ECLI:NL:GHAMS:2023:2290

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
200.325.362/01 en 200.325.362/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in situatie dat ouders nooit hebben samengeleefd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, zonder vaste woon- of verblijfplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2022, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage van € 199,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind, geboren in 2016. De man verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 25,- per maand, terwijl de vrouw verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wat van invloed is op de berekening van de behoefte van het kind. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 158,- per maand, rekening houdend met de inkomens van beide ouders. De man heeft een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.473,- per maand, terwijl de vrouw een uitkering ontvangt van € 1.025,- per maand.

Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 59,- per maand, wat niet voldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Daarom heeft het hof besloten dat de man met ingang van 23 december 2022 een bijdrage van € 59,- per maand moet betalen. Het verzoek van de man om de beschikking te schorsen is afgewezen, omdat hij geen belang meer had bij dit verzoek na de beslissing in de hoofdzaak. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.325.362/01 en 200.325.362/02
zaaknummer rechtbank: C/15/329892 / FA RK 22-3221
beschikking van de meervoudige kamer van 19 september 2023 in de zaak van
[de man],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident tot schorsing,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Toughza te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident tot schorsing,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (verder te noemen: de rechtbank) van 23 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 maart 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 december 2022. Hij heeft op 12 april 2023 de bij het beroepschrift ontbrekende stukken ingediend.
2.2
De vrouw heeft op 26 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2016.
De man heeft [minderjarige] erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw, bepaald dat de man met ingang van 8 juli 2022 (datum indiening inleidend verzoekschrift) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 199,- per maand dient te voldoen. De man heeft in die procedure geen verweer gevoerd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man verzoekt in de hoofdzaak, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat hij met ingang van de datum van de bestreden beschikking aan de vrouw een kinderalimentatie van € 25,- per maand dient te voldoen.
In zijn schorsingsverzoek verzoekt de man de werking van de bestreden beschikking te schorsen totdat op het hoger beroep in de hoofdzaak is beslist.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de hoofdzaak (zaaknummer 200.325.362/01)
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
ingangsdatum
5.2
De man verzoekt als ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking te hanteren. Hij voert aan dat het niet redelijk is om als ingangsdatum de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift te nemen, omdat dit verstrekkende financiële gevolgen voor hem heeft, gelet op zijn inkomen rond bijstandsniveau. Daarbij komt dat de man de afgelopen maanden tijdens de omgang kosten ten behoeve van [minderjarige] heeft voldaan. Hij heeft onder meer speelgoed, kleding, schoenen, verzorgingsproducten en voeding voor [minderjarige] gekocht.
5.3
Nu de vrouw zich refereert aan het oordeel van het hof voor wat betreft de ingangsdatum en de door de man verzochte ingangsdatum niet in strijd met de wettelijke maatstaven wordt geacht, zal het hof de datum van de bestreden beschikking (23 december 2022) als ingangsdatum hanteren.
behoefte [minderjarige]
5.4
Partijen verschillen van mening over het inkomen van de man dat bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] in aanmerking moet worden genomen.
5.5
De man stelt dat partijen niet met elkaar in gezinsverband hebben samengeleefd. De behoefte van [minderjarige] moet worden berekend volgens de in een dergelijke situatie geldende aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie (hierna te noemen: het Tremarapport). De vrouw ontving naar eigen zeggen ten tijde van het uiteengaan van partijen een bijstandsuitkering en kindgebonden budget. De man had ten tijde van het uiteengaan van partijen geen inkomen. Sinds 2020 werkt de man als ZZP’er. Uitgaande van de gemiddelde winst over de jaren 2020 (€ 2.169,-), 2021 (€ 23.152,-) en 2022 (€ 13.317,-) van € 12.879,-, bedraagt het NBI van de man € 1.023,- per maand. De (gemiddelde) behoefte van [minderjarige] bedraagt € 150,- per maand, aldus de man.
5.6
Volgens de vrouw bedraagt de behoefte (tabelbedrag) van [minderjarige] € 235,- per maand (in 2022), berekend op basis van de winst van de man in 2021 (€ 23.152,-).
5.7
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man en de vrouw nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die zou zijn opgegroeid.
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt de behoefte opnieuw berekend als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld.
5.8
De winst uit onderneming van de man bedraagt volgens de overgelegde jaarrekeningen in de jaren 2021 en 2022 respectievelijk € 23.152,- en € 13.317,-. Dat komt uit op een gemiddelde winst van € 18.235,-. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man een inkomen heeft dat hoger is dan de inkomens van de beide ouders ten tijde van hun uiteengaan bij elkaar opgeteld, zal het hof de behoefte van [minderjarige] per 23 december 2022 vaststellen.
5.9
Het hof zal de behoefte van [minderjarige] bepalen door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man en de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw. Daarbij wordt de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.
5.1
Het hof neemt de gemiddelde winst van de man over de jaren 2021 en 2022 van € 18.235,- als uitgangspunt. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 1.473,- per maand, daarbij rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de combinatiekorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Bij dit bedrag wordt het (fictieve) kindgebonden budget van € 375,- opgeteld, zodat het NBI van de man uitkomt op een bedrag van € 1.848,- per maand. Op basis van dit NBI bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 191,- per maand.
5.11
Nu beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid, gaat het hof tevens uit van de door de vrouw ontvangen uitkering op grond van de Participatiewet, die volgens de uitkeringsspecificatie van september 2021 € 1.025,- netto per maand (inclusief vakantiegeld) bedraagt. Het NBI van de vrouw bedraagt € 1.025,- per maand, te vermeerderen met het kindgebonden budget van € 375,- per maand. Op basis van dit NBI bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 124,- per maand. Het gemiddelde van deze bedragen bedraagt € 158,- per maand, op welk bedrag het hof de behoefte van [minderjarige] (in 2022) vaststelt.
5.12
Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze behoefte moet worden verhoogd met bijzondere kosten voor [minderjarige] .
Het tabelbedrag moet volgens de vrouw worden vermeerderd met een bedrag van € 80,- per maand. Zij voert daartoe aan dat [minderjarige] koemelkallergie en eczeem heeft, waardoor de vrouw ten behoeve van hem extra kosten maakt, zoals voor de aanschaf van voor [minderjarige] geschikte (verzorgings)producten, voeding en kleding. De man voert gemotiveerd verweer.
Nu de vrouw de door haar gestelde bijzondere kosten niet met stukken heeft onderbouwd en, tegenover de betwisting door de man, niet nader heeft onderbouwd dat deze kosten niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met behoefteverhogende kosten, zodat wordt uitgegaan van voormeld eigen aandeel kosten kinderen van € 158,- per maand. Het niet verhogen van de behoefte is in deze procedure overigens van beperkt belang, gelet op de draagkracht van de man, als hierna besproken.
draagkracht
5.13
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van beide ouders te worden betrokken.
5.14
Het hof zal bij de bepaling van hun draagkracht het netto besteedbaar inkomen van partijen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto-inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2022 geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)] bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor een NBI lager dan € 1.720,- per maand wordt uitgegaan van de draagkrachttabel 2022.
5.15
Gelet op wat hiervoor onder 5.3 over de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 23 december 2022. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende gegevens.
draagkracht man
5.16
De man stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2020 tot en met 2022 van € 12.879,-.
De vrouw stelt dat rekening moet worden gehouden met een winst van € 23.152,-. Dit door de man in 2021 verdiende inkomen moet hij volgens de vrouw (in ieder geval) kunnen blijven genereren.
Het hof gaat uit van de gemiddelde winst over de jaren 2021 (€ 23.152,-) en 2022 (€ 13.317,-) van € 18.235. In hetgeen de vrouw heeft gesteld ziet het hof geen aanleiding alleen rekening te houden met 2021. Het is inherent aan het voeren van een onderneming dat het resultaat per jaar fluctueert, zodat het bij het bepalen van de draagkracht redelijk is van een gemiddelde uit te gaan. Hiermee wordt tevens rekening gehouden met de door de man aangeschafte materialen zoals gereedschap en bouwmaterialen, die, zoals de man ter zitting in hoger beroep heeft toegelicht, in 2022 tot relatief hogere kosten van de omzet hebben geleid. Het hof houdt geen rekening met het jaar 2020, omdat de man eerst aan het eind van dit jaar met zijn onderneming is gestart en de in dat jaar gegenereerde winst daarom niet als representatief kan worden aangemerkt. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet met stukken onderbouwd dat hij vanwege zijn gezondheidssituatie niet in staat inkomsten ter hoogte van € 18.235,- te (blijven) genereren. Het op basis van een winst van € 18.235,- berekende NBI van de man bedraagt € 1.473,- per maand, daarbij rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de mkb-winstvrijstelling.
5.17
Het hof stelt voorop dat in het door de Expertgroep Alimentatie aanbevolen berekeningssysteem voor kinderalimentatie met een forfaitair bedrag aan woonlasten rekening wordt gehouden ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Gelet op deze forfaitaire benadering dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Dit laatste is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met woonlasten van de man, omdat hij bij gebrek aan een vaste woon- of verblijfplaats geen woonlasten heeft. De man heeft hiertegenover voldoende aannemelijk gemaakt dat hij maandelijks (gemiddeld) rond een derde van zijn netto besteedbaar inkomen besteed aan kosten van verblijf, zoals kamerhuur, een hotelovernachting of een vergoeding voor familie en vrienden bij wie hij zo nu en dan logeert.
5.18
Het hof stelt de draagkracht van de man conform de draagkrachttabel 2022 bij een NBI van € 1.470,- tot € 1.520,- vast op € 59,- per maand.
draagkracht vrouw
5.19
Nu de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, zal het hof geen rekening houden met draagkracht aan haar zijde.
zorgkorting
5.2
De man stelt zich op het standpunt dat van een zorgkorting van 25% moet worden uitgegaan. Hij voert aan dat geen sprake is van een omgangsregeling, maar dat hij met de vrouw overlegt wanneer hij [minderjarige] bij haar kan ophalen. Hij heeft één of twee dagen per week contact met [minderjarige] . In de zomer van 2022 heeft de man [minderjarige] vijf weken bij zich gehad.
Volgens de vrouw moet geen rekening worden gehouden met een zorgkorting. Zij stelt dat de man [minderjarige] in overleg met haar ophaalt. De man heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. De contacten tussen de man en [minderjarige] bestaan uit korte momenten waarbij de man geen zorgtaken uitoefent die kosten met zich meebrengen.
5.21
Het hof zal rekening houden met een zorgkortingspercentage van 15%, nu de man en [minderjarige] (in ieder geval) eenmaal per week contact met elkaar hebben en de man kosten maakt als hij [minderjarige] naar voetbal brengt en hem daar ook weer ophaalt. Omdat de behoefte € 158,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 24,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
5.22
Op de regel dat de zorgkorting de kinderalimentatie vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 59,- per maand, zodat er een tekort is van (€ 158,- - € 59,-=) € 99,- per maand Omdat het tekort aan gezamenlijke draagkracht (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bijdragen.
terugbetalingsverplichting?
5.23
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat nog geen inning van de door de rechtbank opgelegde kinderbijdrage heeft plaatsgevonden. Door de ingangsdatum te bepalen op 23 december 2022 ontstaat aan de zijde van de vrouw dan ook geen terugbetalingsverplichting.
conclusie
5.24
Gelet op het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 23 december 2022 vaststellen op € 59,- per maand.
5.25
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen ten behoeve van de berekening van de behoefte van [minderjarige] en van de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
In het incident (zaaknummer 200.325.362/02)
5.26
Aangezien thans wordt beslist in de hoofdzaak heeft de man geen belang meer bij toewijzing van het incidentele verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

6.De beslissing

het hof:
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.325.362/01)
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang 23 december 2022 aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van € 59,- (zegge: negenenvijftig euro) per maand, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
in het incident (zaaknummer 200.325.362/02)
wijst het schorsingsverzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 19 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.