ECLI:NL:GHAMS:2023:2453

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
200.315.392/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden buiten toepassing laten op grond van de redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de huwelijkse voorwaarden tussen partijen, die in 2002 zijn overeengekomen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft de huwelijkse voorwaarden betwist en verzocht deze buiten toepassing te laten op grond van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 18 november 2021 zijn gescheiden en dat de huwelijkse voorwaarden onder meer uitsluiten dat er een huwelijksgoederengemeenschap bestaat. De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de huwelijkse voorwaarden en dat zij dacht dat zij een testament ondertekende. De man heeft deze stellingen betwist en gesteld dat de vrouw op de hoogte was van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar stellingen niet voldoende heeft onderbouwd en dat de huwelijkse voorwaarden derhalve van kracht blijven. Het verzoek van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten is afgewezen. Daarnaast heeft het hof de vrouw in haar verzoek om ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek toegewezen, evenals haar verzoek om erkenning van haar aanspraak op het nabestaandenpensioen van de man. Het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.315.392/01
zaaknummer rechtbank: C/15/302834 / FA RK 20-2474 en C/15/310179 / FA RK 20-6412
beschikking van de meervoudige kamer van 10 oktober 2023 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 20 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 19 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 april 2022.
2.2.
De man heeft op 28 december 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 mei 2023 met bijlage (bericht dat de man niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zal zijn, met een verklaring van zijn huisarts);
- een brief van de zijde van de vrouw van 26 mei 2023 “indienen nadere producties en aanvulling beroepschrift” met bijlagen (productie 4 t/m 10).
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de advocaat van de man.
De man is, met bericht, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2002. Het huwelijk van partijen is op 18 november 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 juli 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Op 4 november 2002 hebben partijen een akte huwelijkse voorwaarden ondertekend bij de notaris. Deze huwelijkse voorwaarden houden onder meer in dat partijen elke huwelijksgoederengemeenschap uitsluiten. Evenmin worden inkomsten verrekend. Ook zijn partijen overeengekomen dat ingeval van echtscheiding geen verevening van de voor scheiding opgebouwde pensioenaanspraken in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zal plaatsvinden.
3.3.
De man is eigenaar van de woning aan [A-straat] in [plaats A] .
3.4.
Partijen zijn op 30 september 2003 met [bank] een geldlening van € 120.000,- met hypotheekstelling aangegaan. Partijen waren beide schuldenaar.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden te vernietigen en te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking:
1. te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap;
2. te verklaren voor recht dat de vrouw aanspraak maakt op het nabestaandenpensioen van de man;
3. te bepalen dat de man ervoor zorg dient te dragen dat de vrouw uiterlijk binnen twee maanden na de datum van de beschikking van het hof zal zijn ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens [bank] N.V. terzake de gevestigde hypotheek op de woning aan [A-straat] in [plaats A] ;
4. dan wel een zodanige uitspraak als het hof juist acht.
De vrouw heeft haar verzoeken aangevuld bij brief van 26 mei 2023. Deze verzoeken en de toelaatbaarheid hiervan worden hierna besproken onder 5.1.
4.3.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

(aanvullende) verzoeken van de vrouw in hoger beroep
5.1.
Het hof zal eerst de toelaatbaarheid van de door de vrouw in haar nagekomen stukken d.d. 26 mei 2023 gedane (aanvullende) verzoeken bespreken. De vrouw heeft bij haar brief producties 4 t/m 10 overgelegd, waarop zij in haar brief een toelichting geeft. In deze toelichting heeft de vrouw een aantal verzoeken opgenomen. Ter zitting in hoger beroep is aan de orde gesteld dat de verzoeken, voor zover deze nieuw zijn, in beginsel te laat zijn. In hoger beroep geldt de zogeheten twee-conclusieregel. Die regel vereist dat de verzoeker in hoger beroep in beginsel al zijn grieven tegen de bestreden uitspraak in het verzoek in hoger beroep aanvoert en de verweerder op zijn beurt de verweren direct volledig bij antwoord in hoger beroep naar voren brengt. Dienen partijen na het verzoek in hoger beroep nadere verzoeken in, dan dient het hof daarop in beginsel geen acht te slaan. Hierop kan (onder andere) een uitzondering gemaakt worden als de wederpartij ondubbelzinnig met de vermeerdering heeft ingestemd. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De advocaat van de man heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de nieuwe verzoeken en verzocht deze buiten beschouwing te laten.
Het hof heeft ter zitting met partijen vastgesteld dat de verzoeken onder 5 en 6 van de brief (erop neerkomend dat de man de door de vrouw gemaakte verhuis- en opslagkosten aan haar moet vergoeden) geen nieuwe verzoeken zijn. Deze kosten zijn genoemd in het beroepsschrift en de man heeft zich hiertegen verweerd. Het hof zal deze verzoeken dan ook behandelen.
De verzoeken onder 4 van de brief (een verklaring voor recht dat de vrouw ook recht heeft op haar deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen), onder 7 (verzoek om een overzicht van de toeslagen die de man heeft ontvangen vanwege zijn huwelijk met de vrouw) en onder 9 (vergoeding op grond van artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek) zijn nieuwe verzoeken. Het hof heeft ter zitting aan partijen meegedeeld dat deze verzoeken niet worden toegelaten omdat deze te laat zijn en de man bezwaar heeft gemaakt. Hierbij overweegt het hof dat de eisen van een goede procesorde evenmin meebrengen dat de verzoeken zouden moeten worden behandeld.
5.2.
Daarnaast is ter zitting besproken of het verzoek onder punt 10 van de brief een nieuw verzoek betreft. In punt 10 staat (kort samengevat) dat de vrouw voor zover nodig benadrukt dat in het petitum van het verzoekschrift is bedoeld te bepalen de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing dienen te worden gelaten nu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverkorte handhaving van de huwelijkse voorwaarden niet van de vrouw kan worden verlangd, zodat moet worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, subsidiair alsof de woning in mede-eigendom van partijen/een eenvoudige gemeenschap is, en te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap dan wel de eenvoudige gemeenschap.
Het hof heeft ter zitting aan de orde gesteld dat het beroepschrift van de vrouw lijkt te zien op de grondslag dat de huwelijkse voorwaarden niet tot stand zijn gekomen omdat sprake was van “wilsontbreken” aan de zijde van de vrouw. Het petitum van het beroepsschrift noch de inhoud van het verzoekschrift zelf biedt aanknopingspunten voor de in de brief van 26 mei 2023 genoemde grondslag dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten blijven en verdeling dient plaats te vinden alsof partijen in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Het is dan ook de vraag of het verzoek om de huwelijkse voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten desalniettemin reeds in het beroepschrift is bedoeld dan wel een nieuw verzoek betreft en, in het laatste geval, of het verzoek buiten toepassing dient te blijven aangezien het te laat is ingesteld. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting toegelicht dat het in hoger beroep steeds de bedoeling is geweest, ook in het beroepschrift, te verzoeken de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten op grond van de redelijkheid en billijkheid. De nagekomen stukken bevatten slechts een nadere toelichting hierop. De redelijkheid en billijkheid is de enige grondslag voor het verzoek in hoger beroep en de vrouw stelt niet langer dat sprake is geweest van “wilsontbreken”, aldus de advocaat van de vrouw.
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zich wel heeft voorbereid om ter zitting (ook) verweer te voeren tegen de grondslag van de redelijkheid en billijkheid, maar dat deze grondslag niet duidelijk uit het beroepschrift blijkt, en dat het verzoek op deze grondslag daarom moet worden afgewezen.
5.3.
Het hof zal het verzoek de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten op grond van de redelijkheid en billijkheid toelaten. Het hof overweegt hiertoe dat, hoewel niet duidelijk omschreven, de grondslag van de redelijkheid en billijkheid gelezen kan worden in de eerste regels van de grief in het beroepschrift, waarin wordt gegriefd tegen de overweging uit de bestreden beschikking waarin ook de redelijkheid en billijkheid worden genoemd (r.o. 2.12. van de bestreden beschikking). Verder blijven de feiten en omstandigheden die in hoger beroep zijn aangevoerd hetzelfde. Daarnaast heeft de advocaat van de man zich voorbereid op deze grondslag en ter zitting verweer kunnen voeren. Zoals uit het navolgende zal blijken, is de man ook verder niet in de procesvoering geschaad.
Nu de vrouw haar stelling, dat de huwelijkse voorwaarden niet tot stand zijn gekomen als gevolg van “wilsontbreken” aan de zijde van de vrouw, niet langer handhaaft behoeft deze stelling hierna niet meer te worden besproken.
Huwelijkse voorwaarden buiten toepassing op grond van de redelijkheid en billijkheid
5.4.
Zoals onder 5.1. is besproken stelt de vrouw zich op het standpunt dat de huwelijkse voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moeten worden gelaten. Zij voert hiertoe aan dat zij de akte huwelijkse voorwaarden op 4 november 2002 heeft ondertekend zonder te weten en te begrijpen dat zij huwelijkse voorwaarden ondertekende. De vrouw dacht dat partijen bij de notaris waren voor een wijziging van het testament van de man. Uit de inmiddels ontvangen correspondentie van het notariskantoor blijkt dat er brieven zijn verzonden met het onderwerp ‘testament’, in welke brieven ook over de huwelijkse voorwaarden wordt gesproken. Volgens de vrouw heeft zij deze brieven destijds nooit gezien. Op 4 november 2002 is, nadat de vrouw aangaf het niet eens te zijn met het testament, uiteindelijk een aangepast testament ondertekend door de man. Het eerdere voorgelezen testament kan de vrouw niet krijgen in verband met de privacy. De vrouw stelt dat het testament alleen een lokkertje was om haar mee te krijgen naar de notaris. De huwelijkse voorwaarden zijn volgens haar niet voorgelezen door de notaris.
De vrouw stelt dat de man steeds heeft doen voorkomen dat sprake was van een gemeenschap van goederen en dat zij dan ook hiervan uitging. De man was naar de bank ook niet eerlijk over het huwelijk. In de hypotheekakte stond aanvankelijk dat de man ongehuwd was. Dat is op aangeven van de bank later gecorrigeerd. Hij heeft op 1 april 2003 bij Alpha Hypotheken een offerte van 27 maart 2003 getekend en heeft daarop aangegeven dat hij ongehuwd zou zijn (deze offerte is door de vrouw overgelegd). De man noemt dus niet het huwelijk met de vrouw en ook niet de huwelijkse voorwaarden.
Ter zitting heeft de vrouw hier aan toegevoegd dat partijen aanvankelijk geen intentie hadden om te trouwen, maar dat de man dit toch wilde om haar goed verzorgd achter te laten. Toen de man haar vroeg om mee te gaan naar de bank in verband met de hypotheek heeft ze hem gevraagd waarom zij mee moest gaan omdat het zijn huis was. De man heeft toen geantwoord dat ze ook moest tekenen omdat ze getrouwd waren.
5.5.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Gelet op de overgelegde brieven van het notariskantoor is niet te begrijpen dat de vrouw niet wist dat naast het testament ook de akte huwelijkse voorwaarden is getekend. De man denkt dat de vrouw erg teleurgesteld is over de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw wist dat de man zijn woning, die hij uit een eerdere echtscheiding had kunnen behouden, niet wilde delen met iemand anders.
De man wijst erop dat een notaris tijdens het ondertekenen van stukken controleert welke partijen zich bij hem hebben gemeld en met welk doel. Ook wordt een – al dan niet verkorte versie – voorgelezen aan de verschenen personen, welk stuk zij geacht worden te ondertekenen. Zoals hij ook in eerste aanleg heeft aangegeven, is de man met de vrouw in het huwelijk getreden zodat bij overlijden van de man of een echtscheiding, de vrouw verzekerd zou zijn van haar aandeel in een deel van het pensioen van de man.
De man betwist voorts dat hij het naar de vrouw deed voorkomen alsof ze in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat het niet goed gaat met de man. Dit is ook de reden dat de vrouw nog niet is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. De (advocaat van de) man zal ervoor zorgdragen dat dit zo spoedig mogelijk gebeurt.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
De akte huwelijkse voorwaarden is een notariële akte. Deze heeft op grond van artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingende bewijskracht, wat kort gezegd betekent dat – behoudens tegenbewijs – in en buiten rechte vaststaat wat door de notaris in deze akte is vermeld. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (zie Hoge Raad 18 juni 2004 ECLI:NL:PHR:2004:AO (https://uitspraken.rechtspraak.nl/)).
De vrouw stelt dat de huwelijkse voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing moeten worden gelaten, kort gezegd omdat zij niet wist dat zij huwelijkse voorwaarden had getekend en omdat de man zich gedroeg alsof partijen in gemeenschap van goederen waren getrouwd en zij daarvan ook is uitgegaan. Het ligt op haar weg deze stelling te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Naar het oordeel van het hof is zij er niet in geslaagd haar stellingen voldoende te onderbouwen. De stelling van de vrouw dat zij bij de notaris niet wist dat zij huwelijkse voorwaarden ondertekende en dat zij dacht dat zij het testament van de man ondertekende, is door de man betwist en door de vrouw op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dit had, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg gelegen. Uit de in hoger beroep overgelegde correspondentie van het notariskantoor blijkt dit ook niet. Bovendien blijkt uit de eigen stellingen van de vrouw, zoals opgenomen op pagina 3 van de door haar overgelegde handgeschreven verklaring d.d. 18-08-2021 (productie 3 eerste aanleg) dat zij ook na het sluiten van het huwelijk – en in ieder geval tot het aangaan van de hypothecaire geldlening – ervan is uitgegaan dat de woning eigendom van de man was gebleven. In de verklaring staat (letterlijk weergegeven): “
4. In 2003 wilde mijn man zijn hypotheek veranderen. (….) Hij zei mij dat ik mee moest gaan om te tekenen. Ik vroeg hem waarom “het is toch jouw huis” zei ik hem Ja antwoordde hij maar jij bent nu mijn vrouw dus moet jij ook tekenen. Ikbegreephieruit dat het huis dan van onsalle tweezou zijn. (…)
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw eveneens verklaard dat zij wist dat het huis van de man was en dat zij daarom vroeg waarom zij mee moest naar de bank voor de hypotheek. Dat strookt niet met haar stelling dat zij steeds heeft gedacht dat zij in gemeenschap van goederen was getrouwd. Ook staat in de hierboven geciteerde verklaring dat de man desgevraagd heeft bevestigd dat het huis van hem was. Dat de man de vrouw altijd heeft voorgehouden dat zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd, blijkt hieruit dan ook niet; eerder blijkt het tegendeel. Evenmin volgt dit uit het feit dat de man aanvankelijk “ongehuwd” op zijn hypotheekaanvraag heeft gezet. Dit sluit eerder aan bij de weergave van de man dat het altijd duidelijk was dat de woning van hem was en dat hij wilde deze ook na het huwelijk van hem bleef.
De vrouw heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat zij hoofdelijk aansprakelijk is geworden voor de hypothecaire lening, terwijl het huis alleen eigendom van de man is. Deze omstandigheid kan er echter niet toe leiden dat toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof zal het verzoek van de vrouw de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten, dan ook afwijzen.
Ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid hypotheek
5.7.
De vrouw heeft verzocht te bepalen de man zorg dient te dragen dat zij uiterlijk binnen twee maanden na de datum van de beschikking van het hof zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek. De (advocaat van de) man heeft in zijn verweerschrift en ter zitting in hoger beroep aangegeven dat hij hier zo snel mogelijk voor zal zorgdragen. Voor zover de man heeft bedoeld dat het verzoek kan worden afgewezen omdat hij hiervoor zal zorgdragen gaat het hof hieraan voorbij, nu het nog steeds niet is gebeurd. Het hof zal het verzoek dan ook toewijzen.
Verzoek verklaring voor recht nabestaandenpensioen
5.8.
De vrouw verzoekt voor recht te verklaren dat zij aanspraak maakt op het nabestaandenpensioen van de man zodat dit bij de betreffende pensioenuitvoerders geregistreerd kan worden. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man zich niet (langer) verweert tegen dit verzoek, zodat het zal worden toegewezen. Het hof zal voor recht verklaren dat de vrouw aanspraak kan maken op haar deel van het tijdens het huwelijk opgebouwde nabestaandenpensioen van de man.
Verzoek verhuis- en opslagkosten
5.9.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man haar verhuis- en opslagkosten vergoedt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij ten onrechte de woning is uitgezet en dat bij de verdeling rekening dient te worden gehouden met deze kosten. De man heeft zich tegen het verzoek verweerd. Het hof is van oordeel dat er geen grondslag is voor dit verzoek. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat de man onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij de woning is uitgezet, heeft zij deze stelling in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Het hof zal het verzoek afwijzen.
5.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart voor recht dat de vrouw aanspraak kan maken op haar deel van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde nabestaandenpensioen;
bepaalt dat de man ervoor zorg dient te dragen dat de vrouw binnen twee maanden na datum van deze beschikking zal zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens [bank] N.V. ter zake de gevestigde hypotheek op de woning aan [A-straat] te [plaats A] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 10 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar.