Uitspraak
mr. H.G.A.M. Spoormans, kantoorhoudende te Breda,
mr. J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam,
[D],
[E],
mr. Ph.W. Schreurs,
mr. D.E. Mandigersen
mr. A.L.M. van Rooij, allen kantoorhoudende te Eindhoven.
- verzoekster als JIW;
- verweerster als GVH;
- belanghebbenden gezamenlijk als [A] c.s. en ieder afzonderlijk als [A] , [B] , [C] , [D] en [E] .
1.Het verloop van het geding
2.Inleiding en feiten
er vanaf 1 mei 2013 een mondelinge huurovereenkomst bestaat die thans schriftelijk wordt vastgelegd.” De overeenkomst vermeldt onder meer dat facturatie en betaling van de huurpenningen loopt via [G] , dat de overeenkomst is aangegaan voor vijf jaar en loopt tot en met 30 april 2018, waarna de overeenkomst wordt voortgezet voor een aansluitende periode van vijf jaar, dus tot en met 30 april 2023.
welke hierbij schriftelijk wordt vastgelegd”. Artikel 1 van de serviceovereenkomst vermeldt:
1.[ [G] ]
zal per 1 september 2013 materieel ter beschikking stellen voor het wegen en verplaatsen van materialen alsmede het leveren van diesel t.b.v. eigen materieel van[GVH]
voor een bedrag van € 7.000 per maand.
zal per 1 september 2013 administratieve werkzaamheden (in/uit wegingen, voeren administratie e.d.) verrichten voor[GVH]
voor een bedrag van € 2.000 per maand.
zal per 1 september 2013 personeel ter beschikking stellen voor het bedienen van de shredder van[GVH]
alsmede voor het sorteren van materialen en plegen van onderhoud tegen het tarief van € 27,50 per uur voor monteurswerkzaamheden en € 22,50 per uur voor overige werkzaamheden. Uren worden bijgehouden op een uur registratie systeem en op uurbasis berekend.
zal hij deze 1 op 1 doorberekenen aan[GVH]
.”
Heden, dinsdag 17 november 2020 heb ik kennis mogen nemen van zeer ernstig wanbeleid van de vennootschap. Naast het gesjoemel met de managementovereenkomsten, de omzetbonussen en het dividend, waarover al eerder is geklaagd, blijken GVH Recycling en haar Bestuurders thans, evenals [G] en Auto Verschrotings Industrie “A.V.I.” Den Bosch, betrokken te zijn bij zeer zware milieudelicten, te weten het illegaal storten van shredderresidu. (…) Daar komt bij dat GVH Recycling talloze schuldeisers onbetaald laat (waaronder de management fees van de aandeelhouders), en de Bestuurders van GVH Recycling JIW Beheer op geen enkele wijze tekst en uitleg wensen te geven over bijvoorbeeld kwartaalcijfers, materiaalstromen, onterechte verrekeningen tussen [M] en [G] via GVH Recycling, terwijl zij daar wel op grond van de managementovereenkomst met JIW Beheer toe gehouden zijn. Het bestuur van GVH Recycling maakt zich dienaangaande dan ook schuldig aan ernstig wanbeleid (…). In die zin dient u deze brief op te vatten als kennisgeving in de zin van artikel 2:349 BW (…)”.
Voor wat betreft de vermeende rechtsgeldige besluiten tijdens de vergadering van 15 juni 2020 kan JIW Beheer ook kort zijn. Deze besluiten zijn niet rechtsgeldig genomen. JIW Beheer is niet op een rechtsgeldige wijze voor de vergadering opgeroepen. Ingevolge artikel 8.3 van de statuten worden de aandeelhouders opgeroepen aan de adressen, zoals deze zijn vermeld in het register van de vennootschap. JIW Beheer had derhalve opgeroepen moeten worden op het adres: [....] gem. Asten, hetgeen niet is gebeurd. JIW Beheer was niet op de hoogte van enige vergadering. Besluiten genomen tijdens de vergadering van 15 juni 2020 zijn dan ook nietig dan wel vernietigbaar.
3.Het onderzoek en de inhoud van het verslag
1. Sinds 2021 zijn de activiteiten van GVH (zwaar) verliesgevend omdat er geen omzet zou worden gegenereerd, terwijl de kosten doorlopen.
- [M] bood tot eind 2019 verwerkingsmateriaal aan bij GVH en betaalde € 110 per ton voor de verwerking. [M] bleef eigenaar. [G] kocht het shredder-ijzer van [M] .
- Van januari tot en met 5 juni 2020 kocht GVH het geproduceerde shredder-ijzer van [M] . De prijs werd op basis van de marktwaarde bepaald. GVH verkocht het shredder-ijzer vervolgens aan [G] door zonder marge.
- Met ingang van 6 juni 2020 kocht [G] het verwerkingsmateriaal van [M] en liet dat door GVH verwerken.”
verwerkingsmateriaal zou leveren.”
In de periode 2018 tot en met maart 2020 hebben [M] , [G] en GVH, al dan niet met behulp van cessie van vorderingen, bedragen verrekend. De tot en met 3 maart 2020 verrekende bedragen hadden de volgende grondslag:
- De vordering van GVH op [M] kwam tot stand als gevolg van de werkzaamheden die GVH voor [M] verrichtte.
- De schuld aan [G] kwam tot stand door doorbelasting van kosten.
- [M] had een vordering op [G] in verband met geleverd shredder-ijzer.
De cessie van de in 2019 verrekende vorderingen en schulden voor een bedrag van EUR 1.139.516 is niet gedocumenteerd en daarmee onvoldoende bepaald en ongeldig. Daarmee ontvalt volgens de onderzoeker ook de grondslag aan de verrekening.
Omdat er geen bijlage was bij de verrekenovereenkomst in 2020 geldt mogelijk hetzelfde voor de verrekening van EUR 1.172.781.
Voor de verrekening ad EUR 1.172.781 geldt daarnaast dat het bedrag van de tweede factuur van EUR 250.000 naar de mening van de onderzoeker onterecht in de verrekening is betrokken omdat die van een latere datum is dan de verrekening. Dat geldt eveneens voor de verrekende doorbelastingen van kosten na 3 maart 2020 (circa 3 maanden van EUR 66.000 per maand).
[G] heeft kosten doorbelast, terwijl het de vraag is of en in hoeverre die kosten voor rekening van GVH hadden moeten komen (…). Voor zover de doorbelasting van de kosten onrechtmatig was, kan geen verrekening meer plaatsvinden. De onderzoeker heeft twijfels over de rechtmatigheid van de eerste factuur van EUR 250.000, omdat al eerder EUR 183.000 in rekening was gebracht voor opbouw en aanpassing van de shredder. Daarnaast heeft de onderzoeker twijfels over de rechtmatigheid van doorbelaste personeelskosten en andere kosten in het geval de shredder niet of minder heeft geproduceerd.
Volgens de onderzoeker heeft mogelijk onterecht verrekening plaatsgevonden van door [G] gefactureerde huur, terwijl het terrein eigendom was van [O] . Art. 6:127 lid 3 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet bestaat ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen (er was geen relatie tussen [M] en [O] ).”
Het bestuur van GVH heeft nagelaten om nakoming te vorderen van de overeenkomst met [M] voor de levering van verwerkingsmateriaal. De leveringen namen af vanaf 2019, toen [C] nog enig aandeelhouder van [M] was.
De energieleveringen in 2019 zijn hoger dan in 2018, terwijl het bestuur van GVH minder tonnages aan [M] in rekening heeft gebracht. Naar de mening van de onderzoeker is mogelijk te weinig aan [M] in rekening gebracht.
[E] heeft als GVH-bestuurder in de periode dat hij ook indirect bestuurder van [M] was – namelijk tot 28 november 2019 – verrekening toegestaan van schulden aan [G] met een vordering op [M] . (…) de cessie van de schuld [M] van 24 september 2019 van EUR 1.139.516 [was ongeldig (…), zodat verrekening daardoor niet kon plaatsvinden.
Bij de doorbelasting van kosten van [G] voor personeel en andere zaken nadat de GVH-shredder stil zou komen zijn te staan. [E] heeft verklaard dat hierover nog discussie bestond: er is geen bestuursbesluit geweest en desondanks zijn de kosten voor rekening van GVH gekomen. en/of:
Het niet of te weinig in rekening brengen van verwerkingskosten door GVH aan [G] . In het geval dat de GVH-shredder niet is stopgezet, dan had (meer) omzet in rekening moeten worden gebracht aan [G] (bedrijfsmodel vanaf 6 juni 2020).
Het aangaan van een schuld bij [G] van de eerste factuur van EUR 250.000 en de verwerking daarvan in de boekhouding (…) voor de ontmanteling en wederopbouw van de shredder in 2013, terwijl daarvoor al ruim EUR 183.000 in rekening was gebracht.
Het aangaan van een schuld bij [G] van de tweede factuur van EUR 250.000 en de verwerking daarvan in de boekhouding (…) voor de eventuele toekomstige afbouw van de GVH-shredder. Over deze factuur is geen bestuursbesluit genomen en desondanks zijn de kosten – aanvankelijk – ten laste van GVH gebracht.
Mondeling was afgesproken dat [G] jaarlijks 2.000 ton verwerkingsmateriaal aan GVH zou leveren. Uit de administratie is niet gebleken dat [G] dat in de jaren 2018 tot en met 2020 heeft gedaan. Nakoming van deze afspraak is echter niet gevorderd.
Door verrekening op 24 september 2019 van vorderingen van GVH op [M] met schulden aan [G] zonder dat daarvoor een geldige cessie heeft plaatsgehad.
Door verrekening op 3 maart 2020 van vorderingen van GVH op [M] met schulden aan [G] zonder dat daarvoor een geldige cessie had plaatsgehad omdat die onvoldoende bepaald was (geen bijlage).
Door verrekening op 3 maart 2020 van facturen die GVH toen nog niet had ontvangen, waarvan de bedragen nog niet verschuldigd waren en/of waaraan geen geldig bestuursbesluit ten grondslag lag, en van facturen van een andere vennootschap van [D] . Het tegenstrijdig belang van [D] bestond eruit dat [G] niet aan [M] hoefde te betalen voor inkopen van shredder-ijzer en de aan GVH doorbelaste kosten door middel van verrekening rechtstreeks kon incasseren.”
4.De gronden van de beslissing
- de omzet en de kosten vanaf 2019 niet met elkaar in verhouding staan. Verder geldt dat indien de GVH-shredder zou zijn stilgezet, ten onrechte kosten aan GVH zijn doorberekend en geaccepteerd. Indien de GVH-shredder niet is stilgezet, maar is blijven doorproduceren voor [G] en/of [M] , is er ten onrechte geen omzet in rekening gebracht bij [G] noch bij [M] ;
- bestuursbesluiten zijn nooit volgens de statutaire regelingen genomen, nu deze nooit overeenkomstig de statuten aan een deskundige zijn voorgelegd, terwijl het bestuur niet uit ten minste drie bestuurders bestond. Daarnaast geldt dat rechtshandelingen met een waarde boven € 25.000 in strijd met artikel 9.5 sub o van de statuten niet voor goedkeuring aan de algemene vergadering zijn voorgelegd. Tevens is niet duidelijk geworden hoe de besluitvorming over het stilzetten van de shredder tot stand is gekomen, indien en voor zover de shredder al zou zijn stilgezet. JIW is bovendien onvoldoende geïnformeerd over de gang van zaken bij GVH;
- de facturen van ieder € 250.000 van 2 respectievelijk 16 maart 2020 zijn gefingeerd, althans de verplichtingen die voortvloeien uit deze facturen missen iedere rechtsgrond. Deze facturen hadden nimmer bij de verrekening van 3 maart 2020 betrokken mogen worden. Door dit wel te doen heeft het bestuur gehandeld in strijd met het belang van GVH;
- in de onderzoeksperiode – derhalve vanaf 2018 – hebben slechts twee aandeelhoudersvergaderingen plaatsgevonden (in 2020). In de jaren 2018 en 2019 hebben in het geheel geen aandeelhoudersvergaderingen plaatsgevonden;
- het bestuur van GVH is haar wettelijke en statutaire verplichtingen ten aanzien van het opmaken, vaststellen en deponeren van de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 niet nagekomen, nu deze jaarrekeningen, niet, dan wel niet tijdig zijn opgemaakt en niet met instemming van de algemene vergadering zijn vastgesteld;
- in de periode vanaf 2018 tot en met 3 maart 2020 hebben GVH, [G] en [M] over en weer aanzienlijke bedragen verrekend. Van de verrekeningen op 3 maart 2020 en 24 september 2019 is op geen enkele wijze inzichtelijk geworden hoe de beweerdelijke vordering van [G] , die is verrekend met de vordering van GVH, is opgebouwd. Bovendien zijn in de verrekening van 3 maart 2020 kosten door [G] opgenomen die zien op de periode na 3 maart 2020;
- zowel ten aanzien van [D] als [E] is sprake van tegenstrijdige belangen, onder meer bij de verrekeningen en bij de acceptatie van de doorbelasting van kosten aan GVH. Zij hebben onvoldoende oog gehad voor hun tegenstrijdig belang en de door hen in dat kader ten aanzien van de belangen van JIW als minderheidsaandeelhouder te betrachten zorgvuldigheid. Van bijzondere waarborgen en/of zorgvuldigheidsmaatregelen is niet gebleken. Evenmin is gebleken van specifiek in dit verband gemaakte afwegingen ter voorkoming van benadeling van GVH.
- over deze verplichtingen zouden bij het begin van de onderneming mondelinge afspraken zijn gemaakt waarvan alle aandeelhouders op de hoogte waren. Er zijn echter geen notulen van aandeelhoudersvergaderingen overgelegd waaruit dat blijkt en het bestaan van de afspraken en/of een besluit hierover wordt door [F] weersproken;
- de jaarrekeningen 2017 tot en met 2019 bevatten geen vermelding van niet uit de balans blijkende verplichtingen voor deze bedragen, terwijl dit op grond van artikel 2:381 lid 1 BW vereist was geweest;
- de facturen bevatten geen bijlagen;
- uit de administratie blijkt dat bij de opbouw van de shredder al ruim € 183.000 aan aanpassingskosten in de oorspronkelijke boekwaarde was opgenomen (dit met het oog op de eerste factuur);
- een bestuursbesluit aangaande het bestaan van de verplichting tot betaling van de kosten voor de toekomstige ontmanteling van de shredder (de tweede factuur) is er niet.
- de cessie van de in 2019 verrekende vordering en schulden voor een bedrag van € 1.139.416 is niet gedocumenteerd en daarmee onvoldoende bepaald;
- bij de verrekenovereenkomst van 3 maart 2020 ontbreekt een bijlage, zodat mogelijk ook de verrekening van deze € 1.172.781 onvoldoende bepaald is;
- voor de verrekening van 3 maart 2020 geldt bovendien dat het bedrag van de tweede factuur van € 250.000 (van 16 maart 2020) ook los van hetgeen onder 4.9 is overwogen ten onrechte in de verrekening is betrokken, omdat die van een latere datum is dan de verrekening;
- in de verrekening van 3 maart 2020 zijn ook doorbelastingen van na 3 maart 2020 betrokken.
- het te weinig in rekening brengen van verwerkingskosten aan [M] (bedrijfsmodel tot 6 juni 2020, zie onder 3.3), gegeven de conclusie van de Ondernemingskamer dat de shredder onverminderd is blijven produceren tot en met augustus 2021 (4.8);
- het toestaan van verrekening van schulden van GVH aan [G] en [O] (huurpenningen) met de vordering van GVH op [M] , terwijl de onderliggende cessie van de vordering van [G] aan [M] van 24 september 2019 niet gedocumenteerd was en er geen relatie was tussen [M] en [O] .
- het niet of te weinig in rekening brengen van verwerkingskosten door GVH aan [G] (bedrijfsmodel vanaf 6 juni 2020), gegeven de conclusie dat de shredder onverminderd is blijven produceren tot en met augustus 2021 (4.8);
- het accepteren door GVH, en de boekhoudkundige verwerking in 2020 (in de zin van het accepteren van verrekeningen door [G] ) van twee schijnbaar gefabriceerde vorderingen van [G] op GVH ad € 250.000 (zie ook 4.10);
- verrekening van vorderingen van GVH op [M] met schulden aan [G] , zonder dat daaraan een geldige cessie ten grondslag ligt.
- de jaarrekening 2017 zou op 17 januari 2019 zijn opgemaakt. Dat is te laat. Volgens het handelsregister is deze jaarrekening op 11 december 2019 gedeponeerd, hetgeen ook te laat is. Deze gedeponeerde jaarrekening vermeldt dat zij op 17 januari 2019 is vastgesteld, wat (als dat juist is) ook te laat zou zijn. Op 17 januari 2019 heeft echter geen aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden, zodat de jaarrekening (toen) niet kan zijn vastgesteld;
- de jaarrekening 2018 is volgens de notulen van de aandeelhoudersvergadering op 15 juni 2020 vastgesteld, hetgeen wederom te laat is. De gedeponeerde jaarrekening vermeldt dat vaststelling al op 8 mei 2020 zou hebben plaatsgevonden. Op 8 mei 2020 heeft echter geen aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden, zodat de jaarrekening toen niet kan zijn vastgesteld;
- de jaarrekening 2019 is op 30 november 2020 opgemaakt. Ook deze jaarrekening is te laat opgemaakt.
- besluiten werden altijd genomen met minder dan drie bestuurders, zodat de besluitvorming aan een deskundige had moeten worden voorgelegd; en
- investeringen boven € 25.000, zijn ten onrechte niet aan de aandeelhoudersvergadering voorgelegd.