ECLI:NL:GHAMS:2023:2319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
200.261.420/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van executor bij afwikkeling van een nalatenschap met internationale elementen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van de nalatenschap van een erflater met Nederlandse nationaliteit, die in Engeland woonde. De zaak betreft de vraag of de bevoegdheid van een onder het Engelse recht benoemde executor zich ook uitstrekt over activa en passiva van de nalatenschap die buiten Engeland zijn gelegen. Het hof heeft vastgesteld dat niet ondubbelzinnig kan worden aangetoond dat de erflater zijn domicilie in Nederland heeft vervangen door een domicilie in Engeland. De erflater had weliswaar een testament opgesteld volgens Engels recht, maar het hof concludeert dat het materiële Nederlandse erfrecht van toepassing is op de nalatenschap, inclusief de registergoederen en roerende zaken die in Nederland zijn gelegen. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de grieven van de appellant af, waarbij het hof ook de rol van de executor in de afwikkeling van de nalatenschap onder de loep neemt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale erfrechtelijke kwesties en de noodzaak om zowel subjectieve als objectieve elementen in overweging te nemen bij de beoordeling van domicilie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.261.420/01
zaaknummer rechtbank : C/15/268844 / HA ZA 18-21
arrest van de meervoudige familiekamer van 26 september 2023
inzake
[eiser],
in de hoedanigheid van executor in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.G. Knoppers te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde ],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. A.C. Kool te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [eiser] en [gedaagde ] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 22 maart 2022 een tussenarrest gewezen. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Ingevolge voornoemd tussenarrest heeft [eiser] een akte uitlating alsmede overlegging producties genomen op 24 mei 2022, waarna [gedaagde ] op 5 juli 2022 een akte heeft ingediend.
Partijen hebben hierna het hof verzocht arrest te wijzen.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof verwijst naar genoemd tussenarrest en volhardt bij de inhoud daarvan.
2.2.
Bij voormeld tussenarrest heeft het hof [eiser] opgedragen een afschrift van het gehele testament van de erflater in het geding te brengen. Tevens is [eiser] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen om zich uit te laten over de door het hof in meergenoemd tussenarrest in rov. 3.15, 3.18 en 3.19 opgeworpen kwesties. Vervolgens is [gedaagde ] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
Testament erflater
2.3.
In zijn akte uitlating alsmede overlegging producties van 24 mei 2022 heeft [eiser] als productie 30 een kopie van het volledige testament van de erflater in het geding gebracht. Het hof neemt, zoals overwogen in zijn tussenarrest in rov. 3.8, als uitgangspunt de rechtsgeldigheid van dit testament. Dit testament bevat naast de uiterste wilsbeschikkingen als overwogen in rov. 2.3 van het tussenarrest, in artikel 4 een regeling over de bevoegdheden van de executors. Hieruit blijkt dat de executors ieder zelfstandig bevoegd zijn om de nalatenschap te vertegenwoordigen.
Rechtsoverwegingen 3.15 en 3.18 van het tussenarrest van 22 maart 2022; bevoegdheid executor
2.4.
De eerste vraag waarvoor het hof zich thans gesteld ziet, is – zie rov. 3.15 van het tussenarrest – of de bevoegdheid van [eiser] – een onder het Engelse rechtsregime optredende executor – zich ook uitstrekt over activa/bezittingen en passiva/schulden van de nalatenschap van de erflater die buiten Engeland zijn gelegen en/of waarvan de afwikkeling en vererving naar het recht van een andere staat dan dat van Engeland dient te geschieden, en - daarmee samenhangend - of de vorderingen die [gedaagde ] in deze procedure heeft ingesteld, wel jegens [eiser] geldend kunnen worden gemaakt.
2.5.
[eiser] beantwoordt voormelde vragen in zijn akte bevestigend. Daartoe voert hij aan – onder verwijzing naar een als productie 31 in het geding gebrachte aanvullende opinie van prof. [A] – dat de executeursbenoeming naar Engels recht ook door het Nederlandse recht wordt erkend op grond van het Haags Testamentenverdrag. Op grond van artikel 1 van dat verdrag, waarbij Nederland sinds 1 augustus 1982 een verdragsluitende staat is, wordt een testamentaire beschikking als geldig beschouwd indien deze geldig is volgens ‘de eisen van het interne recht van de plaats waar de testateur beschikte’. Deze situatie doet zich voor. [gedaagde ] komt in zijn akte tot dezelfde slotsom, zij het op een andere grond, te weten artikel 23 lid 2 sub f ErfVo. Volgens hem blijkt uit dit artikel dat Nederlands recht van toepassing is op de bevoegdheid van [eiser] als executor. Het hof komt tot de vaststelling dat [eiser] (hoe dan ook) naar Nederlands recht in beginsel bevoegdheid toekomt.
2.6.
Het in Engeland aanwezige vermogen van de erflater (roerend en onroerend) gaat met het overlijden van de erflater op de executor over, die voor de afwikkeling dient te zorgen. Beoordeling van de vraag of de bevoegdheden van een volgens het Engelse recht benoemde executor zich ook uitstrekken over bestanddelen van de nalatenschap, die buiten Engeland zijn gelegen, laat het Engelse internationaal erfrecht over aan het recht van het land van de ligging (zie in dit verband [B] , Internationale boedelafwikkeling in Ars Notariatus nr. 138, onderdeel 6.3.6 Afwikkeling van de nalatenschap). Voor deze zaak betekent dit, dat gekeken moet worden of de functie van [eiser] als executor valt in te passen in het Nederlandse recht, ervan uitgaande dat een aantal bestanddelen van de nalatenschap van de erflater volgens Nederlands recht afgewikkeld zullen worden. In dit verband is van belang artikel 4 van het testament, dat luidt:

Appointment of executors
I appoint as executors:
Mr [eiser] (….);
Mr [C] (…).
(…)
In respect of the executorship the following provisions shall apply:
The executors are charged with the management of the property of my estate and the payment of debts from my estate that must be paid from this property during the management of the executors. The executors shall be authorized to dispose of the property from my estate without requiring the cooperation or approval of the beneficiaries.
Each of the executors shall be independently authorized to perform all the acts that form part of the executorship.
The executors shall be authorized to realize the property of my estate managed by them in so far as required for the payment of the debts of my estate forming part of their duties. The executors need not consult with the beneficiaries about their choice and the realization and their approval in that respect is not required either.
The executors may also act as the other parties in the performance or fulfilment of an agreement.
(…)”.
2.7.
Het hof stelt vast dat de wijze van benoeming van [eiser] en [C] als executors in artikel 4 van het testament van de erflater alsmede de bevoegdheden die aan hen zijn toegekend in dat artikel grotendeels overeenkomen met de vereisten/bevoegdheden, genoemd in de bepalingen omtrent de wijze van benoeming van een executeur en de aan hem toegekende bevoegdheden krachtens Nederlands recht. Volgens het Nederlandse erfrecht kan een erflater bij uiterste wilsbeschikking een of meer executeurs benoemen (artikel 4:142 lid 1 BW). Deze heeft/hebben tot taak, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen (artikel 4:144 lid 1 BW). De executeur is bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden van de nalatenschap en de nakoming van hem opgelegde lasten. Omtrent de keuze en de wijze van de tegeldemaking heeft de executeur (in beginsel) geen toestemming van de erfgenamen nodig (4:147 BW). Bij gebreke van duidelijke andersluidende aanwijzingen is het hof dan ook van oordeel dat de bevoegdheden van [eiser] , zoals deze hem zijn toegekend op grond van artikel 4 van het testament van de erflater, zich eveneens kunnen uitstrekken over bestanddelen van de nalatenschap van de erflater die buiten Engeland zijn gelegen en/of waarvan de afwikkeling en vererving naar het recht van een andere staat dan dat van Engeland - vooralsnog dat van Nederland - dient te geschieden.
Het hof komt aldus tot de conclusie dat [eiser] in zijn hoedanigheid van executor bevoegd is om in Nederland op te treden, en dat de vorderingen die [gedaagde ] in deze procedure heeft ingesteld, inderdaad jegens [eiser] geldend kunnen worden gemaakt.
Rechtsoverweging 3.19 van het tussenarrest van 22 maart 2022; domicile of origin dan wel domicile of choice
2.8.
De volgende vraag die het hof moet beantwoorden, is of vastgesteld kan worden dat de erflater uit Nederland is vertrokken en zich in Engeland heeft gevestigd met de intentie om daar permanent of voor onbepaalde tijd te wonen. Anders gezegd, of het domicile of origin van de erflater is vervangen door een domicile of choice. Deze intentie kan overigens ook in de loop van het verblijf ontstaan (of wijzigen).
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 22 maart 2022 reeds overwogen dat aan het bewijs voor het aannemen van een domicile of choice hoge eisen worden gesteld en dat de (stelplicht en) bewijslast rust op degene die zich beroept op de wijziging naar een domicile of choice. Het moet – zoals de rechtbank reeds in het bestreden vonnis heeft overwogen – "clearly and unequivocally", met andere woorden: onmiskenbaar en duidelijk, vaststaan dat de betrokken persoon de intentie had permanent of voor onbepaalde tijd in Engeland te blijven wonen.
2.9.
Uit de jurisprudentie – zoals met name genoemd en besproken in de diverse rapporten/adviezen van door partijen ingeschakelde deskundigen, waaronder het IJI, FootAnstey, [D] , prof. [A] - valt af te leiden dat de intentie om permanent of voor onbepaalde tijd in Engeland te wonen allereerst wordt vastgesteld op basis van subjectieve factoren, zoals bijvoorbeeld de verklaring van iemand dat hij/zij voor altijd in Engeland wil blijven. In de door [eiser] (als productie 34) overgelegde ‘Basis Manual’ van de Engelse belastingdienst HM Revenue and Customs (HMRC) wordt in dit verband gesproken over zogenaamde ‘Statements of Intention’. Deze subjectieve factoren dienen te worden ondersteund door objectieve feiten en omstandigheden. Hierbij past een kritische blik, zo blijkt uit genoemd ‘Basis Manual’, waarin uiteengezet wordt: “
Mere statements are generally less important than actual conduct and may carry little weight if the statement does not correlate with actions taken”. Bedoelde objectieve feiten en omstandigheden (en/of gedragingen), die de subjectieve factoren dienen te ondersteunen, zijn bijvoorbeeld de duur van het verblijf in Engeland (iemands fysieke aanwezigheid in Engeland), de nationaliteit of verandering daarin, de vraag of iemand zakelijke belangen/investeringen in Engeland heeft en/of onroerend goed (een woning) in Engeland heeft aangeschaft, de mate van inburgering in Engeland (“socially integrated”), de omstandigheid dat iemand in Engeland als ‘resident’ en/of stemgerechtigde staat ingeschreven of lid is van een club, alsmede de vorm en inhoud van een mogelijk testament. De beoordeling van iemands ‘domicile’ vergt dus – zoals de rechtbank eveneens in het bestreden vonnis reeds heeft overwogen – een uitvoerige afweging van potentieel een zeer groot aantal feiten en omstandigheden.
2.10.
Het hof heeft in rov 3.17 van zijn tussenarrest van 22 maart 2022 een aantal feiten en omstandigheden opgesomd, met de bedoeling deze bij de beantwoording van de vraag of vastgesteld kan worden dat de erflater uit Nederland is vertrokken en zich in Engeland heeft gevestigd met de intentie om daar permanent of voor onbepaalde tijd te wonen, in overweging te nemen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om het hof - in aanvulling op voormelde feiten en omstandigheden - te wijzen op overige in aanmerking te nemen omstandigheden, die al eerder door de betreffende partij in de processtukken naar voren zijn gebracht. In zijn akte uitlating alsmede overlegging producties van 24 mei 2022 heeft [eiser] een aantal feiten genoemd die volgens hem in de opsomming van het hof nog ontbreken en die mede dienen ter onderbouwing van de stelling dat de erflater de intentie had om zich permanent en/of voor onbepaalde tijd in Engeland te vestigen, waarbij [eiser] wederom verwijst naar jurisprudentie die volgens hem bij die feiten aansluit. [gedaagde ] heeft in zijn akte van 5 juli 2022 de door [eiser] genoemde feiten en omstandigheden betwist, althans betwist dat deze voldoende ondersteuning vormen voor zijn stelling. [gedaagde ] heeft op zijn beurt nog een aantal feiten en omstandigheden opgesomd, waaruit het tegendeel zou zijn af te leiden, waarbij [gedaagde ] eveneens wederom verwijst naar jurisprudentie, die volgens hem steun biedt aan zijn standpunt.
2.11.
In het licht van de ten aanzien van deze kwestie besproken jurisprudentie, in combinatie met de door het hof in rov 3.17 van het tussenarrest opgesomde feiten en omstandigheden alsmede die waarop partijen in – met name – hun laatste stukken nog hebben gewezen, kan het hof niet met zekerheid vaststellen dat de erflater met de intentie om zich definitief of voor onbepaalde tijd in [plaats C] te vestigen, naar Engeland is verhuisd. Eerder lijkt het erop dat, naast emotionele motieven die zagen op het faillissement van de onderneming van de erflater en zijn echtscheiding, het ontsnappen aan media-aandacht en (met name) een grote fiscale claim, die de erflater - zoals [gedaagde ] heeft gesteld en [eiser] niet (voldoende) heeft betwist - boven het hoofd hing en die, nadat hij zich had laten uitschrijven in Nederland, in ieder geval na tien jaar zou worden kwijtgescholden, belangrijke redenen voor zijn vertrek uit Nederland vormden. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen [eiser] hieromtrent heeft gesteld in zijn diverse processtukken. Zo heeft [eiser] in zijn antwoord in incident in eerste aanleg (punt 37) gesteld dat de erflater in 2012 genoodzaakt was om zijn huis in [plaats D] te verkopen in verband met zijn echtscheiding. Daarbij kwam dat [E] zich in zwaar weer bevond, dat de erflater zeer veel last had van de (negatieve) media aandacht in Nederland,
terwijl ook financiële en fiscale overwegingen een rol speelden(cursief: hof). Alle argumenten bij elkaar hebben de erflater doen besluiten te emigreren naar Engeland, aldus [eiser] . [eiser] heeft een en ander herhaald in zijn conclusie van antwoord tevens houdende vorderingen in reconventie (punt 6.2). In de memorie van grieven (punten 4.10 en 4.61) heeft [eiser] dit standpunt ietwat genuanceerd. Daarin stelt hij dat
fiscale redenen voor erflater een overweging geweest [zijn] om naar Engeland te vertrekken(cursief: hof) naast het feit dat hij een faillissement van zijn bedrijf achter de rug had, een vechtscheiding en de pers hem achtervolgde alsmede dat de erflater
niet (uitsluitend) om fiscale redenen naar het buitenland is vertrokken(cursief: hof). Voormelde feiten en omstandigheden wijzen naar het oordeel van het hof niet zozeer op een intentie van de erflater zich (permanent dan wel voor onbepaalde tijd) te willen vestigen in Engeland, als wel op een wens tot het in elk geval tijdelijk verlaten van Nederland. De omstandigheid dat erflater een nieuwe vriendin had leren kennen die in [plaats C] verbleef, zal zeker bijgedragen kunnen hebben aan de keuze voor [plaats C] . Een en ander is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om daaraan (ondubbelzinnig) het voornemen van een permanent verblijf (of verblijf voor onbepaalde tijd) te koppelen.
2.12.
In dit verband wijst het feit dat de erflater in juni 2014 bij de overdracht van de voormalige gezinswoning in [plaats D] een clausule liet opnemen met het oog op een eventuele terugkoop, meer in de richting van een mogelijk tijdelijk vertrek uit Nederland. De stelling van [eiser] dat de mogelijkheid van terugkoop alleen maar werd bedongen omdat de timing van de verkoop in de markt niet de beste was en daarmee de opbrengst niet de maximaal haalbare, acht het hof niet overtuigend. Bij een eventuele terugkoop zou de markt zijn werking hebben gedaan en van invloed zijn geweest op de dan geldende marktprijs, waardoor een eventueel eerder tekort in de opbrengst uiteraard niet ongedaan zou worden gemaakt. Dat een en ander geen aanwijzing kan vormen dat de erflater ooit nog in de woning wilde gaan wonen en dat dit ook niet in de akte staat, zoals [eiser] stelt in zijn akte van 24 mei 2022, is niet nader onderbouwd. De erflater wenste kennelijk nog in juni 2014 de mogelijkheid open te houden om naar Nederland terug te keren, hetgeen de door [eiser] gestelde intentie van de erflater om (permanent) in Engeland te blijven wonen, naar het oordeel van het hof niet ondersteunt.
2.13.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [eiser] voldoende voor het voetlicht heeft gebracht dat de erflater (eerst) na zijn vertrek naar Engeland de intentie heeft gekregen zich permanent of voor onbepaalde tijd aldaar te vestigen. Het hof is van oordeel dat de geconstateerde ernstige ziekte bij de erflater in 2014 en zijn uiteindelijke overlijden betrekkelijk kort daarna, hebben gemaakt dat over de (veranderde) intenties van de erflater door zowel [eiser] als [gedaagde ] wel kan worden gespeculeerd en dat door partijen feiten en omstandigheden naar voren kunnen worden gebracht die passen bij ieders standpunt, maar dat die intentie door het hof niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Als gezegd ligt de lat hoog, nu deze intentie “must be clearly and unequivocally proved”. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
2.14.
[eiser] heeft in hoger beroep aan de orde gesteld dat, voor zover de reden van het vertrek van de erflater uit Nederland al relevant zou zijn, de tijd deze reden achterhaald heeft en dat de erflater vele andere motieven heeft gekregen om in Engeland te blijven (zie bijvoorbeeld de akte van 24 maart 2020 (punt 1.35) en de akte van 5 juli 2022 (punt 11)). Wat betreft die andere motieven heeft [eiser] gesteld dat de erflater in Engeland liefde en geluk had gevonden en een leven buiten de publiciteit, hetgeen maakte dat hij daar voor altijd wilde blijven. In dit verband heeft [eiser] allereerst gewezen op de verklaring van de erflater, zoals opgenomen in rov. 3.17 van het tussenarrest van 22 maart 2022, in zijn boek “ [G] ”, namelijk dat hij het naar zijn zin had in [plaats C] en daarom nooit meer terug zou gaan naar Nederland, alsmede op een perspublicatie in de NRC. Bedoelde passage in het boek van de erflater biedt naar het oordeel van het hof – mede gelet op de hierna te bespreken omstandigheden – onvoldoende zekerheid om (ondubbelzinnig) te kunnen concluderen dat de erflater voor altijd of voor onbepaalde tijd in Engeland wenste te blijven wonen. Hetgeen de erflater schreef, geeft aan dat de erflater na zijn vertrek uit Nederland gelukkig was in [plaats C] , maar daarmee is nog niet gezegd dat de erflater, indien hij langere tijd was blijven leven, niet op enig moment ervoor had gekozen om, mede gelet op de fiscale motieven die een rol speelden bij zijn vertrek uit Nederland, naar een ander land te verhuizen. De erflater reisde immers veel tot hij dat vanwege zijn ziekte niet meer kon en had op het moment van zijn overlijden nog zakelijke belangen niet alleen in Nederland maar ook in diverse andere landen. Daaraan doet niet af dat hij (een deel van) deze belangen aan het afronden/afstoten was. Verder acht het hof ook nog van belang dat – zoals [gedaagde ] heeft aangevoerd – de eerste druk van het boek in maart 2015 is uitgekomen en dat het dus voor de hand ligt dat bedoelde verklaring van de erflater van (veel) eerdere datum is. Van een latere verklaring van de erflater zelf is niet gebleken. Het is derhalve de vraag of bedoelde passage voldoende zekerheid biedt om te kunnen vaststellen wat de intenties van erflater waren. In de ongedateerde perspublicatie in de NRC wordt helemaal niet gesproken over enige intentie van de erflater om permanent althans voor onbepaalde tijd in Engeland te blijven wonen. De kop van het artikel “ [F] ” kan, bezien in het licht van het voorgaande en de overige omstandigheden, niet zonder meer dienen als basis om aan te nemen dat de erflater voor altijd (of onbepaalde tijd) in Engeland wenste te wonen.
2.15.
Belangrijker is echter dat de door [eiser] gestelde gewijzigde intentie van de erflater onvoldoende wordt ondersteund door objectieve feiten en omstandigheden. Het feit dat de erflater in [plaats C] een abonnement voor de metro en voor musea had, ligt gelet op zijn woonsituatie voor de hand. Een en ander legt echter weinig gewicht in de schaal voor het antwoord op de vraag of de erflater daarmee zijn domicile of choice in [plaats C] had. Datzelfde geldt voor het bezoeken van de (Nederlandse) kerk en het feit dat hij een goed contact had met de pastoor dan wel dat hij in Engeland een bankrekening had bij de HSBC bank. Daar staat immers tegenover dat de erflater tot zijn overlijden (mede) een telefoonabonnement had bij een Nederlandse telecomprovider, ook nog bankrekeningen had in Nederland, Duitsland en Zwitserland, alsmede zakelijke belangen in Zwitserland. Op het moment van overlijden beschikte de erflater niet over enig bezit/enige investering in Engeland. Gesteld noch gebleken is verder dat de erflater in de tijd dat hij in [plaats C] woonde, lid is geworden van een in Engeland gevestigde vereniging of club. Verder wordt door [eiser] weliswaar meerdere malen gesteld dat de erflater “een geheel nieuwe vriendenkring” in Engeland bezat, doch deze stelling wordt niet zodanig ingekleurd dat zicht bestaat op hoe een en ander eruit zag. Deze stelling is dan ook te weinig concreet waar het gaat om het aannemen van een sociale inbedding en worteling van de erflater in Engeland.
2.16.
Daarnaast acht het hof van belang dat de erflater op het moment van overlijden nog steeds voor de Engelse belastingdienst (HMRC) stond geregistreerd als enkel ‘resident’ en dat hij volgens zijn eigen aangiften (productie 27 eerste aanleg) ‘domiciled outside the UK’ was. Het hof is bovendien niet gebleken dat de erflater in Engeland inkomstenbelasting (of vennootschapsbelasting) betaalde. Dat slechts voor lokale fiscale redenen ‘non domiciled in the UK’ in de belastingaangiften van de erflater zou zijn opgenomen, zoals [eiser] stelt maar niet nader onderbouwt, doet hieraan niet af. De erflater heeft in de jaren dat hij in Engeland heeft gewoond, aldaar geen inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting betaald.
2.17.
De voorgaande feiten/omstandigheden/gedragingen en het gegeven dat de erflater tijdelijk een woning huurde waarin hij alleen woonde in onderling verband gezien, vormen belangrijke gegevens die in de weg staan aan het ’duidelijk en ondubbelzinnig’ vaststaan van een intentie. Daarbij komt nog dat de erflater op het moment van zijn overlijden nog beschikte over de Nederlandse nationaliteit, en - gelet op de door [gedaagde ] overgelegde productie 29 in eerste aanleg - nimmer een verzoek tot naturalisatie of anderszins tot het verkrijgen van een verblijfstitel in Engeland heeft ingediend. De erflater was ook niet stemgerechtigd in Engeland. Bovendien genoot de erflater blijkens de als productie 27 in eerste aanleg overgelegde aangiften (tax returns) geen inkomen in Engeland, terwijl voldoende aannemelijk is geworden dat hij nog wel naast een (klein) pensioen overige inkomsten uit Nederland en uit andere landen (dan Engeland) ontving. Dat de erflater bij Engels testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, waarbij een rechtskeuze is gemaakt voor de toepassing van Engels recht op zijn nalatenschap, maakt al het voorgaande niet anders. Datzelfde geldt voor hetgeen [eiser] verder nog heeft aangevoerd. Een en ander is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de intentie van de erflater – als al zou worden aangenomen dat hij deze had – zodanig vorm heeft gekregen of onderbouwd is door objectieve feiten en omstandigheden, dat ondubbelzinnig en zonder enige twijfel is komen vast te staan dat ten aanzien van de erflater sprake was van een worteling in de Engelse samenleving of een binding met Engeland anderszins (economisch/maatschappelijk/sociaal), op basis waarvan kan worden gezegd dat de erflater zich in Engeland heeft gevestigd met de intentie om daar permanent of voor onbepaalde tijd te wonen.
2.18.
Al met al is het hof dan ook van oordeel dat de door [eiser] aangevoerde argumenten ter onderbouwing van de gestelde (veranderde) intentie van de erflater gedurende zijn verblijf in [plaats C] in het licht van de hiervoor besproken objectieve feiten en omstandigheden en gedragingen onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot de conclusie te kunnen komen dat de erflater in die periode zijn domicile of origin heeft vervangen door een domicile of choice. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat beide partijen een heel scala aan omstandigheden hebben voorgedragen, die alle relevant kunnen zijn bij deze afweging, gelet op de open norm die ten grondslag ligt aan de beoordeling van de vraag of sprake is van een domicile of choice. Het beeld dat bij het hof echter het meest duidelijk naar voren is gekomen, komt - kort gezegd - erop neer dat de erflater, opgegroeid en geworteld in Nederland, na een zeer bewogen vertrek uit Nederland in 2012, met achterlating van zijn directe familie, uiteindelijk maar iets meer dan vier jaar in [plaats C] heeft gewoond, waar hij in 2014 opnieuw is geconfronteerd met een zeer ingrijpende gebeurtenis, te weten de levensbedreigende ziekte die hem uiteindelijk ook het leven heeft gekost, hetgeen maakt dat de erflater te weinig tijd gegund is geweest om een nieuw toekomstperspectief op te bouwen met een voldoende bestendig verblijf in het Verenigd Koninkrijk, om te kunnen spreken van een domicile of choice.
2.19.
De door [eiser] in eerste aanleg en hoger beroep overgelegde verklaringen van diverse personen rondom de erflater met betrekking tot zijn wens om in Engeland te blijven, leiden niet tot een andere conclusie. Als gezegd dient het hof een verklaring omtrent intentie te bezien in het licht van de feiten en omstandigheden alsmede de gedragingen van de erflater. Als het gaat om de intentie van de erflater, stelt het hof vast dat uit de meeste verklaringen weliswaar valt af te leiden dat de erflater het naar zijn zin had in [plaats C] , doch niet steeds met zoveel woorden wordt gesproken over de intentie van de erflater om daar voor altijd of voor onbepaalde tijd te blijven Voor zover uit de overgelegde verklaringen wel valt af te leiden dat de erflater jegens de betrokkene in kwestie de intentie heeft uitgesproken om in Engeland te blijven wonen, blijft – zoals hiervoor reeds uiteen gezet is – gelden dat onvoldoende voor het voetlicht is gebracht hoe deze intentie vorm heeft gekregen. In het licht van de te hanteren maatstaf leggen bedoelde verklaringen dan ook onvoldoende gewicht in de schaal. Bij deze stand van zaken gaat het hof (tevens) voorbij aan het door [eiser] in hoger beroep gedane bewijsaanbod, dat [C] als executeur en zeer goede vriend van de erflater kan getuigen, ook over de wens van de erflater nimmer terug te keren naar Nederland en hoe de erflater doende was de zaken in Nederland af te sluiten, en dat ook andere getuigen die reeds een schriftelijke verklaring hebben afgelegd, die kunnen aanvullen door onder ede nader te verklaren over feiten die relevant zijn bij de beoordeling welk recht van toepassing is. [eiser] heeft aldus niet voldoende concreet gesteld op welke punten de personen die reeds allen een verklaring hebben afgelegd, specifieker dan wel meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan in hun schriftelijke verklaringen.
2.20.
Alles overziende is het hof dan ook van oordeel dat niet duidelijk en ondubbelzinnig (“clearly and unequivocally”) kan worden vastgesteld dat de erflater in de periode tussen het najaar 2012 en zijn overlijden [in] 2017 de keuze heeft gemaakt om zich permanent of voor onbepaalde tijd in [plaats C] te vestigen en dat daarom zijn domicile of origin is vervangen voor een domicile of choice. Grief IV van [eiser] faalt dan ook.
2.21.
Het vorengaande betekent dat niet alleen op de vererving (en afwikkeling) van de in rov. 3.13 van het tussenarrest genoemde registergoederen, die de erflater ten tijde van zijn overlijden in (mede)eigendom in Nederland had, het materiele Nederlandse erfrecht van toepassing is, doch ook op de vererving (en afwikkeling) van de in rov. 3.13 genoemde roerende zaken en certificaten/aandelen en banktegoeden van de nalatenschap. Hoewel de grieven van [eiser] onder I tot en met IV (deels) slagen, zal het hof vanwege het voorgaande de toewijzing door de rechtbank in het bestreden vonnis in rov. 5.1 en 5.2 van het dictum van de door [gedaagde ] onder I en II gevorderde verklaringen voor recht hieronder bekrachtigen.
Grieven V en VI in principaal appel
2.22.
Ten vervolge op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, zal het hof aan de grieven V en VI van [eiser] voorbijgaan. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde ] recht heeft op een legitieme portie in de nalatenschap van de erflater, reeds meebrengt dat [gedaagde ] belang heeft bij handhaving van de gelegde beslagen. [eiser] betwist dit belang in hoger beroep, daartoe stellende dat [gedaagde ] inmiddels voldoende alternatieve zekerheid heeft (in de vorm van een bankgarantie en een storting op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde ] ). Nu op dit moment voor het hof nog onduidelijk is wat de omvang van de nalatenschap is en of en, zo ja, met welke overige aanspraken van erfgenamen en/of legitimarissen bij de berekening van de legitieme portie van [gedaagde ] nog rekening moet worden gehouden, is het hof van oordeel dat [eiser] voormelde stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De grieven V en VI van [eiser] treffen dan ook geen doel.
Grief 11 in incidenteel appel
2.23.
In het licht van het voorgaande ziet het hof tevens aanleiding thans grief 11 van [gedaagde ] te bespreken, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [gedaagde ] in eerste aanleg onder XIII tot en met XV, inhoudende kort gezegd dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en dat [gedaagde ] dientengevolge schade heeft geleden, heeft afgewezen. Volgens [gedaagde ] bestaat het onrechtmatige handelen van [eiser] eruit dat laatstgenoemde een legal opinion heeft gevraagd aan het Engelse advocatenkantoor Withersworldwide, die hij niet heeft overgelegd, hetgeen niet is zoals een goed executeur betaamt. Volgens [gedaagde ] doet dit sterk vermoeden dat in de bewuste legal opinion de conclusie is getrokken dat op grond van de feiten Nederlands recht van toepassing is, maar dat de executeur tegen beter weten in is blijven volhouden dat Engels recht van toepassing is op de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater. Om zijn vordering jegens de executeur te kunnen onderbouwen heeft [gedaagde ] in grief 11 op grond van de artikelen 4:78 BW en 843a RV een vordering tot inzage/afgifte van het rapport van Withersworldwide geformuleerd.
2.24.
In beginsel rust op degene die inzage in of overlegging van bepaalde bescheiden vordert de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze bescheiden alsmede het beschikken (of kunnen beschikken) van de wederpartij over deze bescheiden. Voor het bestaan van de bescheiden is de enkele stelling niet genoeg: er moeten voldoende aanwijzingen zijn om een vermoeden daarvan te rechtvaardigen (HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244). [eiser] heeft betwist dat hij over een legal opinion van Withersworldwide beschikt. Het had derhalve op de weg van [gedaagde ] gelegen om nader te onderbouwen dat het bewuste stuk daadwerkelijk bestaat. Nu [gedaagde ] dit heeft nagelaten wordt de vordering zoals geformuleerd onder XIV van de akte overlegging producties alsmede akte vermindering eis van 17 december 2020 op deze grond afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vorderingen onder XV tot en met XVII in genoemde akte, nu [gedaagde ] ook in hoger beroep niet (voldoende) onderbouwd heeft dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel dat hij als gevolg van de handelwijze van [eiser] schade heeft geleden. Grief 11 in incidenteel hoger beroep faalt derhalve. Ook de vordering van [gedaagde ] uit hoofde van buitengerechtelijke kosten is, in het licht van het verweer van [eiser] , onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft aangegeven dat simpelweg een reactie is gevolgd op het verzoek van [gedaagde ] tot inzage in het testament. Uitgaande van slechts een wisseling van standpunten, bestaat onvoldoende grondslag voor toewijzing. De vordering van [gedaagde ] onder XVIII dient te worden afgewezen.
Vervolg van de procedure
2.25.
Thans resteert nog de behandeling van de aangehouden grieven van [gedaagde ] , die zien op de afwijzing door de rechtbank van zijn specifieke vorderingen om informatie (hetgeen inhoudt het nastreven van een dictum in afwijking van het dictum in rov. 5.3 van het bestreden vonnis, zodat op dit onderdeel in incidenteel appel de beslissing dient te worden aangehouden), een berekening van de legitieme en uitkering van de legitieme. Het hof heeft [gedaagde ] in rov. 3.21 van zijn tussenarrest van 22 maart 2022 reeds meegegeven dat hij zich meer dan hij heeft gedaan dient te beperken in het vragen van stukken over de periode voor het overlijden van de erflater. Het hof zal [gedaagde ] in de gelegenheid stellen bij akte een overzichtelijke lijst over te leggen van de stukken die hij op dit moment nog ontbeert met daarbij de toelichting waarom hij deze stukken nodig heeft voor het berekenen van zijn legitieme portie. [eiser] wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld hierop bij antwoordakte te reageren, waarna het hof in overleg met partijen een datum voor een mondelinge behandeling zal bepalen, waarop de nog niet behandelde grieven van [gedaagde ] , welke – voor zover het hof kan nagaan – corresponderen met de vorderingen van [gedaagde ] onder I tot en met VI in de akte overlegging producties alsmede vermindering eis, aan de orde zullen komen. Het hof zal de termijn voor akte uitlating aan de zijde van [gedaagde ] stellen op acht weken na datum arrest, gelet op het onderstaande.

3.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
bekrachtigt rechtsoverweging 5.1 en 5.2 van het dictum in conventie van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland tussen partijen onder zaaknummer C/15/268844 / HA ZA 18-21, gewezen op 19 december 2018;
houdt aan de beslissing ten aanzien van proceskosten en de nakosten;
wijst af hetgeen in principaal appel meer of anders is gevorderd;
in incidenteel appel:
houdt de beslissing aan waar het betreft het dictum van het vonnis waarvan beroep in rov. 5.3 en ten aanzien van de vorderingen van [gedaagde ] in hoger beroep onder I tot en met VI en ten aanzien van de proceskosten;
verwijst de zaak naar de rol van 21 november 2023 voor uitlating aan de zijde van [gedaagde ] als bedoeld in rov. 2.25.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023.