ECLI:NL:GHAMS:2023:2468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
200.326.559/01 en 200.326.559/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en zorgregeling na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en zorgregeling tussen de vader en moeder van drie minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie en wijziging van de zorgregeling. De rechtbank had bepaald dat de vader € 137,- per kind per maand aan kinderalimentatie moest betalen, maar de vader stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij minder kon betalen. Het hof heeft de draagkracht van de vader beoordeeld, rekening houdend met zijn werkelijke woonlasten en andere lasten. Het hof heeft vastgesteld dat de vader in de periode van 16 juni 2022 tot 1 juli 2023 € 72,- per kind per maand moet betalen en vanaf 1 juli 2023 € 106,- per kind per maand. De moeder had verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking, maar het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie aangepast. De zorgregeling is in stand gehouden, waarbij de kinderen bij de vader verblijven in de zomervakantie en om de twee weken in het weekend. De vader heeft geen recht op een zorgkorting, omdat de gezamenlijke draagkracht van de ouders onvoldoende is om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.326.559/01 en 200.326.559/02
zaaknummer rechtbank: C/15/329076 / FA RK 22-2789
beschikking van de meervoudige kamer van 17 oktober 2023 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Y. Bruin te Heerhugowaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 28 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 26 april 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaak met zaaknummer: 200.326.559/02).
2.2
De moeder heeft op 20 juni 2023 een verweerschrift in de hoofdzaak en in het incident ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 12 juli 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling in het hoger beroep en het schorsingsverzoek heeft op 28 juli 2023 gelijktijdig plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vader van 1 augustus 2023 met bijlagen (prod. 19 t/m 21) en een journaalbericht van de zijde van de vader van 14 augustus 2023 met bijlage (prod. 22).

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot november 2021 (volgens de moeder) dan wel mei 2022 (volgens de vader) een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2015 te [plaats C] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2017 te [plaats C] (hierna: [minderjarige 2] ) en
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2021 te [plaats A] (hierna: [minderjarige 3] ), (hierna ook: de kinderen).
De vader heeft de kinderen erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.3
Bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 28 februari 2023 heeft de rechtbank als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) bepaald dat de kinderen eenmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de vader verblijven, waarbij de moeder de kinderen naar de vader brengt en de vader hen terugbrengt. Daarnaast verblijven zij in de kerstvakantie in de even jaren de eerste week bij de vader en in de oneven jaren de tweede week, waarbij de moeder de kinderen brengt om 18.00 uur en de vader de kinderen terugbrengt om 18.00 uur.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Aan de zijde van de vader kan van de volgende gegevens worden uitgegaan:
- De vader is geboren [in] 1988 te [plaats D] , Suriname;
- Hij werkt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). In 2022 heeft hij een inkomen genoten van € 38.201 bruto. Van januari t/m maart 2023 bedroeg zijn salaris € 2.914,- bruto per maand. Sinds april 2023 verdient hij € 3.103,- bruto per maand. Daarnaast ontvangt hij vakantiegeld en een eindejaarsuitkering.
- Op 18 mei 2022 heeft hij de gezamenlijke woning van partijen verlaten en is hij bij zijn moeder gaan wonen;
- Op 20 juni 2022 heeft de vader de sleutel ontvangen van zijn huidige appartement aan de [A-straat] te [plaats A] . Het eerste jaar bedroeg de huur € 1.069,- per maand. Met ingang van 1 juli 2023 betaalt hij € 1.113,- per maand.
- De vader lost af op een schuld bij de belastingdienst ter hoogte van € 4.128,- op 17 november 2022. Hij heeft een betalingsregeling getroffen van € 43,- per maand gedurende 24 maanden ingaande uiterlijk op 31 december 2022. Als hij de regeling correct nakomt, ontvangt hij de mededeling dat de belastingdienst geen verdere invorderingsmaatregelen meer zal nemen voor de dan nog resterende toeslagschuld waarvoor de regeling is getroffen. Daaraan wordt de voorwaarde verbonden dat gedurende 3 jaar te rekenen vanaf de datum van de mededeling eventuele toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting — voor zover die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald — zullen worden verrekend met de buiten invordering te laten schuld.
3.6
Aan de zijde van de moeder kan van de volgende gegevens worden uitgegaan;
- De moeder is geboren [in] 1988 te [plaats C] ;
- Zij ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet ter hoogte van € 1.196,- netto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 137,- per kind per maand aan de moeder dient te voldoen met ingang van 16 juni 2022.
De rechtbank heeft dit beslist op het verzoek van de moeder te bepalen dat de vader aan haar dient te voldoen een kinderalimentatie van € 155,- per kind per maand met ingang van 16 juni 2022 tot en met december 2022 en vanaf januari 2023 een kinderalimentatie van € 170,- per kind per maand.
Daarnaast heeft de rechtbank in het kader van de zorgregeling bepaald dat de kinderen in de zomervakantie in de even jaren in de eerste drie weken bij de vader zijn en in de oneven jaren in de laatste drie weken.
De rechtbank heeft dit beslist op het verzoek:
- van de moeder te bepalen dat de kinderen ieder jaar de eerste helft bij de vader zullen doorbrengen en de tweede helft bij de moeder, waarbij de vader de kinderen zal halen en brengen;
- van de vader te bepalen dat de kinderen in een even jaar de eerste twee weken van de zomervakantie en in een oneven jaar de laatste twee weken van de zomervakantie bij hem verblijven.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), uitvoerbaar bij voorraad de door hem verschuldigde kinderalimentatie alsnog te stellen op € 25,- per kind per maand met ingang van de datum van de bestreden beschikking, dan wel met ingang van 1 september 2022, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een datum in goede justitie vast te stellen, alsmede indien op de dag dat de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd, reeds meer dan een termijn verschenen zijn, om daarvoor een betaling in termijnen toe te staan.
Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat hij in de zomervakantie de kinderen bij zich heeft:
- in een even jaar: week twee en drie;
- in een oneven jaar: week vier en vijf.
Tevens verzoekt hij voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
4.3
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader niet ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Zomervakantieregeling
5.1
De ouders oefenen samen het gezag uit over de kinderen. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.2
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de zomervakantie 2023, zodat het hof daarop niet hoeft te beslissen. Aan de orde is dan ook de regeling voor de jaren 2024 en verder. De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de kinderen in de zomervakantie drie weken bij hem verblijven. Gedurende de relatie van partijen is hij altijd de kostwinner geweest. Hij heeft een zeer verantwoordelijke functie en heeft vijf weken vakantie per jaar. Drie weken wil hij doorbrengen met de kinderen; een week in de kerstvakantie en twee weken in de zomervakantie. De andere twee weken heeft hij voor zichzelf nodig om even op adem te kunnen komen van zijn reguliere werkzaamheden. De moeder voert verweer.
5.3
Het hof overweegt als volgt. In hetgeen de vader heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om tot een andere verdeling van de zomervakantie te komen dan de rechtbank heeft beslist. Met de rechtbank acht het hof een gelijke verdeling in het belang van de kinderen. Het argument van de vader dat het tijdens de relatie van partijen gebruikelijk was dat hij een aantal weken verlof opnam buiten de schoolvakanties van de kinderen om zo tot rust te komen, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheden zijn gewijzigd doordat partijen uit elkaar zijn gegaan. De vader dient nu andere voorzieningen te treffen om de nodige rust te kunnen vinden.
Kinderalimentatie - ingangsdatum
5.4
Ter zitting heeft de vader verklaard zijn grief met betrekking tot de ingangsdatum niet langer te handhaven. Daarmee is de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 16 juni 2022 niet langer in geschil en zal ook het hof van deze datum uitgaan.
Hoogte behoefte kinderen
5.5
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van de kinderen van € 580,- per maand, afgerond € 193,- per kind per maand in 2022, is tussen partijen niet in geschil en staat daarmee vast. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2023 € 600,- per maand, zijnde € 200,- per kind per maand.
Draagkracht van de moeder
5.6
Tussen partijen is de draagkracht van de moeder in geschil. De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de moeder geen draagkracht heeft. Het jongste kind van partijen is inmiddels twee jaar, dus van de moeder kan worden verlangd dat zij inkomen uit arbeid genereert. Zij heeft een verdiencapaciteit en dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. Bovendien dient ook bij bijstandsgerechtigden te worden uitgegaan van een draagkracht van minimaal € 25,- per kind per maand, aldus de vader.
De moeder voert verweer.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de vader betoogt, zal het hof geen fictief inkomen aannemen aan de zijde van de moeder. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens de relatie, in samenspraak, sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon, waarbij de vader werkt en de moeder thuis voor de kinderen zorgt. Hoewel de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd en van de moeder mag worden verwacht dat zij op termijn weer gaat werken, kan dat op dit moment nog niet van haar worden gevergd. Zij heeft op basis van de reguliere zorgregeling twaalf van de veertien dagen de zorg voor de drie kinderen van partijen. Omdat zij een bijstandsuitkering ontvangt, wordt geen rekening gehouden met een minimale draagkracht aan haar zijde.
Draagkracht van de vader
5.8
Ook de draagkracht van de vader is tussen partijen in geschil. De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn werkelijke woonlast en andere relevante lasten, zoals de verhuizings- en herinrichtingskosten die hij heeft moeten betalen, de schulden waarop hij aflost, de advocaatkosten voortvloeiend uit deze procedure en de reiskosten verbonden aan de zorgregeling. De moeder voert verweer. Het hof zal de lasten van de vader hieronder per post behandelen.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van zijn draagkracht neemt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 1.020,- )), zoals deze in 2022 geldt, gezien de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Voor het jaar 2023 geldt de draagkrachtformule: 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 1.175,- )).
5.1
Uit de door de vader overgelegde jaaropgave 2022 blijkt dat hij in dat jaar een salaris heeft genoten van € 38.201,- bruto.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting. Anders dan de vader in zijn aangifte IB 2022, houdt het hof geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, nu hij niet lijkt te voldoen aan de voorwaarden die daarvoor gelden.
In de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader in 2022 vast op € 2.507,- per maand.
5.11
Uit de door de vader -na de mondelinge behandeling- overgelegde salarisspecificaties van de maanden januari 2023 tot en met juli 2023 blijkt dat zijn salaris met ingang van 1 april 2023 is gewijzigd van € 2.914,- bruto per maand naar € 3.103,- bruto per maand. Op dat bedrag strekken in mindering de pensioenpremie, de premie reparatie WW en de inhouding WN WIA-WGA.
De vader ontvangt tevens 8% vakantiegeld en een eindejaarsuitkering.
Uitgaande van voornoemde heffingskortingen stelt het hof het NBI van de vader in 2023 vast op € 2.696,- per maand.
Woonlasten vader
5.12
De woonlasten van de vader zijn in geschil. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het gebruikelijke woonforfait in plaats van zijn werkelijke woonlasten. Hij heeft medio 2022 de gezamenlijke woning moeten verlaten en heeft met veel moeite een andere woning kunnen krijgen. Van deze woning ligt de huurprijs hoger dan het forfait en daarmee dient bij de berekening van zijn draagkracht rekening te worden gehouden.
De moeder voert verweer.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Blijkens het voorwoord in het Rapport Alimentatienormen is het doel van dit rapport het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Het Rapport Alimentatienormen geeft aanbevelingen voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Deze aanbevelingen zijn geen recht in de zin van artikel 79 Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Rechters en partijen kunnen dus daarvan afwijken.
In het berekeningssysteem voor kinderalimentatie dat in het Rapport Alimentatienormen is opgenomen, wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening gehouden ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dit forfaitaire stelsel is bedoeld om discussies over de hoogte van de vaste (woon)lasten te voorkomen en is gegrond op normen die het Nibud hanteert. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem behoort daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De vader heeft in dat kader aangevoerd dat hij onder dreiging van een kort geding de gezamenlijke woning van partijen heeft moeten verlaten en dat hij vanwege de hoogte van zijn inkomen niet in aanmerking voor een sociale huurwoning komt, maar is aangewezen op middenhuur. Hij stelt uitsluitend te mogen reageren op woningen met een huur vanaf € 800,- per maand. De gemiddelde wachttijd voor een woning in [plaats B] bedraagt negen jaar. Op basis van zijn opgebouwde woonjaren zal het nog ongeveer twee jaar duren voordat hij in aanmerking komt voor een woning in die regio. Bij zijn moeder -waar ook zijn broertje en zusje wonen- sliep hij noodgedwongen op de bank en kon hij zijn kinderen niet ontvangen, aldus de vader.
Dat het inkomen van de vader boven de grens voor een sociale huurwoning kwam, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Zijn inkomen in 2022 bedroeg immers € 38.201,- bruto. In 2023 bedraagt zijn inkomen (ongeveer) € 40.413,- bruto. Anders dan de moeder, is het hof echter van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de vader medio 2022 een spoedeisend belang had bij het vinden van woonruimte en dat hij daarop in de regio [plaats B] op dat moment een geringe kans maakte. De vader heeft de gezamenlijke woning van partijen moeten verlaten, beschikte niet over alternatieve woonruimte en kon slechts tijdelijk bij zijn moeder (op de bank) terecht. De vader kreeg de kans om een nieuwbouwwoning in [plaats A] te betrekken. Hoewel de lasten daarvan hoger zijn dan waarvan het forfaitaire stelsel uitgaat, is de keuze van de vader niet onbegrijpelijk. Wel acht het hof het in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen redelijk dat de man een deel van de woonlasten uit zijn zogenoemde vrije ruimte voldoet. Onder deze omstandigheden zal het hof dan ook rekening houden met een woonlast van de man van € 1.000,- per maand.
Schuld bij de belastingdienst
5.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de vader aflost op een schuld bij de belastingdienst.
Uit de door de vader overgelegde brief van de belastingdienst van 17 november 2022 blijkt dat de openstaande schuld in totaal € 4.128,- bedraagt. Hij heeft daarvoor een betalingsregeling met de belastingdienst getroffen, bestaande uit het betalen van € 43,- per maand gedurende 24 maanden. Na deze 24 maanden heeft de vader de schuld bij de belastingdienst nog niet afgelost. Er zullen alleen geen invorderingsmaatregelen meer worden getroffen. Hij zal daarna nog 72 maanden € 43,- per maand ( in totaal € 3.096) moeten aflossen. Het hof zal dan ook rekening houden met een extra last van € 43,- per maand.
Herinrichtingskosten / borg
5.15
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem gemaakte herinrichtingskosten ter hoogte van € 1.631,- en de door hem betaalde borg van € 1.069,-. De moeder voert verweer.
5.16
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld , is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat de vader (herinrichtings)kosten heeft gehad om zijn (kale) nieuwbouwwoning te kunnen betrekken. De vader heeft diverse facturen in het geding gebracht waaruit onder meer blijkt dat hij een laminaatvloer en een slaapbank heeft gekocht. Gesteld noch gebleken is dat de vader uit de verdeling van de inboedelgoederen tussen de partijen dergelijke goederen heeft meegekregen. Evenmin is gebleken dat partijen over spaargeld beschikten om deze kosten te voldoen. De noodzaak van deze kosten is dan ook voldoende vast komen te staan. Het hof zal gedurende een periode van 12 maanden rekening houden met een extra last ter hoogte van € 136,- per maand. Het hof houdt geen rekening met de door de vader betaalde borg, aangezien de vader dit bedrag in beginsel terugkrijgt aan het einde van de huurperiode.
Schuld bij ziektekostenverzekeraar
5.17
Het hof houdt geen rekening met de door de vader opgevoerde schuld bij de ziektekostenverzekeraar. Niet duidelijk is waar deze schuld op ziet, maar het lijkt – gelet op de hoogte van het bedrag (€ 385,-) – te gaan om het eigen risico. Het hof houdt het er voor dat dit een vermijdbare schuld betreft, in de zin dat de vader zich van die schuld kan bevrijden (of zich inmiddels al heeft bevrijd) dan wel deze last kan voldoen uit zijn vrije ruimte. Dit brengt met zich dat het hof met die last niet afzonderlijk rekening zal houden bij de bepaling van zijn draagkracht.
Advocaatkosten
5.18
Conform het eerdergenoemde Rapport Alimentatienormen zal het hof geen rekening houden met de door de vader opgevoerde advocaatkosten die hij heeft gemaakt in het kader van de onderhavige procedure, aangezien deze kosten geen noodzakelijke last betreffen die voorrang dient te hebben boven zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen.
Reiskosten verbonden aan zorgregeling
5.19
Evenmin zal het hof rekening houden met de door de vader opgevoerde reiskosten verbonden aan de zorgregeling. Dergelijke kosten kunnen worden geschaard onder de zorgkorting, die hierna aan de orde komt.
Conclusie ten aanzien van de draagkracht van de vader
5.2
Vanwege de wijziging in het inkomen in 2023 en de herinrichtingskosten waarmee het hof gedurende een jaar rekening zal houden, berekent het hof de draagkracht van de vader voor de periode van 16 juni 2022 tot 1 juli 2023 en voor de periode vanaf 1 juli 2023.
16 juni 2022 tot 1 juli 2023
5.21
Uitgaande van een NBI van € 2.507,- per maand, waarop in mindering strekken:
- de kosten van levensonderhoud ter hoogte van € 1.020,- per maand;
- een woonlast van € 1.000,- per maand;
- de aflossing op de schuld bij de belastingdienst van € 43,- per maand;
- € 136,- per maand aan herinrichtingkosten,
stelt het hof de draagkracht van de vader voor deze periode vast op € 216,- per maand.
Vanaf 1 juli 2023
5.22
Uitgaande van een NBI van € 2.696,- per maand, waarop in mindering strekken:
- de kosten van levensonderhoud ter hoogte van € 1.175,- per maand;
- een woonlast van € 1.000,- per maand;
- de aflossing op de schuld bij de belastingdienst van € 43,- per maand,
stelt het hof de draagkracht van de vader voor deze periode vast op € 335,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.23
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een zorgkortingspercentage van 15%. De vrouw voert verweer.
5.24
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg voor de kinderen worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Op basis van de huidige zorg- en vakantieregeling heeft de vader afgerond gemiddeld twee dagen per week de zorg voor de kinderen, zodat het hof -anders dan de rechtbank- een percentage van 25 in aanmerking zal nemen. In 2022 komt dat neer op een bedrag van € 145,- per maand en in 2023 bedraagt de zorgkorting € 150,- per maand.
Echter: de ouders hebben gezamenlijk onvoldoende draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien.
Aangezien het tekort aan gezamenlijke draagkracht in de periode van 16 juni 2022 tot 1 juli 2023 bijna twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de vader recht op heeft, dient de vader in die periode tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen en zal geen zorgkorting in mindering worden gebracht.
Over de periode vanaf 1 juli 2023 zal het hof het tekort aan draagkracht gelijkelijk verdelen tussen de ouders en het aan de vader toegerekende deel van dat tekort (50% van € 265,-) in mindering brengen op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting (afgerond € 18,- per maand) wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan de moeder dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
5.26
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vader in de periode van 16 juni 2022 tot 1 juli 2023 een kinderalimentatie van € 72,- per kind per maand aan de moeder dient te betalen. Vanaf 1 juli 2023 dient hij een kinderalimentatie van € 106,- per kind per maand aan de moeder te betalen.
Terugbetaling
5.27
De vader heeft een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie laten ontstaan, zodat onderhavige beslissing van het hof niet leidt tot een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de moeder.
Het verzoek van de vader een regeling te treffen voor een eventuele betalingsachterstand, zal het hof als niet op de wet gegrond afwijzen. Hij zal zich daarvoor tot de moeder moeten wenden.
Incident
5.28
Aangezien in de hoofdzaak heden wordt beslist, heeft de vader geen belang meer bij een beslissing op zijn schorsingsverzoek. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5.29
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vader gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst het verzoek van de vader af;
in het hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 28 februari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 16 juni 2022 tot 1 juli 2023 € 72,- per kind per maand zal betalen en vanaf 1 juli 2023 € 106,- per kind per maand;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A. van Haeringen en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.