ECLI:NL:GHAMS:2023:2522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
200.321.850/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling voorschot door advocaat aan cliënt in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de geïntimeerde, die als advocaat werkzaamheden voor de appellant heeft verricht, het door de appellant betaalde voorschot moet terugbetalen. De appellant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld bij de kantonrechter, die deze vordering op 9 december 2022 heeft afgewezen op grond van verjaring. De appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zijn grieven heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 september 2023, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De appellant heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vordering, terwijl de geïntimeerde heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellant en de geïntimeerde hebben op 13 april 2015 een bespreking gehad over mogelijke werkzaamheden door de geïntimeerde voor de appellant. De geïntimeerde heeft een bedrag van € 6.100,00 ontvangen van de appellant, maar heeft slechts een deel daarvan gerestitueerd. De appellant heeft in 2021 de geïntimeerde gesommeerd om het resterende bedrag terug te betalen, maar de geïntimeerde heeft hieraan geen gehoor gegeven. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van de appellant is verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de vordering niet is verjaard en dat de geïntimeerde zonder recht of titel het geld onder zich houdt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de door de appellant genoemde wetsartikelen niet van toepassing zijn en dat de vordering van de appellant een gewone geldvordering betreft, waarvoor de verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van de appellant is verjaard en heeft de grieven van de appellant verworpen. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.321.850/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 9796850 CV EXPL 22-4892
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Drijftholt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 januari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 9 december 2022 , onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
Nadat [appellant] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven had gediend, heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Partijen hebben hun standpunten toen nader doen toelichten, [appellant] door mr. Van den Heuvel voornoemd, dit aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen, [geïntimeerde] door mr. J.R. de Jong, advocaat te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, kort gezegd, zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft onder 1.1 tot en met 1.10 van het bestreden vonnis een aantal vaststaande feiten opgesomd. [appellant] voert weliswaar als
grief Iaan dat de kantonrechter de relevante feiten onjuist althans onvolledig heeft weergegeven althans geïnterpreteerd, maar hij heeft geen concrete bezwaren geuit tegen de (wel) vastgestelde feiten, reden waarom ook het hof van die feiten zal uitgaan, bij de beoordeling overigens met alle relevante stellingen van partijen rekening houdend.
De vaststaande feiten houden het volgende in:
( a) [appellant] en [geïntimeerde] hebben op 13 april 2015 een bespreking gehad in verband met mogelijk door [geïntimeerde] als advocaat voor [appellant] te verrichten werkzaamheden.
( b) [geïntimeerde] heeft [appellant] naar aanleiding van die bespreking per brief van 22 april 2015 onder meer meegedeeld:
“Ik heb u voor de bodemprocedure aangegeven dat ik die begroot op € 5.000,00 uitgaande van het opstellen van een dagvaarding het uitbrengen, en aanschrijven van [naam] , beoordeling van de conclusie van antwoord en ingeval dan een comparitie wordt bepaald de comparitie. (…)
In de bespreking is het navolgende ook aan de orde gekomen:
1. Conservatoir beslag op het woonhuis van [naam] . Aanvullend begroot ik dat op € 1.100,00.
(…)”
( c) [appellant] heeft een bedrag van € 6.100,00 aan [geïntimeerde] betaald door middel van een bankoverschrijving.
( d) Per brief van 3 november 2015 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer meegedeeld dat hij de beoogde vordering van [appellant] op [naam] als onmogelijk beschouwt, dat hij zijn urenopgave bijvoegt en dat hij zal overgaan tot afwikkeling en retourstorting uit het voorschot.
( e) [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 769,90 aan [appellant] gerestitueerd.
( f) Per brief van 1 december 2015 heeft mr. L.M.M. Rohof namens [appellant] [geïntimeerde] een verzoek gedaan tot terugbetaling van een bedrag van € 3.000,00 en het overdragen van het dossier.
( g) [geïntimeerde] heeft het dossier overgedragen aan mr. Rohof en deze in een brief van 11 december 2015 geschreven, kort gezegd, dat en waarom hij voormeld bedrag niet zal restitueren.
( h) Bij brieven van 9 november 2021 en 23 november 2021 heeft de advocaat van [appellant] zich tot [geïntimeerde] gericht en hem gesommeerd een bedrag van € 7.830,10 (bestaande uit voormeld bedrag van € 6.100,00, vermeerderd met een volgens [appellant] contant aan [geïntimeerde] betaald bedrag van € 2.500,00 en verminderd met de retourbetaling van € 769,90) te betalen. [geïntimeerde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.

3.Beoordeling

3.1.
Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellant] van [geïntimeerde] de betaling gevorderd van een bedrag van € 8.596,10, bestaande uit voormeld bedrag van € 7.830,10 en een bedrag van € 766,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter de vordering bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellant] tot betaling van de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat de vordering van [appellant] is verjaard, kort gezegd, omdat de in artikel 3:311 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde verjaringstermijn is verstreken.
3.2.1.
Met
grief IIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering is verjaard. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] zonder recht of titel geld van hem onder zich houdt. Met een beroep op de artikelen 3:306 en 3:314 BW betoogt [appellant] dat een rechthebbende zijn bezit pas na twintig jaar verliest en dat dan pas de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen. Dit brengt volgens [appellant] met zich dat zijn vordering niet is verjaard. Het hof oordeelt als volgt.
3.2.2.
De door [appellant] genoemde wetsartikelen missen toepassing. [appellant] heeft immers geen vordering stekkende tot herstel van bezit en/of tot revindicatie met betrekking tot het door hem aan [geïntimeerde] betaalde geld ingesteld (hetgeen overigens alleen denkbaar zou kunnen zijn als het zou gaan om genummerde bankbiljetten), maar een (gewone) geldvordering.
3.2.3.
Daarenboven wordt het volgende overwogen. [appellant] heeft gesteld dat de grondslag van zijn vordering níet is nakoming, schadevergoeding (noch op grond van contract noch op grond van onrechtmatige daad) of onverschuldigde betaling, kennelijk om te voorkomen dat een verjaringstermijn van vijf jaar toepasselijk zou worden geacht. Zou het hof dit volgen, dan zou de conclusie onafwendbaar zijn dat de vordering van [appellant] iedere grondslag ontbeert. Om die reden zal het hof in het navolgende beoordelen wat als grondslag van de vordering moet worden aangenomen. Vaststaat dat partijen een overeenkomst (van opdracht) hebben gesloten. De kennelijke stelling van [appellant] is dat [geïntimeerde] geen aanspraak op betaling uit hoofde van deze overeenkomst heeft, omdat hij deze niet is nagekomen en/of omdat de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] recht had op betalingen niet is vervuld. [geïntimeerde] is immers geen procedure tegen [naam] gestart. Aangezien [appellant] niet de overeenkomst heeft ontbonden of in rechte de ontbinding daarvan heeft gevorderd, eist hij het door hem aan [geïntimeerde] betaalde geld niet op grond van een uit een ontbinding voortvloeiende ongedaanmakingsverplichting (artikel 6:271 e.v. BW), maar klaarblijkelijk op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW). Ten aanzien van die vordering geldt echter de in artikel 3:309 BW bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar en deze is op grond van het volgende verstreken. Bij brief van 11 december 2015 heeft [geïntimeerde] [appellant] meegedeeld het hem door [appellant] betaalde niet te zullen restitueren. Daargelaten of de toepasselijke verjaringstermijn al eerder was aangevangen en vóór 11 december 2015 gestuit, die termijn is in ieder geval op laatstgenoemde datum (opnieuw) aangevangen en was dus (al geruime tijd) voltooid, toen de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] op 9 november 2021 tot betaling aansprak.
3.2.4.
De slotsom is dat de grief faalt en dat de vordering is verjaard. Het door [appellant] in navolging van de kantonrechter genoemde arrest van het Europese Hof van Justitie van 17 mei 2022 (ECLI:EU:C:2022:394) leidt niet tot een ander oordeel.
3.3.
Met
grief IIIkomt [appellant] op tegen de door de kantonrechter ten laste van hem uitgesproken kostenveroordeling. Ook deze grief faalt, omdat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de kosten is verwezen.
3.4.
[appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt om die reden van de hand gewezen.
3.5.
De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343,00 aan verschotten, € 1.672,00 aan salaris van de advocaat en € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.J.M. Smit en D.M.A. bij de Vaate en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.