte] de verkoop van cocaïne heeft medegepleegd in de periode 9 augustus 2017 tot en met 16 november 2017. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Het hof gaat daarbij eerst in op de werkwijze van de organisatie vanaf 1 januari 2017. De rol van [verdachte] vanaf 9 augustus 2017 komt daarna meer specifiek onder “Betrokken verdachten” aan de orde.
De dealtelefoon en de werkwijze
In de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017 heeft het telefoonnummer [telefoonnummer 1] (hierna: * [telefoonnummer 1] ) als zogenaamde dealtelefoon dienst gedaan voor contacten tussen verkopers van cocaïne en hun klanten. Dit kan worden afgeleid uit de resultaten van het opsporingsonderzoek over de periode van 20 september 2017 tot en met 5 oktober 2017. In deze periode zijn de gesprekken die werden gevoerd via het nummer * [telefoonnummer 1] afgeluisterd en opgenomen. In samenhang daarmee zijn observaties uitgevoerd. De resultaten van het politieonderzoek maken zichtbaar dat telefonisch gemaakte afspraken telkens aansloten op waarnemingen van verbalisanten op straat. Het hof doelt hierbij op de processen-verbaal van bevindingen (met bijlagen) die betrekking hebben op onderzoek dat is verricht op 21, 22, 23 en 29 september 2017 en 2 en 3 oktober 2017. Deze laten steeds een vergelijkbaar patroon van gedragingen zien. Uit getuigenverklaringen van afnemers blijkt dat er sprake was van een vaste werkwijze die inhield dat, nadat een afspraak was gemaakt via nummer * [telefoonnummer 1] , één van de koeriers naar de afgesproken locatie kwam rijden. De klant nam plaats op de bijrijdersstoel waarna de auto over een zeer korte afstand werd verplaatst. Tijdens deze korte ontmoeting werd cocaïne overgedragen en werd er door de klant betaald. De klant stapte daarna weer uit de auto. Deze werkwijze wordt bevestigd door de waarnemingen van verbalisanten tijdens uitgevoerde observaties en de inhoud van gevoerde telefoongesprekken. Op 15 november 2017 is op dezelfde manier gerechercheerd en werd deze werkwijze ook waargenomen.
De inhoud van de bewijsmiddelen biedt voorts een solide basis voor de vaststelling dat deze werkwijze zich heeft uitgestrekt over de gehele periode van 1 januari 2017 tot en met 16 november 2017. Allereerst is redengevend dat uit onderzoek naar de historische printlijsten van het telefoonnummer * [telefoonnummer 1] is gebleken dat er van 1 januari 2017 tot en met 5 juli 2017 sprake is geweest van 51.158 contactmomenten. In de periode van 6 juli 2016 tot en met 15 september 2017 ging het in totaal om 22.657 contactmomenten. Het nummer is over beide periodes steeds geplaatst geweest in hetzelfde telefoontoestel, te weten een Nokia met een IMEI-nummer eindigend op 2479. De telefoonmasten via welke de communicatie verliep vertonen ook een hoge mate van continuïteit. Het patroon van contacten in de beide periodes is dezelfde en bestaat voornamelijk uit sms-berichten en korte gesprekken.
De voor het bewijs gebruikte verklaringen van getuigen bieden een verdere verankering voor de hiervoor gedane vaststelling. Zo hebben onder meer [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 3] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] tijdens een verhoor bij de politie verklaard dat zij cocaïne bestelden via het telefoonnummer * [telefoonnummer 1] . De meeste getuigen hebben een periode van aanzienlijke duur, en fors ruimer dan de tenlastegelegde periode, genoemd. De telefoonnummers van veel afnemers komen veelvuldig en doorgaans over de gehele periode vanaf 1 januari 2017 voor in de historische printlijsten van telefoonnummer * [telefoonnummer 1] . Voor zover deze getuigen opnieuw zijn gehoord bij de rechter-commissaris en/of de raadsheer-commissaris zijn zij, wat betreft het contact met de dealer via dit telefoonnummer, niet, althans niet op een voor de waardering van hun verklaring relevante wijze, teruggekomen op hun eerdere verklaringen.
Daarnaast is over de gang van zaken bij het bestellen en afleveren van de drugs in algemene zin door enkele andere getuigen verklaard. In dit verband worden vermeld de verklaringen van de getuigen [getuige 9] en [getuige 3] , zoals afgelegd bij de politie. [verbalisant 9] en [verbalisant 10] hebben bij de rechter-commissaris ook over de werkwijze verklaard. Deze verklaringen bieden steun aan de conclusie dat over een lange periode is gehandeld in cocaïne.
Bij deze stand van zaken is de vraag aan de orde of [verdachte] vanuit de dadergroep met deze handel in cocaïne in verband kan worden gebracht. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend, met dien verstande dat de op [verdachte] betrekking hebbende periode -zoals hiervoor reeds vermeld en anders dan ten aanzien van zijn medeverdachten- eerst een aanvang neemt op 9 augustus 2017, en acht daartoe de volgende feiten en omstandigheden, gebaseerd op de inhoud van de bewijsmiddelen, redengevend.
Bij onderzoek naar de gesprekken, die werden gevoerd door de gebruikers van de dealtelefoon met het telefoonnummer * [telefoonnummer 1] , zijn stemmen herkend. In een gesprek, gevoerd op 23 september 2017, werd de stem van de gebruiker van de * [telefoonnummer 1] in sessie 877 door een afnemer ( [getuige 4] ) herkend als de stem van degene die hij al 7 of 8 jaar aan de lijn kreeg als hij belde voor drugs. Deze stem werd door een verbalisant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid herkend als die van [medeverdachte 1] . De getuige [getuige 9] heeft [medeverdachte 1] bij een fotoconfrontatie herkend en ook hij heeft gezegd dat hij hem telefonisch sprak bij het bestellen van cocaïne. Tot slot hebben enkele verbalisanten gesprekken, die zijn gevoerd via de dealtelefoon, vergeleken met respectievelijk de stem die hoorbaar is in gesprekken gevoerd via de privételefoon van [medeverdachte 1] en de stem van [medeverdachte 1] die zij hebben waargenomen tijdens verhoren. Daarbij hebben zij geconcludeerd dat de spreker steeds dezelfde persoon was.
Uit de bewijsmiddelen concludeert het hof dat naast [medeverdachte 1] ook [verdachte] een gebruiker was van de dealtelefoon en evenals [medeverdachte 1] de koeriers heeft aangestuurd. Daarvoor is het volgende van belang.
Een analyse van de telecomgegevens van de dealtelefoon laat zien dat deze in de periode van 20 september 2017 tot en met 2 november 2017 05.00 uur (steeds van zondag tot en met woensdag) veel gebruik maakte van zendmasten nabij de woning van [verdachte] . Zo maakte het nummer in de nachtelijke uren gebruik van de zendmast aan de [adres 3] in Amsterdam, [adres 4] in Amsterdam en [adres 5] in Amsterdam. Blijkens de basisregistratie personen woonde [verdachte] toen op het adres [adres 6] te Amsterdam, welk adres tussen de genoemde zendmasten in ligt. Het aanstralen van (één of meer van) deze masten gebeurde echter ook overdag, bijvoorbeeld op zondag 24 september 2017, maandag 25 september 2017, dinsdag 26 september 2017, woensdag 27 september 2017, zondag 1 oktober 2017, maandag 2 oktober 2017 en dinsdag 3 oktober 2017.
Tijdens het onderzoek is verder komen vast te staan dat er naast de dealtelefoon * [telefoonnummer 1] gebruik werd gemaakt van twee zogenaamde aanstuurtelefoons, die niet los gezien kunnen worden van de dealtelefoon. Dit betreft het nummer [telefoonnummer 2] (hierna * [telefoonnummer 2] ), dat gelinkt kan worden aan [medeverdachte 1] en het nummer [telefoonnummer 3] (hierna: * [telefoonnummer 3] ), dat aan [verdachte] wordt gekoppeld. Dat laatste is gebleken bij observaties op 18 oktober 2017 en 1 november 2017 waarbij de * [telefoonnummer 3] gezien de gebruikte cell-ID’s meebewoog met [verdachte] zelf. Bovendien maakte de * [telefoonnummer 3] veelvuldig gebruik van telefoonmasten in de woonomgeving van [verdachte] . Daarnaast is gebleken van een opvallende parallellie tussen het telefoonnummer * [telefoonnummer 3] van [verdachte] en het telefoonnummer * [telefoonnummer 2] . Op 20, 24 en 27 september 2017 en op 1, 11, 15 en 22 oktober 2017 maakten zij gebruik van dezelfde cell-ID’s, terwijl van andere gebruikers dan [medeverdachte 1] en [verdachte] van de * [telefoonnummer 2] respectievelijk * [telefoonnummer 3] niet is gebleken. Een verdere analyse van de * [telefoonnummer 3] laat zien dat dit nummer vrijwel alleen contactmomenten heeft gehad met de nummers van de drie koeriers [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en de aanstuurtelefoon van [medeverdachte 1] , te weten de * [telefoonnummer 2] . Tussen 21 september 2017 en 1 november 2017 waren op de donderdagen, vrijdagen en zaterdagen vrijwel geen contactmomenten te zien, terwijl die er op zondagen, maandagen en dinsdagen vrij veel waren. Bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] kent.
De meest gebruikte cell-ids van * [telefoonnummer 3] waren ook in de nabije omgeving van [locatie 1] Amsterdam, waar [verdachte] toen woonde. De aanstuurtelefoon van [medeverdachte 1] , de telefoons van de drie koeriers en de * [telefoonnummer 3] lieten alle een contactmomentenpatroon zien inhoudende dat ze na ongeveer 2:00 uur geen contacten hadden, behalve op zaterdag- en zondagochtend. Dan waren de laatste contacten rond 3:00 uur. Op diverse zondagen was te zien dat de nummers van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in de ochtend veel contactmomenten hadden met het nummer van de aanstuurtelefoon van [medeverdachte 1] en in de middag met de * [telefoonnummer 3] .
Op zondag 24 september 2017, zondag 1 oktober 2017 en zondag 15 oktober hebben de aanstuurtelefoon van [medeverdachte 1] en het nummer * [telefoonnummer 3] contactmomenten gehad en straalden zij dezelfde zendmast aan. Op woensdag 20 september 2017, 27 september 2017 en 11 oktober 2017 was hetzelfde het geval. Het ging in het merendeel van de gevallen om de zendmast aan de [adres 7] in Amsterdam.
Bij dit alles komt nog het volgende.
Verbalisant Heuwekemeijer heeft de stem van [verdachte] herkend als de stem van degene die te horen is als gebruiker van de dealtelefoon tussen de zondagen en de woensdagen in de periode 20 september 2017 tot en met 5 oktober 2017, en ook degene die gebruik maakte van het nummer [telefoonnummer 4] , van welk nummer vaststaat dat dit een telefoonnummer van [verdachte] is. Hij heeft in dat verband gerelateerd dat hij [verdachte] op dinsdag 23 januari 2018 enige uren heeft gehoord, en daarbij zijn stemgeluid en manier van praten goed heeft kunnen horen. Anders dan de raadsman heeft bepleit heeft het hof, mede gezien de gegeven motivering, geen redenen te twijfelen aan de deugdelijkheid van deze herkenning, zodat deze herkenning aan het bewijs kan bijdragen.
Uit de beelden van de beveiligingscamera van Shell aan de [adres 8] in Amsterdam volgt dat de vriendin van [verdachte] op 27 augustus 2017 om 21:16 uur twee prepaid vouchers heeft gekocht, waarmee het nummer van de dealtelefoon is opgewaardeerd. Ook dit feit brengt, in het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen, de dealtelefoon rechtstreeks in verband met [verdachte] .
Voorts hebben deskundigen van het NFI in een rapport van 15 november 2018 hun bevindingen vastgelegd van vergelijkend onderzoek naar de aan [verdachte] toegeschreven stem die is gehoord via de deallijn (het betwiste materiaal) en zogeheten referentiemateriaal, bestaand uit gesprekken waarvan vaststaat dat [verdachte] deze heeft gevoerd via de telefoon. Daarin zijn overeenkomsten vastgesteld en zijn ook enkele verschillen aangetroffen. Deze bevindingen zijn volgens de onderzoekers waarschijnlijker wanneer de hypothese dat op het betwiste materiaal de stem van de verdachte is te horen, juist is, dan wanneer de hypothese dat hierop de stem van een ander te horen zou zijn, juist is. De in het rapport weergegeven bevindingen houden onder meer in dat op diverse kenmerken in het spreekgedrag overeenkomsten worden gehoord; daarnaast hebben diverse geconstateerde verschillen, zo begrijpt het hof de in de bewijsmiddelen opgenomen constateringen, geen significante betekenis. Het gegeven dat het hier om de derde waarschijnlijkheidscategorie gaat (met een ordegrootte bewijskracht van 10-100), houdt in dat hieraan geen hoge aanvullende mate van zekerheid voor de bewijslevering kan worden ontleend. Maar het leidt allerminst tot de conclusie, zoals de raadsman heeft bepleit, dat dit onderzoeksresultaat daarmee niet van waarde zou zijn voor het bewijs. Integendeel, het biedt steun aan de herkenning door de verbalisant, zij het niet in overwegende zin.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof bewezen dat [verdachte] de gebruiker van de dealtelefoon (steeds van zondagmiddag tot woensdagmiddag) en de gebruiker van de aanstuurtelefoon * [telefoonnummer 3] is geweest.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat de zendmastgegevens te algemeen van aard zouden zijn om te kunnen stellen dat [verdachte] over de dealtelefoon beschikte. Volgens de raadsman bevindt zich in het dossier geen proces-verbaal waaruit blijkt dat de dealtelefoon bepaalde (lange) periodes een zendmast in de omgeving van de woning van [verdachte] aanstraalt of laat zien hoeveel uitgaande of inkomende oproepen er in die periode zijn geweest. Wat de raadsman in dit verband over het hoofd ziet is dat de dealtelefoon in de periode 9 augustus 2017 tot en met 1 november 2017 van woensdag tot zondag wel degelijk, en bovendien vele malen een of meer van een drietal zendmasten heeft aangestraald die in de omgeving van de woning van [verdachte] stonden. Dit is op zichzelf, bij geïsoleerde beoordeling, niet zonder meer voldoende bewijs voor de betrokkenheid van [verdachte] bij het gebruik van de dealtelefoon. Echter, in combinatie met de andere zojuist besproken feiten en omstandigheden bieden ook deze feiten een aanvullende bouwsteen voor de conclusie dat [verdachte] op het moment van het aanstralen van genoemde masten de gebruiker van de dealtelefoon was.
Nu de * [telefoonnummer 3] van [verdachte] eerst op 9 augustus 2017 in gebruik is genomen, en onvoldoende is komen vast te staan dat [verdachte] zich vóór die datum al bezig hield met de handel in cocaïne, gaat het hof van die datum uit als het beginpunt van de betrokkenheid van [verdachte] bij de criminele organisatie en de handel in cocaïne.
Met gebruikmaking van de* [telefoonnummer 2] en de * [telefoonnummer 3] werden de drie koeriers naar de locaties gedirigeerd waar zij de cocaïne moesten afleveren. Nader onderzoek aan de printlijsten van de nummers * [telefoonnummer 2] en * [telefoonnummer 3] heeft opgeleverd dat deze vooral in contact hebben gestaan met drie telefoonnummers, te weten [telefoonnummer 5] , [telefoonnummer 6] en [telefoonnummer 7] . Deze worden hierna aangeduid als * [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] . Opmerkelijk is dat de * [telefoonnummer 2] , * [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] alle vier in gebruik zijn genomen op 1 augustus 2017. Dit vormt de nadere sterke aanwijzing voor een betekenisvol verband tussen deze nummers. Zoals hierna nader zal worden geëxpliciteerd waren de nummers* [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] in gebruik bij de koeriers, te weten respectievelijk [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] .
Het toestel met nummer * [telefoonnummer 5] is in gebruik geweest bij [medeverdachte 2] . Dit staat op grond van de volgende feiten en omstandigheden vast. Het gebruik van nummer * [telefoonnummer 5] vertoont, naast het reeds genoemde overeenkomende moment van ingebruikname, een vergelijkbaar patroon als dat van de nummers * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] . Opmerkelijk is het zeer beperkte aantal nummers waarmee contact was en het veel voorkomende contact met de nummers * [telefoonnummer 2] en * [telefoonnummer 3] . Bovendien hebben de nummers * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] in de periode 1 augustus 2017 tot en met 13 september 2017, met een onderbreking, geen contact gehad met het nummer * [telefoonnummer 2] maar met het nummer * [telefoonnummer 3] . Daarnaast hebben diverse getuigen [medeverdachte 2] tijdens een verhoor herkend op een foto. Nu noch uit de getuigenverklaringen, noch uit de observaties blijkt van aanwijzingen in de richting van een vierde koerier neemt het hof als vaststaand aan dat [medeverdachte 2] de gebruiker is geweest van het telefoonnummer * [telefoonnummer 5] in het kader van zijn werkzaamheden met betrekking tot de drugshandel.
Door een telefoontap op het nummer [telefoonnummer 8] (hierna * [telefoonnummer 8] ) is gebleken dat [medeverdachte 4] dit nummer privé heeft gebruikt. Hij heeft zich onder meer voorgesteld, informatie ontvangen waarin zijn naam werd genoemd en een gesprek gevoerd waarbij relevante gegevens over familieleden werden gedeeld. Op grond van opvallende overeenkomsten tussen de printlijsten van de telefoonnummers * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 8] is ten aanzien van nummer * [telefoonnummer 6] komen vast te staan dat dit in gebruik is geweest bij [medeverdachte 4] .
Van nummer * [telefoonnummer 7] is komen vast te staan dat dit in gebruik is geweest bij [medeverdachte 3] . Dit nummer heeft op 14 en 15 oktober 2017 opvallende overeenkomsten laten zien in de op de printlijsten vermelde locaties van de telefoon met het nummer eindigend op * [telefoonnummer 9] , dat op naam van [medeverdachte 3] staat. Voorts kan hiervoor bewijs worden ontleend aan de observaties op 23 september 2017, 5 oktober 2017 en 15 oktober 2017, in samenhang met de inhoud van de via het nummer * [telefoonnummer 9] gevoerde, afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken.
De drie hiervoor besproken gebruikers van de telefoonnummers * [telefoonnummer 5] , * [telefoonnummer 6] en * [telefoonnummer 7] zijn door getuigen aangewezen en herkend als de koeriers. Tijdens observaties, verricht door opsporingsambtenaren, is hiervoor bevestiging verkregen. Dit draagt bij aan de conclusie dat de nummers * [telefoonnummer 2] en * [telefoonnummer 3] de telefoonnummers van de zogeheten aanstuurlijnen zijn geweest.
[medeverdachte 2] is bij een fotoconfrontatie herkend door de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 9] , [getuige 10] , [getuige 3] , [getuige 8] en [getuige 11] . [medeverdachte 4] is herkend door [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 3] . [medeverdachte 3] tenslotte werd herkend door [getuige 4] (in zijn tweede verhoor op 23 maart 2018), [getuige 5] , [getuige 9] en [getuige 3] . De bewijskracht van deze verklaringen wordt aanzienlijk versterkt doordat veel van deze getuigen ook met juistheid merk, type en kleur van de auto noemden waarin deze koeriers reden. In het geval van [medeverdachte 2] gaat het om een grijze taxi, Skoda Octavia, die op zijn naam staat. De door getuigen genoemde auto van [medeverdachte 4] betrof een Opel Zafira waarvan hij kentekenhouder was. En van de door getuigen genoemde Citroën C4 is blijkens de bewijsmiddelen komen vast te staan dat [medeverdachte 3] de gebruiker van deze auto was.
Verdere ondersteuning voor de rol van de drie koeriers wordt geboden door de reeds eerder genoemde observaties, waarbij de verbalisanten deze drie personen met uiteenlopende mate van zekerheid hebben herkend. De bewijsmiddelen maken onder meer melding van de waarnemingen, telkens volgend op een kort daarvoor afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek via telefoonnummer * [telefoonnummer 1] , waarin een afspraak wordt gemaakt en details worden genoemd, waaronder de locatie van de ontmoeting en merk en/of type auto dat op die locatie kan worden verwacht.
Op 21 september 2017 is na afgeluisterde telefoongesprekken, waarin een afspraak via nummer * [telefoonnummer 1] werd gemaakt, bij observaties op vier locaties de Skoda Octavia, voorzien van kenteken [kenteken 1] , van [medeverdachte 2] (kentekenhouder) gezien. De zwarte Opel Zafira, voorzien van kenteken [kenteken 2] op naam van [medeverdachte 4] werd in dat verband twee maal gezien. Daarbij werd telkens de werkwijze waargenomen die hiervoor aan de hand van onder meer verklaringen van getuigen reeds is uiteengezet.
In een zelfde context werden op 22 september 2017 waarnemingen gedaan. Voor zover de daarop betrekking hebbende processen-verbaal, op grond van de eerder in dit arrest gegeven beschouwingen over de formele verweren van de verdediging, bruikbaar zijn geacht, kan worden vastgesteld dat twee maal de Citroën, voorzien van kenteken [kenteken 3] , waarvan [medeverdachte 3] de gebruiker was, is waargenomen. Voorts is ook twee maal de meergenoemde Skoda Octavia en is éénmaal de Opel Zafira van [medeverdachte 4] gezien.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op diverse andere data op vergelijkbare wijze opsporingsonderzoek is gedaan. In aansluiting op telefoongesprekken met globaal eenzelfde strekking en inhoud zijn op 23 september 2017 de Opel Zafira (twee maal), de Citroën C4 (drie maal) en de Skoda Octavia (eenmaal) waargenomen. Op 29 september 2017 werd drie maal de Skoda Octavia gezien. Op 2 oktober 2017 ging het tweemaal om de Opel Zafira en twee maal de Citroën C4. Laatstgenoemde auto werd éénmaal gezien op 3 oktober 2017. Op 15 november 2017 tot slot, werden de Skoda Octavia en de Opel Zafira elk twee maal geobserveerd, waarbij kennelijk een deal plaatsvindt of (net) plaatsgevonden heeft.
De verbalisanten die de observaties hebben uitgevoerd hebben [medeverdachte 4] op 2 oktober 2017 herkend.. [medeverdachte 2] is op een niet nader genoemd tijdstip herkend als chauffeur van de Skoda Octavia op 21 september 2017. Op deze dag is zijn auto bij drie afspraken waargenomen. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat de bestuurder van de Skoda Octavia op 15 november 2017 een uiterlijk had dat overeenkomt met dat van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 3] tenslotte is op 23 september 2017 en 2 oktober 2017 door opsporingsambtenaren herkend bij transacties waarbij hij reed in de aan hem toegeschreven Citroën C4.
Wat betreft de duur van de periode waarin is gehandeld is voorts het volgende van belang. [getuige 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] 2 à 3 jaar en [medeverdachte 4] ongeveer een jaar cocaïne heeft geleverd. De getuige [getuige 9] heeft [medeverdachte 1] herkend op een foto en heeft verklaard dat hij hem kent als [medeverdachte 1] en al 16 jaar cocaïne van hem afnam. Na enkele jaren leverde [medeverdachte 1] niet meer zelf de drugs af en werd dat gedaan door drie koeriers. Hij heeft daarbij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] herkend. [getuige 11] heeft verklaard dat hij een jaar lang cocaïne heeft afgenomen van [medeverdachte 2] . [getuige 3] , die [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op foto’s heeft herkend, heeft op 5 februari 2018 verklaard dat zij alle drie ongeveer anderhalf jaar a twee jaar vóór zijn verhoor bij hem “in beeld” waren gekomen. De getuige [getuige 5] heeft van alle drie koeriers gezegd hoe lang hij van hen cocaïne geleverd kreeg. In het geval van [medeverdachte 4] bedroeg die periode een jaar. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] brachten drie à vier jaar drugs bij hem. De getuige [getuige 8] heeft bij de politie verklaard dat hij het dealnummer * [telefoonnummer 1] in het najaar van 2016 had gekregen en dat hij in de periode dat hij drugs afnam drie koeriers heeft gezien. Daarbij heeft hij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op foto’s herkend. Het hof komt op basis van onder meer deze verklaringen tot de bewezenverklaarde periode zoals die in de bewezenverklaring zal worden opgenomen. Het betekent ook dat de hierna te bespreken stash voor de cocaïne, gelet op het daaruit blijkende bestendige en langdurige gebruik van deze opslagplaats, kan bijdragen aan het bewijs in de zaak van [verdachte] .
Het hof betrekt in de bewijsvoering eveneens de omstandigheid dat [medeverdachte 1] in verband kan worden gebracht met de voorraad cocaïne die is aangetroffen in en bij de woning aan de [adres 2] in Amsterdam Zuidoost. Deze bestond uit diverse blokken, brokken, wikkels en bolletjes. Deze wijze van verpakken, bezien in samenhang met het aanzienlijke gewicht van de totale hoeveelheid cocaïne, duidt er onmiskenbaar op dat deze cocaïne in de vorm van een zeer groot aantal gebruikershoeveelheden, gereed lag voor de verkoop. Weliswaar heeft deze vondst plaats gevonden op 24 januari 2018, maar de intensiteit en persistentie van de handel in 2017 laten er, doordat [medeverdachte 1] de verbindende schakel vormt, geen twijfel over bestaan dat deze voorraad cocaïne nauw verband houdt met de, hiervoor besproken, gepleegde verkoop.
Redengevend hiervoor is dat [medeverdachte 1] bij zijn aanhouding op 23 januari 2018 een sleutelbos met sleutels en een tag bij zich had. De sleutels gaven toegang tot de woning aan de [adres 2] in Amsterdam en de tag kon worden gebruikt om de parkeergarage bij het appartementengebouw te openen. De woning is een dag later, op 24 januari 2018, doorzocht, waarbij de hiervoor genoemde hoeveelheden cocaïne zijn aangetroffen. In de woning woonde [medeverdachte 5] . Zij heeft op 31 januari 2018 verklaard dat er twee sleutels van de woning waren en dat er één andere persoon was die een sleutel in bezit had.
Verder houden de bewijsmiddelen in dat de tag in de periode 4 mei 2017 tot en met 23 december 2017 94 keer is gebruikt. De garagedeur werd er telkens mee geopend en enkele minuten daarna werd de tag aangeboden bij de loopdeur richting de trappenhuizen. Na gemiddeld een half uur werd de tag weer gebruikt bij de uitrijdpoort van de garage. De conclusie dat het telkens [medeverdachte 1] moet zijn geweest die zich naar het [locatie 2] begaf is gebaseerd op verkeersgegevens van telefoons die in het opsporingsonderzoek zijn verkregen, maar ook op een observatie van 25 oktober 2017. [medeverdachte 1] heeft toen als bestuurder van zijn Citroën C4 de parkeergarage van het [locatie 2] verlaten. Overigens is gedurende het onderzoek deze Citroën meerdere keren gezien of uitgepeild in de omgeving van deze parkeergarage. Voorts straalden de dealtelefoon, de aanstuurtelefoon en/of de privételefoon van [medeverdachte 1] op tal van momenten, in detail weergegeven in de bewijsmiddelen, de telefoonmasten aan in de directe omgeving van de [locatie 2] , terwijl de tag daar op dezelfde momenten ook werd gebruikt. Het repeterende karakter is over deze periode zo stabiel en regelmatig dat de conclusie over de rol van [medeverdachte 1] ook zonder inzicht in gebruik van de tag en van de twee andere relevante telefoons kan worden getrokken. Daarbij weegt mee dat veel van de hiervoor besproken getuigen in hun verklaringen ook melding hebben gemaakt van handel over een lange tot zeer lange periode. Dit samenstel van onderzoeksbevindingen maakt dat er geen twijfel over hoeft te bestaan dat de woning aan de [locatie 2] een zogeheten stashplaats was voor de handel in cocaïne. In deze handel speelde [medeverdachte 1] een sleutelrol en had ook [verdachte] een aansturende rol. Gezien de inhoud van de hiervoor besproken bewijsmiddelen waren [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gedurende de gehele, in de bewezenverklaring genoemde periode, koeriers.
De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op vrijwel alle vragen die betrekking hebben op de hiervoor in samenhang weergegeven bewijsmiddelen en de daaruit af te leiden feiten en omstandigheden beroepen op zijn zwijgrecht. Ook bij eerdere gelegenheden, waaronder de terechtzitting in eerste aanleg, was dit zijn proceshouding. Dit brengt met zich dat de verdachte geen aanknopingspunten heeft geboden die een ander licht kunnen werpen op of afbreuk kunnen doen aan het belastende karakter van die feiten en omstandigheden. Dit mondt uit in de slotsom dat het hof bewezen acht dat de verdachte het onder 2 bewezen te verklaren feit heeft gepleegd.
Onder 1 is de verdachte deelname aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van Opiumwetdelicten, ten laste gelegd. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 11b OW, waarop de tenlastelegging in deze zaak is toegesneden, is sprake, als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in voormelde bepalingen kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 11b OW niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van misdrijven, maar om het ‘oogmerk’ tot het plegen van misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Het oogmerk hoeft niet in de tenlastelegging nader te zijn omschreven, maar moet uit de bewijsvoering blijken. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader stelt het hof het volgende vast. De bewijsvoering ten aanzien van feit 2 houdt onder meer in dat [verdachte] samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in een periode van ruim drie maanden met aanzienlijke intensiteit heeft gehandeld in cocaïne. Er was sprake van een rolverdeling, inhoudend dat [medeverdachte 1] en [verdachte] de dealtelefoon en de aanstuurtelefoons beheerden. De andere drie personen waren koeriers. Reeds hierin komt een organisatiestructuur tot uitdrukking, zodanig dat deze kan worden getypeerd als een samenwerkingsverband als bedoeld in de hiervoor weergegeven, aan te leggen, maatstaf. Binnen die structuur was sprake van een min of meer vaste werkwijze, waarbij klanten afspraken maakten via de dealtelefoon en binnen betrekkelijk korte tijd daarna op een afgesproken plaats de cocaïne kregen geleverd van de koeriers, daartoe geïnstrueerd via de aanstuurtelefoons door [medeverdachte 1] of [verdachte] .
Van dit patroon werd nauwelijks afgeweken. Aantal en frequentie van deze afspraken waren zeer aanzienlijk. De duur van de samenwerking is bovendien zodanig geweest dat kan worden gesproken van een duurzaam karakter. Tot slot kan worden vastgesteld dat de verdachte in de vorm van de door hem verrichte werkzaamheden, zoals blijkend uit de bewijslevering voor feit 2, aan de organisatie, die de handel in cocaïne als oogmerk had, heeft deelgenomen. Daarom is ook feit 1 wettig en overtuigend bewezen.