ECLI:NL:GHAMS:2023:2347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
200.323.894/01 en 200.325.967/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgang, kinderalimentatie en verdeling van de gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling, kinderalimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen een vrouw en een man, die gezamenlijk ouders zijn van een minderjarige. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de zorgregeling en de kinderalimentatie waren vastgesteld. De ouders zijn sinds april 2023 gescheiden en hebben gezamenlijk gezag over hun kind, dat bij de vrouw woont. De man heeft verzocht om een wijziging van de zorgregeling, terwijl de vrouw een uitgebreidere omgangsregeling voorstelt. Het hof heeft de zaak aanhouden in afwachting van de resultaten van het traject 'Ouderschap Blijft', dat beide ouders moeten volgen om hun communicatie te verbeteren. Het hof heeft de voorlopige zorgregeling gehandhaafd en de beslissing over de definitieve zorgregeling en de kinderalimentatie aangehouden. Daarnaast heeft het hof de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de verdeling naar redelijkheid en billijkheid heeft bepaald, zonder nadere verrekening. De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie tussen de ouders in het belang van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.323.894/01 en 200.325.967/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/327733/ FA RK 22-2061 en C/15/331935/ FA RK 22-4308
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Cekic te Uitgeest,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Vogelaar te Wormerveer.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ),
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 28 februari 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 10 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking. Tevens heeft de vrouw een verzoek gedaan tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking voor zover deze de zorg- en vakantieregeling betreft (zaaknummer 200.323.894/02).
2.2
Het hof heeft op 29 maart 2023 beslist op het schorsingsverzoek van de vrouw en de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de regeling voor de zomervakantie betreft, geschorst totdat het hof heeft beslist in de hoofdzaak. Bepaald is dat [minderjarige] zolang bij de man zal verblijven:
- wekelijks hetzij op zaterdag, hetzij op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur en
- met ingang van 3 juni 2023 ieder weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 10.00 uur.
2.3
De man heeft op 21 april 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De vrouw heeft op 24 mei 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend, waarbij zij tevens haar verzoeken heeft vermeerderd.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.
2.6
Op 22 augustus 2023 heeft het hof het proces-verbaal van voornoemde mondelinge behandeling voor zover deze de zorgregeling betreft, aan partijen en de raad gezonden.

3.De feiten

Het huwelijk van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is op 6 april 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 17 februari 2023 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk is [minderjarige] geboren, [in] 2021. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als
volgt zal zijn:
[minderjarige] verblijft bij de man:
-gedurende vier weken (vanaf de dagtekening van deze beschikking) hetzij op zaterdag
hetzij op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur;
-vervolgens gedurende vier weken elk weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00
uur;
-vervolgens ieder weekend van vrijdag 15.00 uur tot zondag 19.00 uur.
Hierbij geldt dat de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en de vrouw [minderjarige] weer ophaalt uit
[plaats B] .
De vrouw had verzocht een regeling vast te stellen waarbij de man omgang heeft met [minderjarige] de ene week op zaterdag van 11.00 uur tot 14.00 uur en de andere week op zondag van 11.00 uur tot 14.00 uur.
De man had verzocht een regeling vast te stellen waarbij hij wekelijks omgang heeft met [minderjarige] van vrijdag 15.00 uur tot zondag 20.00 uur, waarbij hij [minderjarige] op vrijdag bij de vrouw ophaalt en de vrouw [minderjarige] op zondag ophaalt uit [plaats B] .
Tevens heeft de rechtbank op verzoek van de man de volgende vakantie- en feestdagenregeling bepaald:
[minderjarige] verblijft bij de man:
-de laatste drie weken van de zomervakantie;
-op de Islamitische feestdagen (Ramadanfeest en Offerfeest) en op Vaderdag, gedurende een
dagdeel van vijf uur.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man € 294 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderbijdrage) van [minderjarige] , met ingang van 28 februari 2023, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De vrouw had verzocht een kinderbijdrage vast te stellen van € 557,- per maand en de man had verzocht een kinderbijdrage vast te stellen van € 233,- per maand.
Tot slot heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen gelast conform het in 2.3 van de bestreden beschikking overwogene.
Partijen verschilden van mening of de volgende goederen tot de beperkte gemeenschap van goederen behoren:
1. Marmeren salontafel
2. Koelkast
3. Vaatwasser
4. Gasfornuis + afzuigkap
5. Dinerservies
6. Ontbijtservies
7. Goudkleurig bestek
8. Zilverkleurig bestek
9. Kookgerei
10. Theepot
11. Kofferset
12. Kleine keukenapparatuur van Schafer
13.Tupperware vershoudbakjes
14. Badjassen
15. Beddengoed
16. Horloge GC
17. Ketting ASOS
18. IKEA pax kast met toebehoren
19. Kitchenaid keukenmachine
20. Elektrische fiets
21. Dyson V12
22. Bosch waterkoker
23. Strijkplank
24. Stoomstrijkijzer Tefal
25. Gouden armband met bolletjes twv € 1.500 (bij geboorte van [minderjarige] ) (beleend aan de
Stadsbank)
26. Gouden munten (geboortecadeau voor [minderjarige] ); ingeruild voor gouden armband ter
waarde van € 1.500 (beleend aan de Stadsbank)
27. Bankstel
28. Televisie
29. Jaloezieën
30. Keuken
31. Binnendeuren
32. Vloeren
33. Wasmachine
De rechtbank heeft overwogen dat deze goederen in de te verdelen beperkte gemeenschap van partijen vallen, met uitzondering van de goederen genoemd onder 25, 26, 30, 31 en 32. Gelet op het geschil van partijen over de waarde van de inboedel en het gebrek aan voldoende aanknopingspunten voor de rechtbank om tot een waardering te komen, achtte de rechtbank een feitelijke verdeling van de tot de gemeenschap behorende inboedelgoederen het meest aangewezen, en wel door middel van het opgooien van een munt waarbij wordt bepaald wie begint met kiezen, waarna partijen vervolgens om en om een inboedelgoed kiezen, een en ander zonder nadere verrekening.
4.2
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat [minderjarige] :
- tot zijn tweede levensjaar drie keer per week omgang heeft met de man, elk weekend op de zaterdag of zondag van 10.00 uur tot 17.30 uur en elke maandag en vrijdag van 15.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt bij de vrouw en de vrouw [minderjarige] weer ophaalt bij de man;
- vanaf zijn tweede levensjaar tot zijn vierde levensjaar naast bovengenoemde omgang één nacht in de week bij de man verblijft, tenzij er objectieve signalen zijn dat [minderjarige] hier nog niet aan toe is;
- vanaf zijn vierde levensjaar één keer in de twee weken een weekend bij de man verblijft en doordeweeks - op een dag dat de man niet werkt - na schooltijd tot 18.00 uur omgang heeft met de man alsmede dat de schoolvakanties tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
4.3
De man verzoekt in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep dan wel het beroep van de vrouw af te wijzen en wat betreft de omgang te bepalen dat er vanaf 4 weken na 3 juni 2023 elk weekend van zaterdag 10:00 uur tot zondag 19:00 uur en, na vier weken, ieder weekend van vrijdag 15:00 uur tot zondag 19:00 uur omgang zal zijn tussen hem en [minderjarige] , alsmede gedurende de helft van de vakanties en (Islamitische) feestdagen.
4.4
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat hij met ingang van 28 februari 2023 € 193,20 per maand dient te voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap te gelasten als benoemd onder het kopje ‘Verdeling’.
4.5
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep - naar het hof begrijpt – het door de man verzochte af te wijzen en, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
I. er een raadsonderzoek komt naar de woon- en leefomgeving van de man waarin onder meer de opvoedvaardigheden van de man worden onderzocht;
II. de man verplicht is deel te nemen aan het traject Ouderschap Blijft en zijn medewerking dient te verlenen aan het opstarten van dit traject, althans een beslissing te nemen die het hof juist zal achten
III. [minderjarige] , totdat het traject Ouderschap Blijft goed is afgerond, wekelijks hetzij op zaterdag hetzij op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de man zal verblijven en:
- vanaf zijn tweede levensjaar tot zijn vierde levensjaar naast bovengenoemde regeling één nacht in de week bij de man verblijft, tenzij er objectieve signalen zijn dat [minderjarige] hier nog niet aan toe is en/of het traject Ouderschap Blijft niet met succes is afgerond;
- vanaf zijn vierde levensjaar één keer in de twee weken een weekend bij de man verblijft en doordeweeks — op een dag dat de man niet werkt — na schooltijd tot 18.00 uur omgang heeft met de man alsmede de schoolvakanties tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
IV. de man gehouden is een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw te voldoen voor benadeling van de gemeenschap, althans een beslissing te nemen die het hof juist zal achten;
V. de man verplicht is binnen 48 uur na betekening van de beschikking over te gaan tot verdeling van de roerende zaken van partijen, zoals bepaald onder rechtsoverweging 2.3.3. en 2.3.4. van de bestreden beschikking, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man zijn medewerking niet verleent én niet overgaat tot daadwerkelijke verdeling van de inboedel, met een maximum tot € 25.000,-, althans een beslissing te nemen die het hof juist zal achten; en
VI. subsidiair, voor zover de kinderalimentatie wordt verlaagd, - naar het hof begrijpt - de man de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 150,- per maand betaalt, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk per onderwerp bespreken.
Zorgregeling
Wettelijk kader
5.2
Ingevolge artikel 1:253a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing geven inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Standpunten van de partijen
5.3
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een zorgregeling heeft opgelegd die niet in het belang is van [minderjarige] . Sinds het uiteengaan van partijen, toen [minderjarige] een paar maanden oud was, is de man niet meer betrokken geweest bij de zorg en opvoeding van [minderjarige] . De man kan hem geen structuur bieden en heeft dit ook nooit gedaan. Partijen kunnen niet met elkaar communiceren. In het belang van [minderjarige] dient de zorgregeling met overnachting opgebouwd te worden en op zijn vroegst pas plaats te vinden vanaf het tweede levensjaar van [minderjarige] . Ook in de zomer dient [minderjarige] de man frequent te zien, maar een verblijf van drie weken bij de man kan niet in het belang van [minderjarige] worden geacht. Het is voor de opvoeding van een jong kind belangrijk niet te lang weg te blijven van zijn verzorgende ouder, aldus de vrouw.
5.4
De man betwist dat het niet in het belang van [minderjarige] zou zijn om bij hem te overnachten. Waarom [minderjarige] twee jaar oud moet zijn voor een overnachting, wordt door de vrouw niet nader onderbouwd. De raad heeft ter zitting in eerste aanleg aangegeven geen zorgen te hebben over de opvoedsituatie bij de man. Hij heeft nooit de kans gehad om alleen voor [minderjarige] te zorgen nu partijen vlak na zijn geboorte uit elkaar zijn gegaan. De man moet dus nog veel leren. De vrouw doet er alles aan om de omgang te frustreren en in te vullen naar haar wensen. De vrouw werkt niet mee aan mediation en ook een raadsadvies kan de vrouw niet overtuigen dat de door hem verzochte regeling in het belang van [minderjarige] is, aldus de man.
Advies van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat er een opbouwende zorgregeling moet komen en dat de ouders hierover in gesprek moeten gaan. Er moeten nog veel beslissingen over [minderjarige] genomen worden, hij is nog erg jong. Het is belangrijk dat de ouders elkaar kunnen vinden teneinde draagvlak te creëren voor deze beslissingen. De ouders hebben nog steeds baat bij het traject Ouderschap Blijft en dit traject moeten zij gaan volgen vóórdat de overnachting van [minderjarige] bij de man zal plaatsvinden. Dat betekent dus omgangsbeperkingen totdat de ouders met elkaar hebben leren communiceren, aldus de raad.
Oordeel van het hof
5.6
Het hof overweegt als volgt. De raad heeft tijdens de zitting in het schorsingsincident van 29 maart 2023, waarvan het proces-verbaal van uitspraak door de vrouw in deze zaak is overgelegd, onder meer naar voren gebracht dat de ouders hulp kunnen gebruiken bij het verbeteren van hun communicatie. Door hun verleden waarin teveel niet-effectieve communicatie plaatsvond, zijn zij op dit moment te voorzichtig in hun communicatie. Hierdoor is het voor hen moeilijk om vertrouwen in elkaar op te bouwen. Met het huidige gebrek aan onderling vertrouwen is het bij de bestreden beschikking bepaalde tempo van uitbreiding van de zorgregeling niet in het belang van [minderjarige] , aldus de raad. De raad adviseerde de ouders tijdens die zitting om deel te nemen aan het traject Ouderschap Blijft teneinde te werken aan hun communicatie, samen een ouderschapsplan op te stellen en daarnaast de zorgregeling op te bouwen in een rustiger tempo, zodat deze beter kan aansluiten bij de ontwikkeling van de communicatie tussen de ouders over hetgeen [minderjarige] nodig heeft. Ter zitting in hoger beroep van 2 juni 2023 heeft de raad de ouders wederom dringend geadviseerd om deel te nemen aan het traject Ouderschap Blijft om voornoemde redenen. Zoals tijdens die laatste zitting met de ouders is besproken, acht het hof het met de raad van belang om de ontwikkelingen van het in te zetten traject Ouderschap Blijft af te wachten alvorens een definitieve beslissing te nemen over de zorgregeling. Ook het hof vindt het van groot belang dat partijen hun onderlinge communicatie op peil brengen zodat tussen hen als ouders vertrouwen kan ontstaan. Beide ouders hebben, net als ter zitting in het schorsingsincident van 29 maart 2023, toegezegd aan dit traject mee te zullen werken, met dien verstande dat de man thans (in tegenstelling tot eerder) de meerwaarde van een dergelijk traject inziet, vooral in het belang van [minderjarige] , en dus gemotiveerd is om het traject te volgen en te laten slagen.
5.7
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de zaak voor zover het de vaststelling van de definitieve zorgregeling en de zomervakantie- en feestdagenregeling betreft, aanhouden in afwachting van de resultaten van het traject Ouderschap Blijft. Het is in het belang van [minderjarige] het meest wenselijk als de ouders onderling afspraken maken over de zorgregeling. Als dat echter ook de komende periode in het hulpverleningstraject niet lukt, is nader onderzoek door de raad gewenst om het hof gericht te adviseren. Het hof ziet dan ook aanleiding om, zoals ter zitting van 2 juni 2023 reeds is bepaald, in dit stadium tevens een raadsonderzoek te gelasten voor het geval het traject Ouderschap Blijft niet met goed gevolg wordt afgerond. In de tussenliggende periode zal de in het proces-verbaal van 29 maart 2023 voorlopig vastgestelde wekelijkse zorgregeling (hierboven vermeld onder 2.2) blijven gelden. Het hof ziet geen aanleiding in dit stadium anders te oordelen. Anders dan door de raad is geadviseerd en door de vrouw is verzocht, zal het hof de overnachting van [minderjarige] bij de man niet afhankelijk maken van het resultaat van het traject Ouderschap Blijft. Niet is gebleken dat een overnachting bij de man niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. De enkele stelling van de vrouw dat hij daarvoor tenminste twee jaar oud moet zijn, is onvoldoende onderbouwd. De ouders hebben ter zitting in hoger beroep van 2 juni 2023 afgesproken dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om de slaapkamer van [minderjarige] bij de man te bekijken, zodat zij weet waar hij slaapt als hij bij de man verblijft.
Kinderalimentatie
5.8
De man stelt dat bij de berekening van de door hem te betalen bijdrage voor [minderjarige] rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 35% in plaats van een zorgkorting van 15% zoals de rechtbank heeft bepaald. De vrouw heeft dit betwist. Nu de beslissing over de definitieve zorgregeling van belang is voor de bepaling van de zorgkorting en deze wordt aangehouden, zal het hof ook de beslissing over de kinderbijdrage aanhouden.
Partneralimentatie
5.9
De vrouw heeft haar subsidiaire verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie ter zitting in hoger beroep van 2 juni 2023 ingetrokken, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen.
Verdeling inboedel
Standpunten van partijen
5.1
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de wijze van verdeling van de inboedel. Hij verwijst naar de lijst met goederen die in de bestreden beschikking is vermeld en die hiervoor onder 4.1 is weergegeven. Ten aanzien van een aantal goederen stelt hij zich op het standpunt dat deze buiten de beperkte gemeenschap vallen. Hetgeen is vermeld onder 1 tot en met 4 behoort hem toe. De marmeren tafel is voor het huwelijk door de man gekocht en is daarom van hem. De bon staat weliswaar op naam van de vrouw maar de man heeft het bedrag eerst aan de vrouw overgemaakt. De goederen genoemd onder de nummers 2 en 3 zijn onlosmakelijk met de keuken en dus met de woning verbonden. Het betreft inbouwapparatuur die door de man voor het huwelijk is aangeschaft.
De goederen genoemd onder de nummers 5, 6, 8, 9, 10, 12, 13, 15 en 22 staan reeds ingepakt klaar voor de vrouw en kunnen – naar het hof begrijpt – aan de vrouw worden toebedeeld.
De goederen genoemd onder de nummers 11, 14, 16, 17, 20, 23, 24 zijn niet meer in de woning aanwezig. De man vermoedt dat de vrouw deze al heeft meegenomen. Het goed onder nummer 19 is aangekocht door de moeder van de man en is ook niet meer in de woning aanwezig.
De goederen met de nummers 7, 18, 21, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33 behoren de man toe. Voor de goederen met de nummers 25, 26, 30, 31 en 32 verwijst de man naar hetgeen de rechtbank daarover in de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist. De goederen met de nummers 27 en 28 zijn voor het huwelijk aangeschaft, zodat deze – naar het hof begrijpt - buiten de gemeenschap vallen en hem toebehoren. Het goed met nummer 29 is (eveneens) met de woning verbonden, zodat dit hem toebehoort. De onder nummer 33 genoemde wasmachine is van voor het huwelijk en reeds vervangen door een andere wasmachine omdat de oude kapot is gegaan, aldus de man.
5.11
De vrouw betwist dat de marmeren tafel (nummer 1) eigendom van de man is. Deze tafel is door haar voor het huwelijk aangeschaft. De bon staat op haar naam. De man heeft de vrouw wel geld betaald, maar dat was niet voor de aanschaf van de tafel, maar voor andere uitgaven, namelijk om kleding te kopen. De koelkast en de vaatwasser (nummers 2 en 3) zijn door de vrouw aangeschaft en zijn verder niet nagelvast. Zij behoren dus tot de beperkte gemeenschap en komen voor verdeling in aanmerking, aldus de vrouw. De stellingen van de man ten aanzien van de roerende zaken vermeld onder de nummers 7, 18, 21, 25 tot en met 33 worden door de vrouw eveneens betwist, omdat deze niet zijn onderbouwd.
Alle goederen die zijn genoemd in de beschikking, bevinden zich volgens de vrouw nog steeds in de woning van de man. De vrouw betwist dat de roerende zaken met nummers 11, 14, 16, 17, 19, 20, 23 en 24 niet meer in de woning aanwezig zouden zijn of dat de vrouw deze zou hebben meegenomen. Indien deze zaken niet meer in de verdeling zouden kunnen worden betrokken, dient de man de waarde van deze zaken te vergoeden op grond van artikel 1:164 BW. De vrouw schat de waarde van deze zaken op € 1.000,- De man dient dit bedrag aan de vrouw te vergoeden.
De vrouw heeft haar verzoek vermeerderd in dier voege dat zij wil dat de man de bestreden beschikking op het punt van de verdeling nakomt zoals door de rechtbank is bepaald onder rechtsoverweging 2.3.3 en 2.3.4. van de beschikking, op last van een dwangsom voor iedere dag dat de man niet overgaat tot verdeling.
Oordeel van het hof
5.12
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.3.3 van de bestreden beschikking overwogen dat de goederen met nummers 25 en 26 (sieraden) alsmede de goederen met nummers 30, 31 en 32 (keuken, binnendeuren en vloeren) buiten de te verdelen gemeenschap van goederen vallen. Het hof onderschrijft dat oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De man is blijkens zijn stellingen ook niet tegen dat oordeel opgekomen en heeft ermee volstaan naar de betreffende rechtsoverweging te verwijzen. Ook de vrouw is het blijkens haar stellingen en (vermeerderde) verzoek in haar petitum eens met wat de rechtbank in rechtsoverweging 2.3.3 heeft overwogen. De betreffende goederen komen dan ook niet voor verdeling in aanmerking.
Met betrekking tot de overige goederen als hiervoor onder 4.1 vermeld, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald dat deze tot de gemeenschap behoren. De man komt daartegen op en stelt dat de goederen met de nummers 1, 2, 3, 4, 7, 18, 21, 27, 28, 29 en 33 hem in eigendom toebehoren. De vrouw heeft dat echter betwist en de man heeft daartegenover zijn stellingen niet (voldoende) onderbouwd. In het bijzonder is niet gebleken dat de goederen met de nummers 2, 3 en 29 bestanddelen van de woning zijn. Dat de goederen met de nummers 2 en 3 inbouwapparatuur zijn, is niet uit de overgelegde factuur af te leiden. De man heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de goederen met de nummers 27 en 28 voor het huwelijk heeft aangeschaft. De factuur van de marmeren tafel (nummer 1) dateert van voor het huwelijk van partijen en staat op naam van de vrouw. Uit het door de man tevens overgelegde rekeningafschrift is slechts af te leiden dat op de factuurdatum een bedrag van de gemeenschappelijke rekening van partijen is overgemaakt naar de rekening van de vrouw. Dat is niet voldoende om aan te nemen dat de man de marmeren tafel heeft betaald, zeker niet in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw zoals onder 5.11 weergegeven. Ook de door de man overgelegde produktie met betrekking tot het goed met nummer 19 is niet voldoende om aan te nemen dat dit goed buiten de gemeenschap valt.
Het hof onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 8 BW, alle overige goederen als hiervoor onder 4.1 vermeld, tot de gemeenschap behoren.
5.13
Het hof stelt voorop dat een verdeling in onderling overleg de voorkeur heeft, zoals de rechtbank heeft bepaald en de vrouw blijkens haar verzoek in hoger beroep ook voorstaat. Gelet op het verschil van mening tussen partijen, moet de slagingskans daarvan echter praktisch nihil worden geacht. Anders dan de vrouw meent, volstaat een aan de man op te leggen dwangsom hier niet. Het hof zal dan ook een beslissing nemen op het verzoek van de man in hoger beroep en een verdeling naar redelijkheid en billijkheid vaststellen. Evenals de rechtbank, ziet het hof in de stellingen van partijen onvoldoende aanknopingspunten om tot een waardering van de goederen te komen. Na te melden verdeling dient dan ook zonder nadere verrekening plaats te vinden.
5.14
De man heeft onbetwist gesteld dat de goederen met de nummers 5, 6, 8, 9, 10, 12, 13, 15, 22 door de vrouw bij de man kunnen worden opgehaald. Het hof zal deze goederen aan de vrouw toedelen. Het betreft hier goederen waarop de vrouw in eerste aanleg (onder meer) aanspraak heeft gemaakt. Het hof zal voorts de goederen met de nummers 27, 28, 29 en 33 aan de man toedelen, nu hij daar als eigenaar en bewoner van de woning het meest belang bij heeft. Hetzelfde geldt voor de goederen met de nummers 2, 3 en 4. De man stelt voorts dat de goederen met de nummers 11, 14, 16, 17, 20, 23 en 24 niet meer in de woning aanwezig zijn en kennelijk door de vrouw zijn meegenomen. De vrouw heeft dit betwist, zodat dit niet is komen vast te staan. Dat laatste is temeer het geval, nu de goederen met nummers 11, 23 en 24 zich volgens de stellingen van de man in eerste aanleg nog wel in de woning bevonden. De stelling van de man staat derhalve niet aan de verdeling van de betreffende goederen in de weg. Dat geldt ook voor zijn stelling met betrekking tot het goed met nummer 19. Het hof zal de goederen met de nummers 11, 23 en 24 in elk geval aan de vrouw toedelen, evenals het goed met nummer 17. Het hof zal de goederen met nummers 14, 16, 19 en 20 aan de man toedelen, evenals het goed met nummer 7. Het hof zal tenslotte de goederen met de nummers 1, 18 en 21 aan de vrouw toedelen. Meer specifiek is de verdeling dus als volgt.
Het hof zal de goederen met de volgende nummers aan de man toedelen:
- 2 ( koelkast), 3 (vaatwasser), 4 (gasfornuis + afzuigkap), 7 (goudkleurig bestek), 14 (badjassen), 16 (horloge GC), 19 (Kitchenaid keukenmachine), 20 (elektrische fiets), 27 (bankstel), 28 (televisie), 29 (jaloezieën) en 33 (wasmachine);
en de goederen met de volgende nummers aan de vrouw :
- 1 ( marmeren salontafel), 5 (dinerservies), 6 (ontbijtservies), 8 (zilverkleurig bestek), 9 (kookgerei), 10 (theepot), 11 (kofferset), 12 (kleine keukenapparatuur van Schafer), 13 (Tupperware vershoudbakjes), 15 (beddengoed), 17 (ketting ASOS), 18 (Ikea pax kast met toebehoren), 21 (Dyson V12), 22 (Bosch waterkoker), 23 (strijkplank) en 24 (stoomstrijkijzer Tefal).
5.15
Het verzoek van de man tot bepaling van een andere wijze van verdeling dan de rechtbank heeft gedaan, wordt gezien het voorgaande toegewezen. Dat betekent dat het verzoek van de vrouw tot nakoming van de bestreden beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom zal worden afgewezen. Ook de overige verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verdeling zullen worden afgewezen. Evenmin als voor een waardering van de goederen (zie 5.13), heeft het hof voldoende aanknopingspunten voor een vervangende waardebepaling van de goederen zoals door de vrouw is verzocht. Dat staat tevens in de weg aan een veroordeling van de man wegens benadeling van de gemeenschap, waarvoor ook overigens in dit stadium onvoldoende grond is gebleken. Ook voor het verbinden van een dwangsom aan de nakoming van bovenstaande verdeling bestaat in dit stadium onvoldoende grond. Het hof gaat ervan uit dat partijen op korte termijn tot de bovenstaande verdeling zullen overgaan, waarbij het hen vrijstaat om ten aanzien van een of meer goederen een andere verdeling overeen te komen.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen conform het hierboven onder 5.14 overwogene;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep over de wijze van verdeling meer of anders is verzocht;
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderbijdrage
pro formaaan tot
3 december 2023;
bepaalt dat partijen het hof vóór deze datum schriftelijk zullen informeren over de resultaten van het hulpverleningstraject Ouderschap Blijft;
gelast de raad, voor het geval het traject Ouderschap Blijft niet met goed gevolg wordt afgerond, onderzoek te verrichten aan de hand van de vraag welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het belang van [minderjarige] wenselijk is en het hof daarover schriftelijk te rapporteren;
verzoekt partijen alsdan aan te geven op welke wijze zij de procedure wensen voort te zetten.
Deze beschikking is gegeven door mw. mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A. van Haeringen en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier, en is op 26 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.