ECLI:NL:GHAMS:2023:2339

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
200.319.979/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling van € 950.000 tussen Hampton Trading FZE en Springfield Trading FZE

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hampton Trading FZE tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin Springfield Trading FZE werd toegewezen in haar vordering tot terugbetaling van € 950.000. Springfield stelde dat dit bedrag onverschuldigd was betaald aan Hampton. Hampton betwistte dit en stelde dat het bedrag bestemd was voor een investering in een vastgoedproject in Italië. De rechtbank had de vordering van Springfield gedeeltelijk toegewezen, maar Hampton ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat het bedrag onverschuldigd was betaald. Het hof concludeerde dat Springfield onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de betaling zonder rechtsgrond had plaatsgevonden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van Springfield af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van Springfield stelde. Het hof verklaarde Hampton niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen Matsson en de derde geïntimeerde, omdat daar geen grief tegen was ingediend. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs bij vorderingen uit onverschuldigde betaling en de rol van de rechter in het beoordelen van de rechtsgrond van betalingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.319.979/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/ 15/289964 / HA ZA 19-405
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 augustus 2023
in de zaak van
HAMPTON TRADING FZE,
gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten,
appellante,
advocaat: mr. C.I.M. Molenaar te Volendam,
tegen

1.SPRINGFIELD TRADING FZE,

gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten,
2.
MATSSON SP. MATSSON SP.Z.O.O.SK,
gevestigd in Warschau (Polen),
3.
[geïntimeerde 3],
wonende in [woonplaats] ( [land] ),
geïntimeerden,
niet verschenen.
Partijen worden hierna Hampton en Springfield c.s. (en afzonderlijk Springfield, Matsson en [geïntimeerde 3] ) genoemd.

1.De zaak in het kort

Springfield heeft een bedrag van € 950.000 aan Hampton betaald. Volgens Springfield is dat bedrag onverschuldigd betaald. Zij heeft gevorderd dat Hampton het nog openstaande gedeelte van dat bedrag aan haar terugbetaalt. Volgens Hampton is van onverschuldigde betaling geen sprake en was het bedrag bestemd voor een investering in een vastgoedproject in Italië. De rechtbank heeft de vordering van Springfield toegewezen. Hampton is het hiermee niet eens. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Springfield het bedrag van € 950.000 onverschuldigd heeft betaald en wijst de vordering van Springfield alsnog af.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Hampton is bij dagvaarding van 4 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 6 oktober 2021 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen enerzijds Springfield c.s. als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en in het incident en anderzijds (onder andere) Hampton als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie en in het incident (hierna: het bestreden vonnis).
2.2.
Springfield c.s. zijn in hoger beroep niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. Hampton heeft vervolgens een memorie van grieven, met productie, ingediend. Ten slotte is arrest gevraagd.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde 3] is bestuurder en enig aandeelhouder van Matsson. Hij is tevens bestuurder van Springfield. Matsson en Springfield zijn investeringsmaatschappijen.
3.2.
[naam] is bestuurder en enig aandeelhouder van Hampton.
3.3.
Springfield heeft in vijf tranches € 950.000 overgemaakt naar de bankrekening van Hampton:
  • € 200.000 op 31 oktober 2015;
  • € 200.000 op 2 november 2015;
  • € 200.000 op 10 december 2015;
  • € 200.000 op 17 december 2015; en
  • € 150.000 op 18 januari 2016.

4.De eerste aanleg

4.1.
Springfield c.s. heeft in eerste aanleg – samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang – gevorderd dat (onder andere) Hampton wordt veroordeeld tot betaling aan Springfield c.s. van € 1.696.136,22, te vermeerderen met rente en kosten.
4.2.
Aan hun vordering hebben Springfield c.s. het volgende ten grondslag gelegd. Springfield heeft een bedrag van € 950.000 betaald aan Hampton op grond van schriftelijke overeenkomsten van geldlening die zijn ondertekend op 13 oktober 2015 en 21 december 2017. Op grond van die geldleningsovereenkomsten is Hampton gehouden (het openstaande gedeelte van) de hoofdsom en de contractuele rente terug te betalen aan Springfield c.s. Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de overeenkomsten van 2015 en 2015 niet rechtsgeldig zijn, heeft Springfield het bedrag van € 950.000 onverschuldigd aan Hampton betaald. Het daarvan nog openstaande bedrag moet Hampton aan Springfield c.s. als onverschuldigd terugbetalen.
4.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van Springfield (gedeeltelijk) toegewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de akte van 13 oktober 2015 waar Springfield c.s. hun betalingsvordering op hebben gebaseerd, valselijk is opgemaakt. Die overeenkomst kan dan ook niet de grondslag vormen voor de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom met contractuele rente door Hampton. Ook van een mondelinge overeenkomst van geldlening tussen Springfield en Hampton is niet gebleken. Wel is gebleken dat de betaling van € 950.000 door Springfield aan Hampton onverschuldigd is verricht. Hampton moet daarom het daarvan nog openstaande bedrag van
€ 821.136,22 aan Springfield terugbetalen.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen tot terugbetaling van Matsson en [geïntimeerde 3] afgewezen, omdat Springfield degene is die het bedrag aan Hampton heeft betaald en zij de enige is die aanspraak kan maken op terugbetaling.

5.De beoordeling

De vorderingen in hoger beroep
5.1.
Hampton heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Zij betoogt – kort gezegd –dat geen sprake is van onverschuldigde betaling door Springfield aan Hampton. De betalingen houden volgens haar verband met een investering in een vastgoedproject in Cefalu op Sicilië (Italië). Hampton heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Springfield c.s. zal afwijzen, met hoofdelijke veroordeling van Springfield c.s. in de kosten van beide instanties.
5.2.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank in conventie dat sprake is van onverschuldigde betaling door Springfield aan Hampton en de daarop gegronde beslissingen. Voor het overige is het bestreden vonnis niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
5.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van Matsson en [geïntimeerde 3] jegens Hampton afgewezen. Tegen die beslissing en het oordeel dat daaraan ten grondslag ligt, is geen grief gericht. Hampton heeft niet uiteengezet wat zij beoogt te bereiken met dit hoger beroep voor zover het Matsson en [geïntimeerde 3] betreft. Voor het geval de conclusie in de memorie van grieven om "Springfield c.s. hoofdelijk" te veroordelen in de kosten van beide instanties, ook is bedoeld alsnog een proceskostenveroordeling van Matsson en [geïntimeerde 3] te verkrijgen – naast een veroordeling van Springfield – acht het hof dit niet voldoende kenbaar en bovendien onvoldoende toegelicht. Daarom zal het hof Hampton wegens het ontbreken van een kenbare grief niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het bestreden vonnis is gewezen tussen enerzijds Hampton en anderzijds Matsson en [geïntimeerde 3] .
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht
5.4.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter staat niet ter discussie. Het hof verwijst naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen in 4.2 en 4.3 van het bestreden vonnis.
Geen onverschuldigde betaling aan Hampton
5.5.
De vraag die in dit hoger beroep centraal staat is of Springfield een bedrag van € 950.000 onverschuldigd aan Hampton heeft betaald. Het hof is van oordeel dat dit niet is komen vast te staan en licht dit als volgt toe.
5.6.
Op grond van artikel 150 Rv rusten op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij (i) die ander een goed heeft gegeven (ii) zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. In dit geval moet Springfield dus feiten en omstandigheden aanvoeren – en zo nodig bewijzen – waaruit kan worden afgeleid dat zij het bedrag van € 950.000 zonder rechtsgrond aan Hampton heeft betaald.
5.7.
Springfield heeft haar stelling dat zij zonder rechtsgrond € 950.000 aan Hampton heeft betaald als volgt onderbouwd. De betaling hield geen verband met een investering in een vastgoedproject in Cefalu, Sicilië. Daar is ook geen enkel bewijs voor: geen overeenkomst met Springfield, geen e-mail, geen apps, etc. Tijdens een voorlopig getuigenverhoor hebben [geïntimeerde 3] en nog twee getuigen van de kant van Springfield verklaard dat Springfield en [geïntimeerde 3] niets te maken hebben met het vastgoedproject in Italië. De getuigenverklaring van [naam] over het project in Italië is onwaar of ongeloofwaardig. Weliswaar is [geïntimeerde 3] in de zomer van 2016 in Cefalu op Sicilië geweest, maar dat was voor vakantie en berust op louter toeval. Hij was daar niet om een project te bekijken. Springfield staat helemaal buiten dat project. Het zou ook niet logisch zijn om € 950.000 te investeren in een vastgoedproject en dat pas tien maanden later te bekijken. Bovendien zou een investering in [land] (waar [geïntimeerde 3] woont) veel logischer zijn geweest. Verder investeert [geïntimeerde 3] nooit anoniem. Als hij dat wel had willen doen, had hij dat rechtstreeks bij Maud Holding kunnen doen. En als de betaling van € 950.000 voor een investering in Italiaans vastgoed was geweest, dan zou dit bij de gedeeltelijke terugbetaling moeten zijn vermeld (in plaats van "return on loan agreement 2015").
5.8.
Hampton heeft de stelling van Springfield betwist. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De titel van de betalingen eind 2015, begin 2016 was een toentertijd gedane gezamenlijke investering van [geïntimeerde 3] en [naam] , via Hampton, in een vastgoedproject genaamd Palazzo Botta in Cefalu op Sicilië. Na de betalingen van Springfield aan Hampton, heeft Hampton in de periode vanaf 3 februari 2016 tot en met 19 september 2016 betalingen gedaan aan drie partijen (Dextra, Maud Holding UAE en advocaat Emilio Palmiero). Deze partijen hebben de ontvangen gelden – via de daarvoor opgerichte vennootschap Real Estate srl – geïnvesteerd in het genoemde vastgoedproject. Dit blijkt uit bankafschriften en schema's die zijn overgelegd. Daarnaast wordt dit bevestigd door de verklaring die [naam] als getuige heeft afgelegd. Zij heeft ook verklaard dat de aanleiding voor deze constructie is dat [geïntimeerde 3] niet op eigen naam wilde investeren en dat Hampton niet rechtstreeks vastgoed in Italië kon aankopen. Verder heeft de advocaat Emilio Palmiero verklaard dat hij met [geïntimeerde 3] naar Cefalu op Sicilië is gegaan om het gekochte onroerend goed waarin is geïnvesteerd, te controleren.
5.9.
Het hof is van oordeel dat Springfield haar stelling dat het bedrag van € 950.000 onverschuldigd is betaald – tegenover de gemotiveerde betwisting door Hampton – onvoldoende heeft onderbouwd. Springfield heeft namelijk niet of onvoldoende uitgelegd waarom zij € 950.000 aan Hampton heeft overgemaakt. In het licht van de gemotiveerde betwisting van Hampton lag het op de weg van Springfield toe te lichten welke omstandigheden er toe hebben geleid dat zij zonder enige rechtsgrond, in een periode van drie maanden in vijf tranches, een bedrag van deze omvang aan Hampton heeft overgemaakt. Aangezien Springfield haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen (nog daargelaten dat Springfield geen bewijsaanbod heeft gedaan).
5.10.
De conclusie luidt dat niet is komen vast te staan dat Springfield een bedrag van € 950.000 onverschuldigd aan Hampton heeft betaald. Daarmee ontvalt de grondslag aan de vorderingen van Springfield. Deze vorderingen moeten dan ook worden afgewezen.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep heeft succes. De veroordeling van Hampton om aan Springfield een bedrag van € 821.136,22 (met wettelijke rente) te betalen, kan niet in stand blijven. Omdat Springfield ongelijk krijgt, behoort zij de proceskosten van het geding in beide instanties te dragen. Dit brengt mee dat ook de compensatie van proceskosten in eerste aanleg en de veroordeling van Hampton tot vergoeding van de beslagkosten niet in stand kunnen blijven. Hoewel het oordeel en de beslissing van de rechtbank over de primaire grondslag van de vorderingen van Springfield en Hampton niet in hoger beroep voorliggen, zal het hof omwille van de eenvoud het bestreden vonnis voor zover in conventie tussen Springfield en Hampton gewezen, in zijn geheel vernietigen en de vorderingen van Springfield alsnog geheel afwijzen.
5.12.
Het hof stelt de proceskosten tot heden van Hampton als volgt vast:
Eerste aanleg:
- griffierecht
4.030,00
- salaris advocaat
15.996,00
(4 punten × tarief VIII)
Totaal
20.026,00
Hoger beroep:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
5.689,00
- salaris advocaat
5.152,00
(1 punt × tarief VII)
Totaal
10.966,03
5.13.
Hampton kan niet worden ontvangen in het hoger beroep tegen het bestreden vonnis voor zover dit is gewezen tussen haar enerzijds en Matsson en [geïntimeerde 3] anderzijds. De proceskosten van het hoger beroep van Matsson en [geïntimeerde 3] komen ten laste van Hampton als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij. Het hof stelt deze kosten tot op vandaag vast op nihil.

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
verklaart Hampton niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het bestreden vonnis voor zover tussen haar enerzijds en Matsson en [geïntimeerde 3] anderzijds gewezen;
6.2.
veroordeelt Hampton in de proceskosten van het hoger beroep van Matsson en [geïntimeerde 3] , tot op vandaag vastgesteld op nihil;
6.3.
vernietigt het bestreden vonnis voor zover tussen Springfield en Hampton in conventie gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
6.4.
wijst de vorderingen van Springfield alsnog volledig af;
6.5.
veroordeelt Springfield in de kosten van het geding in beide instanties van Hampton, tot op vandaag vastgesteld op € 20.026 voor de eerste aanleg en € 10.966,03 voor het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, M.C. Bosch en Y. Steeg-Tijms en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023.