ECLI:NL:GHAMS:2023:2232

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
200.317.068/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de voormalig echtelijke woning en de afwikkeling van schulden na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van de voormalig echtelijke woning en de afwikkeling van bijbehorende schulden. De Hoge Raad heeft op 22 april 2022 een eerdere beschikking van het gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, en de man, verweerder in principaal hoger beroep, hebben beide hun standpunten toegelicht tijdens de mondelinge behandeling op 13 april 2023.

De vrouw heeft verzocht om de woning aan haar toe te delen tegen een bepaalde waarde, terwijl de man heeft verzocht om de wijze van verdeling te herzien. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde van de woning op de peildatum van 8 maart 2018 € 590.000,- bedraagt. Tevens is er een schuld van € 47.000,- aan de zus van de vrouw die in mindering wordt gebracht op de overwaarde van de woning. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is voor de hypothecaire lening en de schuld aan haar zus, en heeft de kosten van het geding gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

De beslissing van het hof is dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2018 wordt vernietigd voor zover het de verdeling van de echtelijke woning betreft, en dat de vrouw de woning zal verkrijgen tegen de vastgestelde waarde, met inachtneming van de schulden. De beschikking is op 3 oktober 2023 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.317.068/01
zaak- en rekestnummer rechtbank Rotterdam: C/10/504919 / FA RK 16-5428 en C/10/524226 / FA RK 17-2923
zaaknummers gerechtshof Den Haag: 200.238.559/01, 200.238.586/01, 200.239.218/01 en 200.239.537
zaaknummer Hoge Raad: 20/04419
beschikking van de meervoudige familiekamer van 3 oktober 2023 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. W.F. van Arkel te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.E. Gout de Kreek te Heenvliet.

1.Het verloop van het geding na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 22 april 2022 een beschikking gegeven onder bovengenoemd zaaknummer en heeft daarbij de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 september 2020, gegeven onder bovengenoemde zaaknummers, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Voor het verloop van de procedure tot 22 april 2022 wordt verwezen naar voormelde beschikking van de Hoge Raad.
1.2
De man heeft bij ‘conclusie recente ontwikkeling zaak’, ingekomen bij het hof op 8 december 2022, verzocht de zaak verder in behandeling te nemen en, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2018 in zoverre, te gelasten de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [plaats A] aldus:
- dat bij de verdeling met toedeling aan de vrouw als waarde heeft te gelden de waarde van de gehele onverdeelde voormalig echtelijke woning in de situatie en per datum van de nog te verrichten taxatie,
- dat ten behoeve van de vaststelling van de vergoeding door de vrouw aan de man op deze waarde in mindering komt de hypothecaire geldlening van € 179.996,- per peildatum 6 februari 2018, en de vrouw in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor deze schuld,
alsmede,
- de vrouw te bevelen haar onmiddellijke en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de taxatie van de voormalig echtelijke woning in de situatie en per datum van de taxatie, welke taxatie dient plaats te vinden binnen veertien dagen na de te dezen wijzen beschikking, bij gebreke waarvan de waarde van de voormalig echtelijke woning is bepaald op € 1.000.000,-,
- kosten rechtens.
1.3
De vrouw heeft bij conclusie, ingekomen bij het hof op 3 maart 2023, verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. Voorts verzoekt zij, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2018 in zoverre, te bepalen:
I. dat de woning aan de [adres] te [plaats A] per peildatum van de eerste taxatie op 8 maart 2018 aan de vrouw is toegedeeld en daarbij te bepalen tegen welke waarde deze woning aan de vrouw toegedeeld is, subsidiair te bepalen op welke wijze de waarde van de voormalige echtelijke woning en per welke peildatum deze waarde vastgesteld dient te worden;
II. welk bedrag de vrouw met de man af moet rekenen ter zake overbedeling uitgaande van de toedeling van de woning aan haar onder de verplichting om de daarop rustende hypothecaire lening volledig op zich te nemen, alsmede de leningen van haar zus [zus] wegens aankoop en verbouwing van de woning;
III. dat de vrouw vergoedingsrechten heeft jegens de man uit hoofde van de door haar sinds de scheiding betaalde eigenaarslasten en verbouwingskosten, ten gevolge waarvan de vrouw 50% van de kosten in mindering mag brengen op het bedrag dat zij aan de man wegens overbedeling dient te betalen;
IV. te bepalen dat de vrouw met het door haar aan de man uit te betalen bedrag de achterstallige kinderalimentatie mag verrekenen. Deze achterstallige alimentatie bedraagt tot en met februari 2023 € 26.472,- en wordt met ingang van 1 maart 2023 iedere maand verhoogd met (maximaal) € 469,- per maand, voor zover de man de lopende termijnen niet (volledig) voldoet.
SUBSIDIAIR, in het geval het hof zou menen dat de woning tegen een latere peildatum moet
worden gewaardeerd en de vrouw in dat geval de woning niet zou kunnen behouden:
I. te bepalen dat en op welke wijze de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht;
II. daarbij te bepalen dat de vrouw samen met de kinderen van partijen het uitsluitend gebruik van deze woning behoudt tot aan de verkoop onder de verplichting om de volledige gebruikerslasten te betalen en eigenaarslasten voor te financieren;
III. voorts te bepalen dat vanuit de verkoopopbrengst eerst de hypotheeklening wordt afgelost, als mede de investeringen van de zus van de vrouw aan deze zus worden terugbetaald.
IV. de man te veroordelen om 50% van de door de vrouw vanaf de peildatum 29 juni 2016 betaalde eigenaarslasten met betrekking tot de woning en 50% van de door haar na de peildatum 29 juni 2016 betaalde huwelijkse schulden aan haar te vergoeden en daar voorts bij te bepalen dat het totaal aan de vrouw wegens deze vergoedingsrechten verschuldigde bedrag direct met haar wordt verrekend via de notaris die de notariële akte zal verlijden waarbij de woning aan de kopers wordt geleverd vanuit het aandeel van de man in de verkoopopbrengst.
V. te bepalen dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens achterstallige kinderalimentatie mag worden verrekend met de vrouw via de notaris die de notariële akte zal verlijden waarbij de woning aan de kopers wordt geleverd vanuit het aandeel van de man in de verkoopopbrengst. Deze achterstallige alimentatie bedraagt tot en met februari 2023 € 26.472,- en wordt met ingang van 1 maart 2023 iedere maand verhoogd met (maximaal) € 469,- per maand, voor zover de man de lopende termijnen niet (volledig) voldoet. Deze alimentatie zal met ingang van 2024 jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering.
1.4
Voorts is bij het hof ingekomen een bericht van de zijde van de man van 2 april 2023, met bijlagen.
1.5
Op 13 april 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ter zitting de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen, die deels zijn voorgedragen.

2.De motivering van de beslissing

de levensverzekeringspolis
2.1
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen vastgesteld dat in de beschikking van het hof Den Haag van 30 september 2020 ten onrechte is vermeld dat een levensverzekeringspolis moet worden meegenomen bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Partijen hebben eensluidend verklaard dat deze polis er niet is. Daarmee is tevens vastgesteld dat de verzoeken van partijen die zien op de wijze van verdeling van deze polis(sen) levensverzekering niet verder aan de orde hoeven te komen.
de verzoeken na verwijzing
2.2
Het verwijzingshof behandelt het geschil tussen partijen - kort gezegd - in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wijzen van de beschikking door het hof Den Haag.
Naar het oordeel van het hof kan de man noch de vrouw worden ontvangen in de vermeerdering van eis in principaal/incidenteel hoger beroep. Ook na verwijzing heeft te gelden dat de mogelijkheid tot het aanvoeren van grieven/verweren in hoger beroep op grond van artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel is beperkt tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep hebben mogen nemen. Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt vanwege de bijzondere aard van de procedure, vanwege de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, of omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde, waarbij valt te denken aan nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard na verwijzing. Er is dus slechts beperkte ruimte voor wijziging (aanvulling of vermeerdering) van verzoeken. Partijen hebben over en weer niet ondubbelzinnig willen instemmen met behandeling van nieuwe verzoeken en het hof zal, gelet ook op het ontbreken van een toelichting van partijen op de wijziging van de verzoeken die tot een andere uitkomst noopt, voorbijgaan aan de nieuwe verzoeken, als gedaan zowel door de man als door de vrouw, zoals tijdens de mondelinge behandeling ook aan partijen is meegedeeld.
2.3.1
De verzoeken die het verwijzingshof daarmee voorliggen betreffen i)
de in acht te nemen waarde/peildatum bij (de wijze van) verdeling van de voormalig echtelijke woningen ii)
de afwikkeling van de door de vrouw opgevoerde schuld aan haar zus.
2.3.2
De vrouw heeft, voor zover hier van belang, in haar beroepschrift van 4 mei 2018 in zaaknummer 200.238.559/01 in principaal appel verzocht aan haar toe te delen de voormalig echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening (en levensverzekering; zie echter 2.1), onder de verplichting aan de man te voldoen: de helft van de taxatiewaarde, te weten € 500.000,-, verminderd met de helft van de waarde van de hypothecaire geldlening per peildatum verdeling, en verminderd met € 23.500,-, zijnde de helft van de lening bij haar zus, aangegaan ter financiering van de echtelijke woning en verminderd met € 325,- zijnde de helft van de taxatiekosten. Op het onderdeel van de taxatiekosten heeft het hof Den Haag een eindbeslissing genomen; het hof heeft dit verzoek afgewezen.
De man heeft in zaaknummer 200.238.559/01 incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij, voor zover hier van belang, verzocht te bepalen dat de vrouw de helft van de taxatiewaarde van de echtelijke woning, verminderd met de helft van de waarde van de hypothecaire lening (en vermeerderd met de helft van de waarde van de levensverzekering; zie echter 2.1) aan de man dient te betalen. De man heeft daarbij het bestaan van de schuld aan de zus van de vrouw betwist en zich op het standpunt gesteld dat met deze schuld geen rekening dient te worden gehouden.
2.3.3
In de zaak met het nummer 200.238.586/01 heeft de man in zijn beroepschrift van 7 mei 2018, voor zover hier van belang, verzocht de echtelijke woning, de hypothecaire lening (en polissen levensverzekering) aan de vrouw toe te scheiden, waarbij de vrouw ten titel van overbedeling aan de man het bedrag van € 200.000,- betaalt. Daarnaast heeft de man in het petitum van het beroepschrift verzocht de schuld aan [zus] (de zus van de vrouw) aan de vrouw toe te scheiden.
De vrouw heeft daarop in haar verweerschrift aangegeven dat de grieven van de man niet zijn gemotiveerd en dat een motivering en de gronden ontbreken.
2.3.4
Het hof Den Haag heeft, voor zover na verwijzing van belang, in het dictum van de beschikking van 30 september 2020 “in alle zaken” de wijze van verdeling van de voormalig echtelijke woning gelast, aldus:
- dat bij de verdeling met toedeling aan de vrouw als waarde van de echtelijke woning op de peildatum 6 februari 2018 heeft te gelden € 590.000,-;
- dat ten behoeve van de vaststelling van de vergoeding door de vrouw aan de man op deze waarde in mindering komt:
a. a) de schuld aan de zuster van de vrouw tot een bedrag van € 47.000,-;
b) de hypothecaire geldlening van (bij herstelbeschikking van 10 februari 2021) € 228.699,- per peildatum, en de vrouw in de onderlinge verhouding tot de man draagplichtig is voor deze schulden.
2.3.5
Het verwijzingshof constateert dat de grieven die de man in zaaknummer 200.238.586/01 heeft geformuleerd zoals de vrouw heeft gesteld, inderdaad niet zijn gemotiveerd. Ook het verzoek van de man in het petitum van zijn beroepschrift, ertoe strekkende de schuld aan de zus van de vrouw aan de vrouw toe te scheiden, is in het beroepschrift niet gemotiveerd. Dat laatste hoefde overigens ook niet, want de rechtbank had dat reeds in haar beschikking van 6 februari 2018 zo beslist. Wel betekent dit dat de twee te bespreken onderdelen in die zaak bij gebrek aan onderbouwing, geen verdere inhoudelijke bespreking behoeven.
Het verwijzingshof zal de aandacht vooral richten op het debat zoals dat tussen partijen in zaaknummer 200.238.559/01 in principaal en incidenteel appel en gedurende de mondelinge behandelingen in appel, is gevoerd, in het licht van de akten die partijen na verwijzing hebben genomen. De verzoeken van partijen in zaaknummer 200.238.559/01 dienen het verwijzingshof daarbij tot uitgangspunt, waarna ook dit verwijzingshof “in alle zaken” zal beslissen.
i) de in acht te nemen waarde/peildatum bij de (wijze van) verdeling van de voormalig echtelijke woning
2.4.1
Het hof Den Haag heeft in zijn beschikking van 30 september 2020 een (wijze van) verdeling vastgesteld waarbij als peildatum voor de waarde van de voormalig echtelijke woning (inclusief de verbouwing) is aangehouden 6 februari 2018, zijnde de datum van de uitspraak van de rechtbank.
2.4.2
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de vrouw is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar beschikking van 6 februari 2018 waar het gaat om de peildatum voor de waarde van de woning, te weten de datum waarop de nog te verrichten taxatie van de voormalig echtelijke woning wordt uitgevoerd. Het hof Den Haag was, bij gebreke van een daartegen gerichte grief, “
gebonden (…) aan het oordeel van de rechtbank dat voor de waardering van de voormalig echtelijke woning in dit geval een andere peildatum heeft te gelden dan de datum van verdeling”, aldus de Hoge Raad. Op dit onderdeel heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof Den Haag dan ook vernietigd.
2.4.3
Uit de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2018 volgt dat partijen het destijds erover eens waren dat de woning aan de vrouw zou toekomen en was sprake van een verdeling van de woning.
Partijen waren het echter niet eens over de waarde. De woning moest nog worden getaxeerd waarbij partijen van mening verschilden over het antwoord op de vraag of de verbouwing die de vrouw ten behoeve van haar gehandicapte zus had laten uitvoeren (na 29 juni 2016, de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap) moest meewegen in de waardebepaling. De rechtbank heeft daarop beslist en heeft bepaald dat de waardevermeerdering vanwege de verbouwing buiten beschouwing moest blijven bij een nog te verrichten taxatie. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank (het aandeel van de man in) de woning niet aan de vrouw toebedeeld tegen een vastgestelde waarde, maar heeft de rechtbank beslist dat nog een taxatie diende plaats te vinden, waarbij redelijk werd geacht rekening te houden met een (eventuele) waardevermeerdering van de woning in de staat van vóór de verbouwing tot aan het tijdstip van de taxatie. Een taxatie binnen afzienbare tijd na de datum van de beschikking lag daarmee voor de hand. De vrouw heeft vervolgens op 8 maart 2018 een taxatie laten uitvoeren, maar deze waardebepaling kan om een aantal redenen nu niet meer worden gebruikt. Zo is de waarde van de woning slechts in opdracht van de vrouw vastgesteld, en tegen de peildatum van 29 juni 2016. Zoals hierna zal worden overwogen, dient bovendien (als gevolg van de beschikking van het hof Den Haag) de waardevermeerdering vanwege de verbouwing die na de peildatum heeft plaatsgevonden, te worden meegenomen in de taxatie.
2.4.4
Partijen staan als deelgenoten tot elkaar in een rechtsverhouding die wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Een verdere redelijke toepassing van de uitspraak van de rechtbank brengt het hof onder de gegeven omstandigheden ertoe om uit te gaan van 8 maart 2018 als datum voor de waardebepaling. Tussen partijen is altijd duidelijk geweest dat de vrouw de woning zou overnemen en in die zin kan ook worden gesproken van een verdeling tegen 6 februari 2018 (datum beschikking rechtbank). Slechts de waarde diende nog te worden vastgesteld.
Vanwege het hoger beroep is het te taxeren object gewijzigd: het hof Den Haag heeft naar aanleiding van een grief van de man geoordeeld dat de waarde van de woning moet worden bepaald met inachtneming van de verbouwing die de vrouw heeft laten uitvoeren opdat haar gehandicapte zus bij haar in de woning kon verblijven. De vrouw heeft niet zelf cassatie ingesteld, zodat dit oordeel van het hof Den Haag kracht van gewijsde heeft gekregen. De man deelt daardoor mee in de waardevermeerdering van de woning als gevolg van deze verbouwing. Het voert onder de gegeven omstandigheden echter te ver een nieuwe taxatie te laten uitvoeren waarbij dan zou worden uitgegaan van de waarde op de taxatiedatum, waardoor de man ook zou meedelen in een verdere waardestijging in de opvolgende jaren vanwege gunstige marktomstandigheden. Als gezegd heeft partijen altijd voor ogen gestaan dat de vrouw de woning zou verkrijgen, heeft de rechtbank tegen deze achtergrond de verdeling vastgesteld en heeft de vrouw altijd de kosten van de woning gedragen. Bovendien gebruikt zij de woning ook ten behoeve van de zorg voor haar gehandicapte zus nu de woning vanwege de verbouwing daarop is aangepast.
2.4.5
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de latere taxatie die naar aanleiding van de behandeling in hoger beroep is uitgebracht tegen de datum van 6 februari 2018 tot uitgangspunt kan dienen bij de vaststelling van de waarde tegen 8 maart 2018. De man heeft zich hiertegen verzet. Hij heeft aangegeven dat de vrouw in strijd met de afspraken zelf een ander makelaarskantoor heeft gekozen. Partijen hadden bij de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag op 5 juni 2020 afgesproken dat de man drie makelaars zou voorstellen waarvan de vrouw er één zou kiezen. De man heeft onder meer makelaarskantoor [X] te [plaats A] voorgedragen, en de vrouw heeft [X] te [plaats B] ingeschakeld. Het hof constateert echter dat de taxatie is uitgevoerd door [X] B.V. gevestigd te [plaats B] , die blijkens het briefpapier “ [X] .com Taxaties” deel uitmaakt van de [XX] B.V.. [XX] B.V. heeft onder meer een vestiging te [plaats A] . Het bezwaar van de man is dan ook niet terecht.
De vrouw heeft een verklaring van de taxateur in het geding gebracht waarin deze verklaart dat de waarde van de woning op 8 maart 2018 nog dezelfde zal zijn geweest ten opzichte van 6 februari 2018. Bij die stand van zaken zal het hof uitgaan van een tegen 8 maart 2018 getaxeerde waarde van de woning (na verbouwing) van € 590.000,-.
ii) de afwikkeling van de door de vrouw opgevoerde schuld aan haar zus
2.5.1
De rechtbank heeft in de beschikking van 6 februari 2018 een schuld van € 47.000,- aan de zus van de vrouw aan de vrouw toegescheiden, waarbij de rechtbank heeft aangegeven dat partijen dat ter zitting hebben afgesproken.
De vrouw heeft in hoger beroep aan de orde gesteld dat de rechtbank haar verkeerd heeft begrepen en dat zij ook niet heeft ingestemd met deze afspraak. De vrouw gaf in de toelichting op haar grief verder nog aan dat zij bereid is de schuld bij haar zus voor haar rekening te nemen, maar dat de man dan jegens haar is gehouden de helft aan de vrouw te vergoeden.
De man heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vrouw (ook in hoger beroep) geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt van het bestaan van de schuld. De man gaf verder aan ook niet bekend te zijn met een dergelijke schuld en dat bij de vaststelling van de verdeling ook geen rekening dient te worden gehouden met deze schuld.
De Hoge Raad heeft in het licht van dit verweer van de man de beschikking van het hof Den Haag vernietigd, omdat het hof aan zijn oordeel ten grondslag had gelegd dat de man het bestaan van de schuld aan de zus van de vrouw had erkend.
2.5.2
Uit het proces-verbaal van de tweede mondelinge behandeling van het hoger beroep van 24 juli 2020 blijkt dat ter zitting met partijen is gesproken over de schuld aan de zus van de vrouw. Het hof leest in het proces-verbaal van die zitting dat destijds met partijen over deze schuld is gesproken aan de hand van de afrekening van de notaris bij de overdracht van de voormalig echtelijke woning aan partijen op 15 januari 2015 (productie 47). Uit de afrekening blijkt dat partijen uit eigen geld hadden voldaan onder meer de waarborgsom van € 41.000,-, een aanbetaling op 9 januari 2015 (€ 98.000,-) en het slotbedrag van € 26.680,06 op 15 januari 2015.
Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat aan de hand van (productie 5K) overgelegde bankafschriften van de zijde van de vrouw is geconstateerd dat vanaf de rekening van de zus van de vrouw bedragen zijn overgemaakt, te weten op 14 januari 2015 een bedrag van € 25.000,- op de rekening van de man en op 7 januari 2015 een bedrag van € 25.000,- op de rekening van de notaris. Daarnaast is aan de hand van bankafschriften vastgesteld dat vanaf de rekening van de zus van de vrouw voorts op 8 januari 2015 een bedrag van € 22.000,- en een bedrag van € 14.000,- op de rekening van de notaris is overgemaakt. Zoals ter zitting na verwijzing door de vrouw aan de orde gesteld (ook aan de hand van de productie 4 na verwijzing), heeft destijds de voorzitter vervolgens vastgesteld dat de zus van de vrouw totaal een bedrag van (€ 50.000,- + € 22.000,- + € 14.000,- =) € 86.000,- heeft gefinancierd.
Daarop is van de zijde van de man (opnieuw) het verweer gevoerd dat deze gelden weliswaar van de rekening van de zus van de vrouw kwamen, maar dat een en ander niet betekende dat de zus van de vrouw de bedragen heeft gefinancierd.
2.5.3
Hoewel er aldus bezien geen sprake is geweest van een erkenning door de man van het bestaan van een schuld aan de zus van de vrouw, is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende feitelijk heeft onderbouwd dat gelden die behoorden tot het vermogen van haar zus, zijn aangewend voor de aanschaf van de voormalig echtelijke woning. In dit verband wijst het hof ook op de omschrijving “tijdelijk” bij de storting vanaf de rekening van de zus op de rekening op naam van de man, hetgeen ertoe leidt dat ook voor de man duidelijk moet zijn geweest dat het om een tijdelijk ter beschikking stellen ging. Daarmee is uitgangspunt dat er een vordering van de zus rust op de huwelijkse gemeenschap van partijen tot dat bedrag.
2.5.4
De man heeft gesteld (zo begrijpt het hof) dat deze gelden weliswaar door (of vanwege) de zus van haar bankrekening zijn overgemaakt maar dat deze gelden tot het vermogen van de huwelijksgemeenschap behoorden, aangezien de bankrekening van de zus van de vrouw werd gevoed met gelden afkomstig van partijen en dat partijen ten tijde van de aankoop van de voormalige echtelijke woning volledig schuldenvrij waren. De man heeft gewezen op een e-mail aan een hypotheekadviseur (productie 44) waarin is vermeld dat partijen € 200.000,- zelf zouden kunnen financieren. De vrouw heeft in dit verband aangegeven dat deze hoge eigen inbreng juist (en alleen) met financiële hulp van haar zus kon worden opgebracht.
In het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld mocht van de man worden verwacht dat hij de nodige feiten en omstandigheden zou stellen die, indien deze zouden komen vaststaan, tot de slotsom zouden kunnen leiden dat sprake is geweest van het stallen van gelden behorende tot het huwelijksvermogen op de bankrekening van de zus van de vrouw. De verwijzing naar een PGB ten behoeve van de zus volstaat dan niet, nu dat geen gelden zijn die aan partijen of de huwelijkse gemeenschap toekomen. De stelling dat partijen wel gelden op de rekening van de zus stalden is daartoe ook onvoldoende. Ook de blote stelling dat sprake is van een gift van de zus is onvoldoende.
Bij die stand van zaken kan ervan uit worden gegaan dat de zus voor partijen heeft betaald op de door partijen bij overdracht verschuldigde koopsom, en is sprake van een vordering van de zus op de huwelijksgemeenschap. De vrouw is in het appelschrift uitgegaan van een lening van € 47.000,- en heeft verzocht te bepalen dat op het aan de man te betalen bedrag in verband met de verdeling van de woning een bedrag van € 23.500,- in mindering wordt gebracht, zijnde de helft van de lening. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen dient dat verzoek tot uitgangspunt te worden genomen. Voor zover de vrouw haar verzoek heeft willen vermeerderen tot een bedrag van € 86.000,- is sprake van een nieuwe grief die gelet op het bezwaar van de zijde van de man (en ook gelet op het gegeven dat het hof Den Haag voorafgaande aan de verwijzing reeds heeft vastgesteld dat het verzoek van de vrouw is beperkt tot € 47.000,-) niet in behandeling zal worden genomen. Het hof zal dan ook van het bedrag van € 23.500,- uitgaan bij de vaststelling van hetgeen in mindering strekt op het aandeel van de man in de opbrengst van de woning.
2.6
De slotsom van het voorgaande is dat het verwijzingshof de verdeling van de voormalig echtelijke woning nader zal vaststellen aldus dat deze aan de vrouw zal worden toegescheiden tegen een waarde op de – herziene – peildatum 8 maart 2018 van € 590.000,-. Nu het verwijzingshof eveneens uitgaat van het bestaan van een schuld die rust op de huwelijkse gemeenschap, en die gelet op de standpunten van partijen een verrekening rechtvaardigt van € 47.000,- (althans € 23.500,- te verrekenen met het aandeel van de man als door de vrouw verzocht), zal het hof deze toestaan en uitspreken.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de achtergrond van het geschil, partijen zijn voormalig echtelieden, de kosten dienen te worden gecompenseerd.

3.De beslissing

Het hof:
rechtdoende na verwijzing in alle zaken:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2018 voor zover het de aan de verdeling van de echtelijke woning verbonden gevolgen betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat in het kader van de toedeling van de voormalig echtelijke woning gelegen aan de [adres] te [plaats A] aan de vrouw moet worden uitgegaan van een waarde op de peildatum van 8 maart 2018 van € 590.000,-;
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van overbedeling jegens de man is gehouden tot betaling van de helft van de overwaarde van de woning onder aftrek van de helft van de waarde van de hypothecaire geldlening voor een bedrag van (volgens herstelbeschikking van 10 februari 2021) € 228.699,- en verminderd met een bedrag van € 23.500,- uit hoofde van de schuld aan de zus van de vrouw;
bepaalt dat de vrouw in de onderlinge verhouding tot de man draagplichtig is voor beide genoemde schulden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld en mr. R.M. Troost in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 3 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.