ECLI:NL:GHAMS:2023:2223

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
23-001731-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verkrachting en mishandeling met DNA-bewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor verkrachting en mishandeling van een jonge vrouw op 15 april 2020 in Amsterdam. De zaak kwam aan het licht na een aangifte van het slachtoffer, die verklaarde dat zij door de verdachte was gedwongen tot seksuele handelingen. Het hof heeft vastgesteld dat het DNA-materiaal dat bij het slachtoffer is aangetroffen, overeenkomt met het DNA van de verdachte, wat sterk belastend bewijs vormt. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbaar vormverzuim, omdat een proces-verbaal van de afname van het celmateriaal ontbrak. Het hof oordeelde echter dat dit verzuim niet onherstelbaar was, aangezien het proces-verbaal alsnog kon worden toegevoegd aan het dossier. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging, gezien de ernst van de feiten en het recidiverisico. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 7.452,00 toegewezen gekregen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001731-21
datum uitspraak: 3 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-107114-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1991,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 april 2020, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [benadeelde] , heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte die [benadeelde] gedwongen te dulden dat verdachte meermalen, althans eenmaal, zijn, verdachtes, vinger en/of penis in de vagina van die [benadeelde] heeft gestopt / geduwd / gebracht, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte
- die [benadeelde] bij haar haren en/of haar keel in de richting van de bank heeft gesleept en/of tegen de bank heeft geduwd en/of haar hoofd in en/of tegen de kussen(s) en/of bank heeft geduwd, en/of die [benadeelde] tegen de (zitting) van de bank is blijven duwen en/of
- die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal, de keel heeft dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of
- die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal heeft geslagen in het gezicht;
2.
hij op of omstreeks 15 april 2020, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld, verdachte heeft
- die [benadeelde] bij haar haren en/of haar keel in de richting van de bank gesleept en/of tegen de bank geduwd en/of
- haar hoofd in en/of tegen de kussen(s) en/of bank geduwd, en/of die [benadeelde] tegen de (zitting) van de bank is blijven duwen en/of
- die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal, de keel dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of
- die [benadeelde] meermalen, althans eenmaal geslagen in het gezicht en/of
- meermalen, althans eenmaal, zijn, verdachtes, vinger en/of penis in de vagina van die [benadeelde] heeft gestopt / geduwd / gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsmotivering, een andere strafoplegging en iets andere strafmotivering komt.

Overweging ten aanzien van een gevoerd verweer tot bewijsuitsluiting

De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In het dossier ontbreekt een proces-verbaal van waarneming en afname celmateriaal zedenset. Voorts is alleen duidelijk welke delen van het lichaam zijn bemonsterd, maar niet welke ‘swap’ correspondeert met welk onderdeel van de zedenset. Ook zijn geen stukken aangetroffen ten aanzien van de verzegeling van de zedenset, waardoor het voor de verdediging niet duidelijk of controleerbaar is of de verzegeling op de juiste manier heeft plaatsgevonden en op de juiste manier is verzonden naar het NFI. Dit zijn strikte waarborgen voor een deugdelijk DNA-onderzoek. Gelet op deze onherstelbare vormverzuimen, dient het DNA-rapport op basis van artikel 359a Sv te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze vormverzuimen ertoe strekken dat niet langer een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan worden gewaarborgd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat het verweer ziet op de manier waarop de zogenoemde zedenset die bij de aangeefster is afgenomen, is veiliggesteld. Hierop is artikel 4a van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) van toepassing. In artikel 4a van het Besluit is opgenomen dat de opsporingsambtenaar die celmateriaal van een onbekende verdachte heeft veiliggesteld, de verpakking met daarin het celmateriaal voorziet van een sporenidentificatienummer en een fraudebestendige sluitzegel/afsluiting en ervoor zorgt dat deze bij het Nederlands Forensisch Instituut of een ander geaccrediteerd laboratorium wordt bezorgd (lid 3) en het proces-verbaal van het veiligstellen van het celmateriaal voorziet van een sporenidentificatienummer (lid 4). Het hof merkt ten overvloede op dat artikel 3 en 4 van het Besluit zien op het afnemen van wangslijmvlies, bloed of haarwortels en ten aanzien van dit verweer dus niet van toepassing zijn.
Het hof constateert met de verdediging dat een proces-verbaal van het veiligstellen van het celmateriaal, voorzien van een sporenidentificatienummer, geen deel uitmaakt van het dossier. Naar het oordeel van het hof is dit echter geen onherstelbaar vormverzuim. Het is immers mogelijk om dit proces-verbaal te laten toevoegen aan het dossier of zo nodig de opsporingsambten(a)ar(en) die het celmateriaal heeft veiliggesteld te verzoeken het proces-verbaal alsnog te laten opmaken. De verdediging heeft daartoe niet op enig moment een verzoek gedaan. Reeds om die reden bestaat geen aanleiding om over te gaan tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het forensisch onderzoek.
Het hof heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of het verzuim alsnog dient te worden hersteld en welk belang dat zou dienen. In het dossier bevinden zich - voor zover hier relevant - de volgende stukken:
- een ambtsedig proces-verbaal van relaas van 20 april 2020, waarin op pagina 2 is geverbaliseerd dat op 15 april 2020 om 06:15 uur een forensisch medisch onderzoek heeft plaatsgevonden bij [benadeelde] door forensisch arts [arts] in het bijzijn van twee zedenrechercheurs en een opsporingsambtenaar van Forensische Opsporing en dat de afgenomen sporen zijn veiliggesteld in de zedenset [nummer01] ;
- een ‘onderzoeksrapport zedendelict’ ten aanzien van het onderzoek dat op 20 april 2020 omstreeks 06:15 uur door dr. [arts] is afgenomen bij [benadeelde] , waarbij de daaraan voorafgaande ‘verklaring onderzoek zedendelicten’ is voorzien van een identiteitszegel met nummer [nummer01] (dossierpagina 15 e.v.) en waarbij monsters zijn genomen van de hals, de wang en de vagina;
- een proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict van 15 april 2020 (dossierpagina’s 113-115), waarin is geverbaliseerd dat er tijdens het forensisch medisch onderzoek in verband met de mogelijke aanwezigheid van humaan/biologisch celmateriaal van de dader door de verbalisant bemonsteringen van het letsel van het slachtoffer zijn genomen, te weten van haar wang en onder haar nagels, en dat de bemonsteringen deel uitmaakten van de zeden bemonsterset en daaraan zijn toegevoegd;
- het NFI-rapport van 30 april 2020 waarin de resultaten van het onderzoek aan de zedenset [nummer01] , bestaande uit bemonsteringen van hals, wang en vagina, van het slachtoffer [benadeelde] staan vermeld.
Op basis van deze stukken heeft het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de handelingen van de arts en verbalisanten bij het forensisch medisch onderzoek. Ook blijkt hieruit dat de sporen die zijn afgenomen bij het slachtoffer de sporen zijn waarover het NFI op 30 april 2020 heeft gerapporteerd. Het hof zal daarom niet ambtshalve verzoeken om het ontbrekende proces-verbaal alsnog toe te laten voegen aan het dossier of alsnog te laten opmaken.

Bewijsoverweging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat niet wettig en overtuigend is vast te stellen dat het de verdachte was die de betreffende nacht bij aangeefster op bezoek is geweest en dat het zijn witte Caddy busje was dat voor de woning van aangeefster heeft gestaan. Ook is de herkenning van de verdachte door aangeefster tijdens een enkelvoudige fotoconfrontatie dermate onzorgvuldig tot stand gekomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om tot het bewijs te kunnen dienen; immers er is niet gehandeld volgens de daarvoor geldende richtlijnen. Ten overvloede is nog opgemerkt dat niet is onderzocht, laat staan vastgesteld dat het de verdachte was die een [account] beheerde onder de naam “ [naam01] ”.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 17 april 2020 heeft [benadeelde] (hierna: aangeefster) aangifte gedaan van verkrachting. Zij heeft verklaard dat zij enkele dagen eerder via een vriendin, [naam02] (hierna: [naam02] ) contact had gemaakt met een man die zichzelf op [account] ‘ [naam01] ' noemde. [naam02] had een keer lachgas bij hem besteld en had een keer met hem afgesproken. [naam02] had deze man onder zijn [account] naam ‘ [naam01] ’ toegevoegd aan het [account] van aangeefster. De man heeft aangeefster via [account] benaderd met de melding dat hij iemand zocht voor de administratie van zijn lachgasbedrijf. Hij wilde daarover graag face-to-face praten en ze hebben op 14 april 2020 in de woning van aangeefster afgesproken. De man zou eerst wat eerder op de avond komen, maar was verlaat omdat hij naar eigen zeggen in zijn busje zou zijn gecontroleerd door de politie. Uiteindelijk kwam de man pas laat op de avond bij aangeefster. Hij kwam met een witte Caddy en nam een tank lachgas mee naar de woning. Na gesproken te hebben over de baan en de verdiensten, gaf aangeefster aan dat zij naar bed wilde. De man negeerde dit en raakte haar been aan met zijn hand. Aangeefster zei het zakelijk te willen houden en zei nogmaals dat zij wilde gaan slapen. Ze rookten nog een sigaret en ineens pakte de man aangeefster bij haar haren en haar keel. Hij trok haar vervolgens aan haar haren richting de bank en duwde haar hoofd in een kussen. Aangeefster zat op haar knieën voor de bank, met haar gezicht in de bank gedrukt, en kreeg af en toe geen lucht. Wanneer zij geluid wilde maken, sloeg hij haar in haar gezicht. De man trok haar legging en slip naar beneden en penetreerde haar. Eerst met zijn vingers en daarna met zijn stijve penis. Zijn hand was daarbij steeds bij haar hoofd. Soms bij haar haren, soms hield hij haar nek vast en ook voelde zij zijn hand in haar gezicht. Toen hij klaar was liet de man aangeefster los. Aangeefster moest van de man zweren dat zij niets tegen [naam02] zou zeggen. Nadat de man uit haar woning was vertrokken, heeft aangeefster haar vriendin [naam03] gebeld en heeft zij berichten gestuurd aan een vriend, [naam04]. De vriendin van aangeefster heeft toen de politie gebeld. Aangeefster heeft een signalement van de dader gegeven en ook is bij haar een DNA-bemonstering afgenomen.
Aangeefster heeft de man beschreven als heel donker getint, met tattoos op linkerarm in een sleeve en een beetje dikke lippen. Ook had hij een scheur in zijn jas. Van [naam02] heeft aangeefster vernomen dat de echte naam van “ [naam01] ” [verdachte01] was, hetgeen [naam02] later ook zelf tegenover de politie heeft verklaard.
De politie heeft op basis van de informatie van aangeefster een zoekslag in het politieregistratiesysteem gedaan op de naam ‘ [verdachte01] ’. De zoekslag gaf één resultaat, te weten op de verdachte. Tevens bleek uit de meest recente registratie met de titel ‘overlast lachgas’ dat de verdachte op dinsdag 14 april 2020 omstreeks 23.17 uur is gecontroleerd in een witte Volkswagen Caddy bestelbus met kenteken [kenteken01] . De verdachte past voorts in het signalement dat door het slachtoffer is opgegeven.
Diezelfde avond is het letsel van aangeefster gefotografeerd en is aangeefster door een arts onderzocht. Zij heeft een blauwe plek op haar rechterwang, een snee op haar linkerwang en een wond op haar hals en haar rechterpols. Uit het DNA-onderzoek door het NFI is gebleken dat in de bemonsteringen van de baarmoedermond, diep vaginaal en de binnenste schaamlippen sperma is aangetroffen. Uit het sperma is een DNA-profiel verkregen, welk DNA-profiel is vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte. Op basis van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek kan worden geconcludeerd dat dit sperma afkomstig kan zijn van de verdachte. Dat dit DNA-profiel wordt aangetroffen, is meer dan een miljard keer waarschijnlijker wanneer de genoemde bemonsteringen sperma van de verdachte bevatten, dan wanneer deze sperma bevatten van een willekeurige onbekende man. Ook uit de bemonstering van de wang is een DNA-mengprofiel verkregen dat is vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte. Met betrekking tot het monster van de wang geldt dat het circa 500 miljoen keer waarschijnlijker is dat dit DNA-mengprofiel wordt aangetroffen wanneer het slachtoffer, de verdachte en een onbekende ander de donoren zijn dan wanneer het slachtoffer en twee willekeurig onbekende personen de donoren zijn. Het aantreffen van dit celmateriaal met het DNA-profiel van de verdachte is sterk belastend bewijst.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het letsel van aangeefster past bij de door haar geschetste toedracht. Ten aanzien van de conclusies van het NFI over het aangetroffen DNA-profiel concludeert het hof, met inachtneming van de overige inhoud van het dossier, dat de verdachte de donor is van (een deel van) het celmateriaal dat in en rond de vagina van aangeefster en op haar wang is aangetroffen.
Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de herkenning van verdachte door aangeefster op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie behoeft geen nadere bespreking omdat deze herkenning niet voor het bewijs wordt gebruikt.
Het hof acht, op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting en mishandeling.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 15 april 2020, te Amsterdam, door geweld [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende verdachte die [benadeelde] gedwongen te dulden dat verdachte, zijn, verdachtes, vinger en penis in de vagina van die [benadeelde] heeft gestopt/geduwd, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte:
- die [benadeelde] bij haar haren in de richting van de bank heeft gesleept en haar hoofd tegen de kussen(s) en bank heeft geduwd en
- die [benadeelde] meermalen de keel heeft dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden en
- die [benadeelde] heeft geslagen in het gezicht;
2.
hij op 15 april 2020, te Amsterdam, [benadeelde] heeft mishandeld, verdachte heeft:
- die [benadeelde] bij haar haren in de richting van de bank gesleept en
- haar hoofd tegen de kussen(s) en/of bank geduwd, en
- die [benadeelde] meermalen de keel dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden en
- die [benadeelde] geslagen in het gezicht en
- meermalen, zijn, verdachtes, vinger en penis in de vagina van die [benadeelde] heeft gestopt / geduwd / gebracht.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden weergegeven in de aanvulling op dit arrest, die dan zal worden opgemaakt.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van verkrachting en mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank aan de verdachte de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: TBS-maatregel met dwangverpleging).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd aan de verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
De raadsvrouw heeft verzocht om, in het geval van een veroordeling, aan cliënt geen langere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de TBS-maatregel nu op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten en van de omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zich op gewelddadige wijze schuldig gemaakt aan verkrachting en mishandeling van een jonge vrouw. Hij heeft haar daarbij bij haar keel gegrepen en haar gezicht in de bank geduwd, waardoor zij meerdere keren geen lucht kreeg. Dit heeft hij in de woning van de vrouw gedaan, een plek waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten voelen. De verdachte heeft hiermee een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van aangeefster. De verdachte heeft de grenzen van het slachtoffer niet gerespecteerd en enkel oog gehad voor zijn eigen lustgevoelens. Uit de door het slachtoffer aangeleverde stukken is gebleken dat de aangeefster door de verkrachting psychische klachten, in de vorm van PTSS, heeft gekregen. Uit haar ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde slachtofferverklaring blijkt duidelijk wat de gevolgen van de verkrachting voor haar zijn geweest en dat zij dagelijks last heeft van vervelende herinneringen en herbelevingen. Deze klachten kan zij mogelijk langere tijd, dan wel de rest van haar leven behouden.
Vanwege de aard van de bewezenverklaarde feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met de oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de strafmaat neemt het hof voorts de straffen in aanmerking die rechters meestal opleggen in soortgelijke gevallen. In het nadeel van de verdachte houdt het hof er rekening mee dat de verdachte – zoals blijkt uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 6 september 2023 – eerder is veroordeeld voor verkrachting en geweldsfeiten. Dit heeft hem er niet van weerhouden om zich weer aan verkrachting en geweld schuldig te maken.
Gelet op het voorgaande en op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die hierna aan de orde komen, is naar het oordeel van het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, passend en geboden.
Ten aanzien van de TBS-maatregel met dwangverpleging
De TBS-maatregel (hierna: TBS) kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eisen, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a lid 3 Sr). Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek (artikel 37a lid 4 Sr). Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
De verdachte heeft op geen enkele manier zijn medewerking verleend aan een gedragskundig onderzoek als bedoeld in artikel 37 lid 2 Sr. De verdachte heeft stelselmatig geweigerd mee te werken aan alle gedragsdeskundige onderzoeken, waaronder die in het Pieter Baan Centrum (PBC). De verdachte heeft voorts op geen enkele wijze openheid van zaken gegeven. Daarmee heeft hij de deskundigen de mogelijkheid ontnomen hem te observeren en waar te nemen, waardoor over zijn psychische gesteldheid geen compleet beeld kan worden gevormd. Deskundigen konden om die reden steeds geen conclusie trekken over het classificeren van een psychische stoornis en of die stoornis ook bestond tijdens het plegen van het misdrijf, waardoor geen TBS met dwangverpleging is geadviseerd.
Wanneer vanwege de weigerende houding van de verdachte door de gedragsdeskundigen geen psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling kan worden vastgesteld, betekent dat niet dat geen TBS kan worden opgelegd. Het is namelijk aan de rechter om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen.
In het strafdossier van de verdachte bevinden zich diverse rapporten die zijn opgemaakt over de persoon van de verdachte, waaronder ook rapporten die zijn opgemaakt in het kader van de eerdere verdenking ter zake van verkrachting. Het hof heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte onder meer acht geslagen op de volgende stukken:
Het trajectconsult van 27 mei 2015, opgemaakt door psychiater [psychiater01] verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), dat onder meer inhoudt:
"Betrokkene is op zijn vijftiende uit huis geplaatst en heeft een periode bij zijn tante gewoond. (...)Ten tijde van onderhavig psychiatrisch consult worden er geen directe aanwijzingen gezien voor een psychiatrische stoornis in engere zin: er zijn geen aanwijzingen voor een psychose dan wel een depressie. Wel valt op dat betrokkene zijn gedrag bagatelliseert en hij stelt zich externaliserend op. Deze karaktertrekken in combinatie met zijn strafblad kunnen wijzen op het bestaan van persoonlijkheidsproblematiek. De wisselende opvoedings-omstandigheden en het ontbreken van een vaderfiguur zou tot hechtingsproblemen geleid kunnen hebben. Om de diagnostiek beter in kaart te brengen wordt door ondergetekende een dubbelrapportage geadviseerd.”
Het rapport betreffende het psychologisch onderzoek Pro Justitia betreffende verdachte van 19 juni 2015, opgemaakt door GZ-psycholoog [psycholoog01] , dat onder meer inhoudt:
"Onderzochte weigert mee te werken aan het onderzoek. (...) Bij ondergetekende ontstaat een vermoeden van cluster-B persoonlijkheidsproblematiek (antisociaal en of narcistisch). In de ontwikkeling gaat hechtingsproblematiek aan deze diagnose vooraf. Een persoonlijkheidsstoornis kan echter niet bevestigd worden omdat onderzochte zich niet laat onderzoeken. (...) Uw college wordt ter overweging gegeven om onderzochte voor klinische observatie in het Pieter Baan Centrum aan te melden vanwege een vermoeden van persoonlijkheidsproblematiek en indien bewezen een recidivering van grensoverschrijdend seksueel geweld dat in ernst toeneemt.”
Het rapport betreffende het Pro Justitia onderzoek (d.m.v. observatie) naar de geestvermogens van verdachte van 13 januari 2016, opgemaakt door psychiater [psychiater02] en psycholoog [psycholoog02] , beiden verbonden aan het NIFP, locatie PBC, dat onder meer inhoudt:
"Betrokkene heeft zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. (...) In de puberteit ontstaan er gedragsproblemen, soms leidend tot politiecontacten, die zorg oproepen bij diverse instanties. Moeder lijkt geen grip meer op betrokkene te hebben. Vanaf die tijd worden moeder en betrokkene intensief begeleid door Bureau Jeugdzorg. Betrokkene gaat over naar een school voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen. Deze school is gericht op kinderen met gedragsproblemen. De geboden structuur lijkt hem goed te doen, maar betrokkene komt zijn afspraken met Bureau Jeugdzorg niet na en moeder lijkt hem daar niet in te kunnen sturen. Op school neemt het probleemgedrag toe. Het valt op dat betrokkene zich bij de conflicten presenteert als een slachtoffer, terwijl hij vaak wordt gezien als de aanstichter. Hij lijkt daarbij zeer zelfbepalend en accepteert het gezag van de docent niet. Het schoolverzuim neemt toe en als hij 15 jaar oud is. gaat hij niet meer naar school. Betrokkene laat zich niet meer corrigeren in opvoedkundige zin. In deze periode deelt betrokkene een kopstoot uit aan een bezoekster van een buurthuis als zij hem aanspreekt op zijn gedrag en haalt hij zonder toestemming € 400.- van moeders bankrekening. Betrokkene wordt in 2005 onder toezicht gesteld. In 2006 betrokkene is dan 15 jaar oud wordt een uithuisplaatsing aangevraagd. Betrokkene lijkt profijt te hebben van de structuur die hem in een Justitiële Jeugdinrichting wordt geboden. Betrokkene wordt aangemeld bij de [groep]. In juni 2008 gaat betrokkene weer bij moeder wonen. In 2010 komt betrokkene in aanraking met de politie in verband met diefstallen van brom- en of snorfietsen en woninginbraken. Hij drinkt dagelijks alcohol. In 2011 begint hij aan een studie [studie01] , maar blijft geregeld in contact komen met politie Justitie Betrokkene leeft in 2015 van zijn studiefinanciering, heeft schulden, rookt dagelijks drie joints en drinkt alcohol. (...)
Betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan het psychologisch onderzoek. Op basis van de observatiegegevens kunnen wel enkele conclusie getrokken worden. Er is geen sprake van een evident op de voorgrond staand psychiatrisch beeld. Er zijn geen aanwijzingen gezien voor het bestaan van een psychotische stoornis in engere zin of voor ernstige stemmingsproblematiek (depressie en of manische symptomen) of voor een angststoornis. Evenmin zijn er aanwijzingen die ontwikkelingsproblematiek waaronder een stoornis binnen het autismespectrum doen vermoeden. AD(H)D lijkt onwaarschijnlijk, maar kan bij gebrek aan informatie niet worden uitgesloten. Betrokkene lijkt over voldoende sociale vaardigheden te beschikken. Over het intelligentieniveau van betrokkene kan geen uitspraak worden gedaan, behalve dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige cognitieve beperkingen. Ondanks behandeling bij de [groep] lukt het betrokken niet om zijn leven vorm te geven, zo laten onder andere de politie- en justitiecontacten zien. Zou betrokkene hebben meegewerkt aan het onderzoek, dan zou rapporteur gekeken hebben naar het oppositionele gedrag en de antisociale tendensen en in hoeverre zich dit mogelijk zou hebben ontwikkeld tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis. (...) Aangezien betrokkene weigert mee te werken aan het onderzoek en geen toestemming verleent om informatie op te vragen bij behandelaars en referenten te raadplegen kan een diagnose niet onderbouwd of verworpen worden. (...)
De ethiologische factoren die ten grondslag liggen aan het oppositionele gedrag van betrokkene tijdens zijn puberteit worden onvoldoende duidelijk, noch wordt duidelijk of dit gedrag zich heeft ontwikkeld tot een persoonlijkheidsstoornis. Het antisociale gedrag op jonge leeftijd, de jeugdcriminaliteit en het promiscue seksueel gedrag (betrokkene erkent bij verschillende mensen dat hij vreemd gaat tijdens relaties) zijn aanwijzingen voor de ontwikkeling van (antisociale) persoonlijkheidsproblematiek, maar het ontbreekt onderzoeker aan voldoende informatie om iets over de onderliggende dynamiek te kunnen zeggen."
Het advies indicatie onderzoek geestvermogens van 7 mei 2020, opgemaakt door psychiater i.o. [psychiater03] en psychiater [psychiater04] , beiden verbonden aan het NIFP, dat onder meer inhoudt;
"Op grond van de stukken adviseer ik u, gezien de ernst van het tenlastegelegde en het vermoeden van persoonlijkheidsproblematiek, betrokkene zowel psychologisch als psychiatrisch te laten onderzoeken. Mocht hij geen of onvoldoende medewerking verschaffen voor het onderzoek dan kan worden overwogen om hem ter observatie op te nemen in het PBC.”
Het rapport betreffende het Pro Justitia onderzoek (d.m.v. observatie) naar de geestvermogens van verdachte van 4 januari 2021, opgemaakt door psychiater [psychiater05] en GZ-psycholoog [psycholoog03] , beiden verbonden aan het NIFP, locatie PBC, dat onder meer inhoudt:
"Betrokkene heeft zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Vanwege de weigering van betrokkene is het niet gelukt om goed zicht te krijgen op zijn functioneren over de afgelopen jaren. Het is onduidelijk of hij werkzaam was, waar hij woonde, met wie hij zich ophield en wat zijn dagelijkse bezigheden waren. Wel is duidelijk geworden dat betrokkene vader is van twee kinderen, maar de contactfrequentie, opvoedingsrol en relatie met de moeders is onbekend gebleven. In het verleden zou sprake zijn geweest van een turbulente relatie en heeft de politie zelfs meerdere malen moeten ingrijpen. (...)Betrokkene is vanuit de afzondering, in het kader van een straf naar het PBC gekomen. Voorafgaand aan de plaatsing bij het PBC is betrokkene masturberend achter een re-integratie medewerkster aangetroffen, toen deze iets voor hem opzocht. (...) Onderzoeker heeft zich door de weigering van betrokkene geen beeld kunnen vormen van zijn psychisch functioneren en zijn persoonlijkheid. Er zijn echter geen aanwijzingen voor psychotische symptomen zoals wanen en of hallucinaties. Tijdens zijn verblijf zijn er geen aanwijzingen voor suïcidaliteit, een neerslachtige stemming, voor problemen in de afstemming, ernstige rigiditeit of preoccupaties. Ernstige ontregeling als gevolg van een psychiatrische stoornis kan op grond van het huidige onderzoek echter worden uitgesloten. Ook is duidelijk geworden dat betrokkene vanaf zijn dertiende levensjaar met justitie in aanraking komt. In de jaren volgend op de uithuisplaatsing heeft nagenoeg geen forensisch gerichte behandeling plaatsgevonden en werden de veroordelingen voornamelijk met detentie afgedaan. Gekeken naar de persoonlijkheidsontwikkeling laat betrokkene antisociale gedragingen zien (bijvoorbeeld overtreden wet voor geldelijk gewin, niet houden aan de gestelde voorwaarden en weinig rekening houden met de gevolgen voor anderen). Daarnaast lukt het betrokkene ogenschijnlijk niet om zich aan de maatschappelijk geaccepteerde waarden en normen te houden. Zo beschikt hij niet, voor zover het zich laat aanzien, over een geschikte woonplek, over werk dan wel (legale) inkomsten. Vanwege de weigering van betrokkene is de onderliggende dynamiek echter niet duidelijk geworden. Het is niet goed in te schatten of en hoe verstoord de agressieregulatie is en wat belangrijke triggers zijn. (...)
Op grond van dossieronderzoek is sprake van een duurzaam patroon van disfunctioneren op verschillende levensgebieden (niet in staat werk lang vast te houden, opleiding niet afgerond, periodes zonder vaste woon- of verblijfplek) en is, blijkens de politiemutaties, sprake van antisociaal gedrag. Bij observaties op de afdeling vertoont betrokkene sociaal aangepast gedrag, zodat gesteld kan worden dat hij over voldoende sociale vaardigheden en impulscontrole beschikt om in een sterk gestructureerde afdeling goed te kunnen functioneren. (...) Daar er onvoldoende informatie is verkregen over de ontwikkeling van betrokkene, de gewetensontwikkeling, de frustratietolerantie, de agressieregulatie en de empathische vermogens is het niet mogelijk gebleken een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen dan wel uit te sluiten. (...)
Er zijn aanwijzingen voor het gebruik van alcohol, cannabis en lachgas, maar er is onvoldoende bekend over de duur, hoeveelheid en frequentie van het gebruik van deze middelen, noch over de functie van het gebruik en in hoeverre het gebruik invloed heeft (gehad) op het functioneren van betrokkene om vast te kunnen stellen of er sprake is van een stoornis in het gebruik van bovenvermelde middelen. (...)
Op de Static-99R scoort betrokkene 7 punten (leeftijd, score op niet langer dan twee jaar samengewoond hebben, eerdere veroordeling voor niet-seksueel geweld, eerdere veroordeling voor seksueel delict, eerdere veroordelingen, extra familiair en onbekend slachtoffer), waarmee hij in de risicocategorie met een hoog risico valt. Daarnaast is prognostisch ongunstig dat betrokkene al eerder is veroordeeld voor een zedenfeit "
Het Reclasseringsadvies niet meewerkende justitiabele ten behoeve van de rechtszitting van 11 maart 2021, opgemaakt door reclasseringswerker bij Reclassering Nederland [naam05] , dat onder meer inhoudt:
"Betrokkene werd op 15-jarige leeftijd voor het eerst veroordeeld. Nadien vonden meerdere veroordelingen plaats voor vermogens- en geweldsdelicten. Zowel in 2014 als in 2015 kwam hij bij justitie in beeld vanwege de verdenking van een zedendelict. Voor de verkrachting in 2015 zat hij een langere detentie uit. De gestelde voorwaarden binnen de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (VI) kwam betrokkene niet na, waardoor hij de gehele VI-periode in detentie uitzat. Tijdens de laatste pro-forma zitting in deze strafzaak vond een agressie-incident plaats waarbij betrokkene zijn advocaat aanviel. Wanneer betrokkene voor de onderhavige tenlastelegging wordt veroordeeld, kan gesproken worden van een delictpatroon dat in ernst toeneemt en zorgelijk aandoet."
De afgelopen vijf jaar deed de Reclassering meerdere pogingen in diverse kaders om gedragsverandering te bewerkstelligen. Deze leverden niets op omdat betrokkene niet meewerkte aan de gestelde voorwaarden. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat betrokkene zich consistent niet responsief opstelt ten aanzien van onderzoek, begeleiding en behandeling. Op basis van bovenstaande zien wij geen enkele mogelijkheid om betrokkene te begeleiden binnen een voorwaardelijk strafdeel."
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 mei 2020, dat onder meer inhoudt als verklaring van [psycholoog03] , GZ-psycholoog bij PBC:
"Uit de rapporten komt een vermoeden van cluster B-persoonlijkheidsproblematiek naar voren. Je ziet dat mensen met dergelijke problematiek met de politie in aanraking komen, dat het hen niet of nauwelijks lukt om zich aan normen en waarden te houden en dat zij disfunctioneren op allerlei levensgebieden.
Het zou kunnen dat zo’n iemand uit eigen gewin over de grenzen van een ander gaat of grenzen
gaat opzoeken. Het jezelf opstellen als slachtoffer en het niet erkennen van gezag, zoals verdachte vroeger op school deed, is ook een dergelijk kenmerk, maar dat is inmiddels al meer dan vijf jaren geleden, zodat dat nu anders zou kunnen zijn.
Het is betekenisvol als iemand voor een tweede keer wordt veroordeeld voor verkrachting.
Ik weet niet of sprake is van cluster B-problematiek, een antisociale persoonlijkheid of een
seksuele afwijking of een combinatie daarvan. Daarvoor moet je de achterliggende gedachtegang kennen.
Er is geen sprake van contra-indicaties voor cluster B-problematiek."
Eveneens is [psychiater05] , psychiater bij het PBC, ter terechtzitting in eerste aanleg als deskundige gehoord. Zij heeft zich aangesloten bij de verklaring van psycholoog [psycholoog03] .
Het rapport betreffende het psychologisch onderzoek Pro Justitia betreffende verdachte van 17 juli 2023, opgemaakt door drs. [psycholoog01] , klinisch psycholoog, dat onder meer inhoudt:
“Op basis van de dossierinformatie had ondergetekende de hypotheses van een persoonlijkheidsstoornis, een seksuele stoornis en een stoornis in middelengebruik willen onderzoeken. Dit onderzoek is echter niet van de grond gekomen omdat betrokkene heeft besloten niet mee te werken. Ondergetekende kan dan ook niet zeggen of betrokkene lijdt aan een stoornis.”
Het rapport betreffende het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia betreffende verdachte van 10 juli 2023, opgemaakt door dr. [psychiater06] , psychiater, dat onder meer inhoudt;
“Betrokkene weigerde het onderzoek en de vragen kunnen daarom niet worden beantwoord. Er was [in eerdere Pieter Baan Centrum rapportages uit 2016 en 2021] sprake van aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en middelenmisbruik. Het risico op recidive (met behulp van de Static-99) werd hoog geacht. (…) Onderzoeker kan op basis van zijn eigen onderzoek geen conclusie trekken over het bestaan en een (eventuele) doorwerking daarvan in het tenlastegelegde, indien dit bewezen wordt geacht.”
Het hof ziet, gelet op de inhoud van deze rapporten en de houding en het gedrag van de verdachte in eerste aanleg en hoger beroep – waarbij de verdachte zich agressief heeft opgesteld en onredelijk is geweest naar zijn (vorige) advoca(a)t(en) en de advocaat-generaal – grond om tot de vaststelling te komen dat de verdachte ten tijde van de feiten leed aan een stoornis in de zin van artikel 37a Sr. De overwegingen van het hof zijn dezelfde als de overwegingen van de rechtbank, voor zover die hierna worden weergegeven.
De rechtbank onderkent dat het PBC-onderzoek en -rapporten als onvolkomen moeten worden geduid, in zoverre dat, door het uitblijven van de voor een methodologisch deugdelijk psychologisch en psychiatrisch onderzoek nodige medewerking van de verdachte daaraan, daaruit geen conclusies ten aanzien van het bestaan van een stoornis bij verdachte zijn getrokken en in die rapporten zijn neergelegd.
Desondanks zien de deskundigen ruimte om het mogelijke bestaan van een cluster B-stoornis bij verdachte met zoveel woorden uit te spreken, terwijl zij desgevraagd ook hebben bevestigd dat geen contra-indicaties voor een dergelijke stoornis of ontwikkeling worden gezien.
De rechtbank ziet tegen deze achtergrond voldoende grond om, waar de deskundigen vanwege het gebrek aan medewerking van de verdachte de finale stap naar een harde conclusie diagnose niet hebben kunnen maken, als feitenrechter wel tot de vaststelling te komen dat sprake is van een stoornis in de zin van artikel 37a Sr.
Verdachte wordt nu voor de tweede keer veroordeeld vanwege een verkrachting. De in deze en de eerdere zaak ten laste gelegde en bewezen geachte feiten vertonen sterke overeenkomsten. Verdachte lijkt voor eigen gewin over grenzen van anderen te gaan.
Daarbij kijkt de rechtbank naar zijn ontwikkeling. Hij komt hij al vanaf jeugdige leeftijd in aanraking met politie en justitie. Rond zijn pubertijd ontstaan gedragsproblemen, waarvoor aanvankelijk ambulante hulpverlening is ingeschakeld. Op school presenteert hij zich als slachtoffer, terwijl hij vaak wordt gezien als aanstichter. Hij accepteert het gezag van de docent niet. Uiteindelijk wordt hij uit huis geplaatst. Er zijn aanwijzingen voor hechtingsproblemen, door wisselende opvoedingsomstandigheden en het ontbreken van een vaderfiguur. In de ontwikkeling gaat hechtingsproblematiek aan een diagnose ten aanzien van cluster-B-persoonlijkheidsproblematiek vooraf. Het antisociale gedrag op jonge leeftijd, de jeugdcriminaliteit en het promiscue seksueel gedrag (betrokkene erkent bij verschillende mensen dat hij vreemd gaat tijdens relaties) zijn eveneens aanwijzingen voor de ontwikkeling van (antisociale) persoonlijkheidsproblematiek. Verder valt bij eerder onderzoek op dat betrokkene zijn gedrag bagatelliseert en dat hij zich externaliserend opstelt, karaktertrekken die - in combinatie met zijn strafblad - kunnen wijzen op het bestaan van persoonlijkheidsproblematiek.
Er is vanaf zijn jeugd tot heden sprake van een duurzaam patroon van disfunctioneren op verschillende levensgebieden (niet in staat werk lang vast te houden, opleiding niet afgerond, periodes zonder vaste woon- of verblijfplek) en, blijkens de politiemutaties, antisociaal gedrag. Ondanks betrokkenheid van verschillende instanties lukt het verdachte niet zijn leven vorm te geven. Nadat de veroordeling voor de verkrachting in 2015 zat hij de opgelegde straf in zijn geheel uit, omdat hij de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet nakomt.
Bij observaties in het PBC vertoont betrokkene sociaal aangepast gedrag, zodat gesteld kan worden dat hij over voldoende sociale vaardigheden en impulscontrole beschikt om in een sterk gestructureerde afdeling goed te kunnen functioneren.
Tijdens de zittingen heeft verdachte echter gedrag laten zien dat op zijn minst genomen als oppositioneel kan worden omschreven en waarbij sprake is van minder controle. De rechtbank stelt vast dat verdachte zich gedurende zijn voorlopige hechtenis en ter terechtzitting opmerkelijk heeft gedragen. Hij stelde zich telkens zeer dwingend op, luisterde vaak niet en sprak op geïrriteerde - en soms agressieve - wijze door aanwezigen heen. Tevens heeft verdachte bedreigingen geuit richting één van zijn raadslieden en heeft hij een beker water naar deze raadsman gegooid. Ook heeft verdachte de officier van justitie uitgescholden. Voorts heeft hij steeds geweigerd om zijn raadslieden namens hem het woord te laten voeren.
Mede om deze reden hebben zes verschillende raadslieden hun werk neergelegd totdat zijn huidige raadsman aan hem is toegevoegd overeenkomstig artikel [509c] van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte snel gekrenkt is en onmachtig is om zich op passende wijze een houding te geven op momenten dat hij onder druk komt te staan. In ieder geval bevestigt de houding dat hij moeite lijkt hebben gezag van anderen te erkennen en dat makkelijk over grenzen van anderen gaat. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat er voorafgaande aan de plaatsing in het PBC een seksueel incident plaatsvond in de Penitentiaire inrichting waarbij betrokkene masturbeerde achter een medewerkster toen zij iets voor hem opzocht.
Al met al ziet de rechtbank aldus in de inhoud van de genoemde rapporten, in samenhang met hetgeen door de rapporteurs ter terechtzitting als deskundigen is verklaard, en gelet op hetgeen overigens over de persoon van de verdachte is gebleken (in het bijzonder hetgeen hiervoor is weergegeven), voldoende aanleiding om vast te stellen dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen geachte feiten, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Het hof stelt vast dat het onder 1 bewezenverklaarde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het hof is van oordeel dat de vastgestelde stoornis, mede gelet op de ernst van het gepleegde feit, zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op het strafrechtelijk verleden van de verdachte en de omstandigheid dat geen behandeling heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft, door in deze zaak te weigeren medewerking te verlenen aan onderzoek van gedragsdeskundigen, iedere opening naar een onderzoek naar alternatieve, minder vergaande mogelijkheden om herhalingsgevaar te verminderen, onmogelijk gemaakt. Het hof zal daarom ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit de terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, omdat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist. Het hof constateert voorts dat het door de verdachte gepleegde feit gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, waardoor de duur van de maatregel niet wettelijk gemaximeerd is.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.452,00, bestaande uit € 2.097,00 aan materiële schade en € 5.355,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van € 7.452,00 geheel toe te wijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft zij het hof verzocht gebruik te maken van zijn schattingsbevoegdheid.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in de vorm van gederfd woongenot. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6.106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 5.355,00.
Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij;
  • de pijn en het lichamelijk letsel dat de benadeelde partij bij de verkrachting en mishandeling heeft opgelopen;
  • de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door de rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 55, 63, 242 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswegezal worden
verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.452,00 (zevenduizend vierhonderdtweeënvijftig euro)bestaande uit
€ 2.097,00 (tweeduizend zevenennegentig euro) materiële schadeen
€ 5.355,00 (vijfduizend driehonderdvijfenvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.452,00 (zevenduizend vierhonderdtweeënvijftig euro)bestaande uit
€ 2.097,00 (tweeduizend zevenennegentig euro) materiële schadeen
€ 5.355,00 (vijfduizend driehonderdvijfenvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 april 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. V.M.A. Sinnige en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. P. de Haas en mr. M.C. de Rade, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 oktober 2023.
=========================================================================
[…]