In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hampton Trading FZE tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin Springfield Trading FZE werd toegewezen in haar vordering tot terugbetaling van € 950.000. Springfield stelde dat dit bedrag onverschuldigd was betaald aan Hampton. Hampton betwistte dit en stelde dat het bedrag bestemd was voor een investering in een vastgoedproject in Italië. De rechtbank had de vordering van Springfield gedeeltelijk toegewezen, maar Hampton ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat het bedrag onverschuldigd was betaald. Het hof concludeerde dat Springfield onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de betaling zonder rechtsgrond had plaatsgevonden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van Springfield af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van Springfield stelde. Het hof verklaarde Hampton niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen Matsson en de derde geïntimeerde, omdat daar geen grief tegen was ingediend. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs bij vorderingen uit onverschuldigde betaling en de rol van de rechter in het beoordelen van de rechtsgrond van betalingen.