In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek van belanghebbende tot ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De rechtbank had dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het was ingediend na de termijn van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, zoals vastgelegd in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
Belanghebbende had het verzoek op 30 december 2019 per post verstuurd, maar de inspecteur ontving het pas op 2 januari 2020. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het Hof stelde vast dat een geschrift tijdig is ingediend indien het voor afloop van de termijn door het bestuursorgaan is ontvangen. Belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten.
Het Hof concludeerde dat er geen wettelijke grondslag was voor de overeenkomstige toepassing van artikel 6:9 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoekschriften. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. Het Hof zag geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep. De mondelinge uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.