ECLI:NL:GHAMS:2023:2262

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
200.328.686/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met afwijzing verzoek om contra-expertise

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder van de kinderen, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd tot 6 april 2024. De moeder heeft verzocht om vernietiging van deze beschikking en om een contra-expertise, maar het hof heeft haar verzoeken afgewezen.

De procedure begon met een beschikking van de kinderrechter van 29 maart 2023, waarin de ondertoezichtstelling van de kinderen werd verlengd. De moeder is op 20 juni 2023 in hoger beroep gekomen. De GI heeft op 19 juli 2023 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 juli 2023 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de moeder, de GI, de grootmoeder en de Raad voor de Kinderbescherming.

Het hof heeft vastgesteld dat er in de thuissituatie van de moeder sprake is geweest van huiselijk geweld en verwaarlozing, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van de kinderen. De moeder heeft ter zitting haar hoger beroep ingetrokken voor wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1]. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] nog steeds aanwezig zijn. De moeder is niet in staat gebleken om de benodigde zorg en ondersteuning te bieden aan [minderjarige 2], die kampt met ernstige ontwikkelingsproblemen. Het hof heeft het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van [minderjarige 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.328.686/01
zaaknummer rechtbank: C/15/336396 / JU RK 23-189
beschikking van de meervoudige kamer van 12 september 2023 in de zaak van
[de moeder],
wonende op een bij het gerechtshof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- de gezinshuisouders van [minderjarige 2] uit het bij Bij Elkaar aangesloten Gezinshuis (hierna te noemen: de gezinshuisouders);
- de grootmoeder moederszijde, [de grootmoeder] (hierna te noemen: de grootmoeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter), van 29 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 juni 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De GI heeft op 19 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is op 7 juli 2023 ingekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kinderrechter, ingediend door de moeder.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [minderjarige 1] gesproken, in het bijzijn van de griffier. De inhoud van dit gesprek is door de voorzitter ter zitting zakelijk weergegeven.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 juli 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de grootmoeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De gezinshuisouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter zitting.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [X] (hierna: [X] ) is [minderjarige 1] geboren, [in] 2009. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] . [X] heeft [minderjarige 1] erkend.
De moeder is daarnaast moeder van [minderjarige 2] , geboren [in] 2016. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] . [Y] (hierna: [Y] ) heeft [minderjarige 2] erkend.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 6 april 2021 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna gezamenlijk: de kinderen) onder toezicht gesteld van de GI tot 6 april 2022. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 21 september 2021. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd tot 6 april 2023.
3.3
Bij beschikking van 20 oktober 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in respectievelijk een netwerkpleeggezin en een gezinshuis verleend tot 6 april 2022. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 22 maart 2022. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna bij beschikking van de kinderrechter van 29 maart 2022 verlengd tot 6 april 2023. Ook deze beschikking is door dit hof bekrachtigd, bij beschikking van 4 oktober 2022.
3.4
[minderjarige 1] verblijft bij de grootmoeder en [minderjarige 2] verblijft in een gezinshuis.
3.5
De moeder ziet [minderjarige 1] elke dinsdag en [minderjarige 2] één uur per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 6 april 2024. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de grootmoeder, en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een gezinshuis verlengd tot 6 april 2024.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen, dan wel in duur te bekorten. Subsidiair verzoekt de moeder een NIFP-onderzoek te gelasten op grond van art. 810a Rv.
4.3
De GI verzoekt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder heeft ter zitting het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat zij in zoverre de gronden van het hoger beroep niet handhaaft. Dit heeft tot gevolg dat de door haar aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht. Het hof zal de moeder daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
Het wettelijk kader
Verlenging ondertoezichtstelling
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verbinding met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
5.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
In artikel 265c, tweede lid, BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
De standpunten van partijen
5.4
De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] heeft verlengd. De moeder meent dat niet aan de gronden voor een ondertoezichtstelling wordt voldaan. De GI stelt zich immers op het standpunt dat het perspectief van [minderjarige 2] niet meer bij de moeder ligt. Daarbij past niet langer een verlenging van de ondertoezichtstelling. Volgens de moeder heeft de GI bovendien te snel een opvoedbesluit genomen ten aanzien van [minderjarige 2] en geen hulpverlening meer ingezet om toe te werken naar een terugplaatsing van [minderjarige 2] bij de moeder. Verder heeft de GI geen gedegen onderzoek verricht naar haar opvoedvaardigheden en is onvoldoende gewicht toegekend aan de ontwikkeling die zij de afgelopen periode heeft doorgemaakt, aldus de moeder.
5.5
De GI stelt dat dat de kinderrechter terecht de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] heeft verlengd. Op hetgeen zij heeft aangevoerd zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad acht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in het gezinshuis nog steeds in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk.
De beoordeling van het hof
5.7
Het hof dient te oordelen over de vraag of de gronden voor een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in het gezinshuis nog aanwezig waren ten tijde van het geven van de bestreden beschikking en of deze ook nu nog aanwezig zijn.
5.8
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat er in de thuissituatie van de moeder sprake is geweest van huiselijk geweld en verwaarlozing. De jaren voorafgaand aan de uithuisplaatsing zijn er veel meldingen gedaan bij Veilig Thuis die betrekking hadden op de onveiligheid van de kinderen in de thuissituatie. Ondanks de inzet van de Opvoedpoli met Signs of Safety en de Eigen Plan Conferentie is het niet gelukt om de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie te vergroten. In september 2021 zijn de kinderen daarom, in overleg met de moeder, bij de grootmoeder gaan wonen. Omdat het voor de grootmoeder te zwaar bleek om twee kinderen te verzorgen, is [minderjarige 2] met ingang van 21 oktober 2021 in een gezinshuis geplaatst op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing.
5.9
Het hof is van oordeel dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] . Hoewel de relatie van de moeder met haar voormalige partner is beëindigd, betekent dit niet dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] hiermee ook is weggenomen. Begin 2022 is in het gezinshuis een persoonlijkheidsonderzoek verricht bij [minderjarige 2] , waaruit onder meer angstsymptomen op klinisch niveau zijn gebleken. Daarnaast is gebleken dat [minderjarige 2] kampt met gehechtheidsproblematiek. Er is sprake van onveilige hechting, prikkelbaarheid, slaapproblemen en problemen op het gebied van emoties (bijv. emotieregulatie). Uit het persoonlijkheidsonderzoek is gebleken dat de afgelopen jaren voor [minderjarige 2] erg onrustig zijn geweest en negatieve gevolgen hebben gehad voor haar ontwikkeling. Als gevolg hiervan heeft [minderjarige 2] een opvoedbehoefte die extra vraagt van haar opvoeder. [minderjarige 2] heeft een ouder nodig die in staat is om sensitief responsief te kunnen reageren op het gedrag van [minderjarige 2] . Vanwege haar persoonlijke problematiek lijkt de moeder hiertoe onvoldoende in staat te zijn. Door het gezinshuis en de Sherborne therapeut wordt gezien dat de moeder zich onvoldoende kan inleven in hetgeen [minderjarige 2] nodig heeft. Ook blijkt dat de moeder niet in staat is om tijdens de omgangsmomenten met [minderjarige 2] op passende wijze om te gaan met haar hechtingsproblematiek. Hoewel [minderjarige 2] tijdens de omgangsmomenten blij is om haar moeder te zien, wordt door de gezinshuisouders gezien dat het de moeder onvoldoende lukt om de basisveiligheid te bieden aan [minderjarige 2] . Tevens wordt waargenomen dat [minderjarige 2] bepaalde trauma’s herbeleeft na omgangsmomenten met de moeder.
5.1
Sinds de plaatsing van [minderjarige 2] in het gezinshuis (in oktober 2021) krijgt zij de gespecialiseerde hulpverlening die zij nodig heeft. Er wordt gezien dat [minderjarige 2] positieve stappen maakt in haar ontwikkeling en in haar gevoel van veiligheid. In mei 2022 is een perspectiefonderzoek afgerond door Bij Elkaar, met als conclusie dat het perspectief van [minderjarige 2] moet worden bepaald op een plek waar voldoende ondersteuning, voorspelbaarheid, veiligheid en duidelijkheid worden geboden en waar een responsieve en sensitieve aanpak wordt gegeven. In oktober 2022 is door de kinderrechter een bijzondere curator benoemd om te onderzoeken of het gezinshuis ook op de lange termijn een passende plek is voor [minderjarige 2] . De bijzondere curator bevestigde dit door te concluderen dat het gezinshuis haar de veilige basis biedt die zij nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. [minderjarige 2] heeft behoefte aan veiligheid, structuur en opvoeders die kennis hebben van het trauma en daarnaar kunnen handelen. Het is van belang dat [minderjarige 2] kan uiten wat haar is overkomen en dat zij dit kan gaan verwerken, aldus de bijzondere curator. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat aan de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] is voldaan en dat deze maatregelen nog steeds noodzakelijk zijn. De komende periode is het van belang dat [minderjarige 2] de ingezette traumatherapie kan blijven volgen om de traumatische gebeurtenissen uit het verleden te kunnen verwerken. Er bestaat onvoldoende grond de maatregelen voor een kortere periode te verlengen dan door de GI is verzocht.
Verzoek 810a, lid 2 Rv
5.11
Tot slot dient het hof te oordelen over het verzoek van de moeder om een onderzoek op de voet van art. 810a, tweede lid, Rv te gelasten.
Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.12
Het hof oordeelt als volgt. Uit het verrichte persoonlijkheidsonderzoek is naar voren gekomen dat [minderjarige 2] baat heeft bij rust, duidelijkheid en voorspelbaarheid binnen een stabiele omgeving. Er dient behandeling plaats te vinden. Die behandeling dient zich naast trauma te richten op [minderjarige 2] ’s emotieregulatie waarbij eerst gewerkt dient te worden aan de vertrouwensband met [minderjarige 2] . Aannemelijk is dat sprake is van duidelijke coping strategieën om met de bestaande problemen en situatie om te gaan. Individuele behandeling en nader onderzoek zijn noodzakelijk. Het ontbreken van een duidelijk perspectief kan haar wijze van coping in stand houden; [minderjarige 2] blijft in de overlevingsmodus. Om die reden is het van belang dat spoedig het perspectief wordt bepaald, aldus het perspectiefonderzoek. Bij deze stand van zaken verzet het belang van [minderjarige 2] zich tegen het door de moeder verzochte onderzoek. Een dergelijk onderzoek zal geruime tijd in beslag nemen en naar verwachting [minderjarige 2] opnieuw in onzekerheid brengen over haar opgroeiperspectief. Aannemelijk is dat, zoals de GI in haar verweerschrift schrijft, de voortdurende onduidelijkheid en verwarring voor stagnatie in de traumatherapie zullen zorgen. Voor de ontwikkeling van [minderjarige 2] is het van belang dat zij haar verblijf in het gezinshuis ongestoord kan voortzetten. Gezien het voorgaande zal het hof het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten, afwijzen.
5.13
Het hof overweegt ten overvloede nog als volgt. Het hof onderschrijft het door de raad ter zitting verwoorde standpunt dat het in het belang van [minderjarige 2] zou zijn als door de raad onderzoek wordt gedaan naar de noodzaak tot beëindiging van het gezag van de moeder. Kennelijk is het de bedoeling van de GI dat het gezag van de moeder in stand blijft en dat de machtiging tot uithuisplaatsing telkens zal worden verlengd. Blijkens de proceshouding van de moeder kan zij zich niet verenigen met het voortduren van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] . Zij wenst zelf voor [minderjarige 2] te zorgen. De door de GI gekozen lijn lijkt daarmee niet goed verenigbaar. Gelet op de uitkomsten van het perspectiefonderzoek van [minderjarige 2] en de onzekerheid die het telkenmale verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 2] zou meebrengen, dient duidelijkheid te bestaan over de plek waar zij opgroeit en de daarbij passende gezagsvoorziening.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover het betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier, en is op 12 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.