Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
“RelatiebedingHet is u zonder voorgaande schriftelijke toestemming van [A.] Bouw & Milieuadvies B.V. en/of [A.] ingenieurs B.V. verboden om gedurende één jaar na het einde van de overeenkomst – direct of indirect,- met relaties van [A.] Bouw & Milieuadvies B.V. en/of [A.] ingenieurs B.V. op enigerlei wijze zakelijke contacten te leggen, en/of te onderhouden en/of werkzaamheden voor te verrichten, betaald of onbetaald.
Ik ben er weer. Nu via [bedrijf] ( [plaats] ).. heel blij met die overstap!! En weer inhuur bij ODU. (…)”. [geïntimeerde] heeft voor het laatst op 13 september 2021 e-mails ontvangen tussen [appellant] en medewerkers van Omgevingsdienst [regio 1] .
3.Beoordeling
grief 1betoogt [appellant] dat het relatiebeding nietig is vanwege strijd met het belemmeringsverbod van artikel 9a van de Waadi. [appellant] wordt door het beding verhinderd om na zijn dienstverband bij [geïntimeerde] werkzaamheden te verrichten voor de relatie bij wie hij eerder was gedetacheerd (Omgevingsdienst [regio 1] ). [appellant] stelt dat [geïntimeerde] kan worden aangemerkt als een bedrijf dat zich bezig houdt met het detacheren van personeel, dat hij onder leiding en toezicht van Omgevingsdienst [regio 1] werkte en onder diens bevoegd gezag viel. [appellant] bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat er geen strijd is met het belemmeringsverbod uit de Waadi omdat [appellant] een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan met [bedrijf] en niet met de Omgevingsdienst [regio 1] . [appellant] meent dat het belemmeringsverbod niet alleen geldt indien sprake is van een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding tussen de ter beschikking gestelde werknemer en de inlener, maar ook in de situatie dat die werknemer werkzaamheden verricht voor de inlener (Omgevingsdienst [regio 1] ) via een andere werkgever ( [bedrijf] ).
[geïntimeerde] betwist ook in hoger beroep dat zij een uitzendbureau is en dat zij [appellant] zou hebben uitgeleend aan Omgevingsdienst [regio 1] in de zin van de Waadi.
grief 3betoogt [appellant] dat de kantonrechter de opgelegde boete van € 34.000,00 onjuist heeft berekend. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte naast een eenmalige boete van € 10.000,- voor elke opvolgende kalenderdag een aanvullende boete van € 1.000,- opgelegd. Dit oordeel miskent echter dat [appellant] niet op alle werkdagen werkzaamheden heeft verricht voor Omgevingsdienst [regio 1] . [appellant] stelt dat hij in de periode van 1 tot en met 24 september 2021 in totaal op zeven werkdagen werkzaamheden heeft verricht voor Omgevingsdienst [regio 1] , zodat de boete maximaal € 17.000,- kan bedragen.
[geïntimeerde] betwist deze lezing. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] sinds de eerste overtreding op 1 september 2021 elke kalenderdag in overtreding geweest.
per dagdat hij
in overtreding is. [appellant] is enkel in overtreding op de dagen dat hij voor Omgevingsdienst [regio 1] werkt en niet op de overige dagen van de week. Vast staat dat [appellant] gedurende de periode van 1 tot en met 24 september 2021 bij Omgevingsdienst [regio 1] werkzaamheden heeft verricht. Uit de offerte van [bedrijf] van 29 juli 2021 aan Omgevingsdienst [regio 1] blijkt dat [appellant] vanaf 1 september 2021 tot 1 januari 2022 voor zestien uur per week is ingezet. Ook is in de offerte vermeld dat extra werkzaamheden op afroep worden uitgevoerd in onderlinge afstemming. Gesteld noch gebleken is dat partijen in afwijking van de afgesproken 16 uur per week, meer uren bij Omgevingsdienst [regio 1] heeft gewerkt. Niet is gebleken dat [appellant] anders dan gedurende acht uur per dag voor de Omgevingsdienst heeft gewerkt. Dat betekent dat hij gedurende deze periode van 3,5 weken in totaal op zeven werkdagen werkzaamheden heeft verricht voor Omgevingsdienst [regio 1] , zodat [appellant] in totaal een boete van € 17.000,00 is verschuldigd. De wettelijke rente hierover vanaf 16 december 2021 blijft in stand. Grief 3 slaagt derhalve.
grief 2betoogt [appellant] dat de kantonrechter in het bestreden vonnis ten onrechte geen nihil stelling dan wel matiging van de boete heeft toegepast. Volgens [appellant] eist de billijkheid klaarblijkelijk dat de gevorderde boete moet worden gematigd. Ten eerste stelt [appellant] daartoe dat er door zijn werkzaamheden voor Omgevingsdienst [regio 1] geen sprake is van afbreuk van het bedrijfsdebiet van [geïntimeerde] . [appellant] is niet op de hoogte van essentiële (commerciële of technische) informatie van unieke werkprocessen en strategieën danwel van andere bedrijfsgevoelige informatie van [geïntimeerde] . [appellant] is ook niet door [geïntimeerde] opgeleid. Ten tweede stelt [appellant] dat toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leidt. [geïntimeerde] heeft geen aantoonbare schade geleden en heeft geen belang meer bij toepassing van het boetebeding. [appellant] was de enige werknemer van [geïntimeerde] met de gevraagde expertise, waardoor [geïntimeerde] na uitdiensttreding van [appellant] niemand meer kon aanleveren om de opdracht voor Omgevingsdienst [regio 1] uit te voeren. Ten derde wijst [appellant] op het feit dat hij geen kwaad in de zin had. Na ontvangst van de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 24 september 2001 is [appellant] direct gestopt met zijn werkzaamheden voor Omgevingsdienst [regio 1] . Het werk voor Omgevingsdienst [regio 1] heeft hem ook geen persoonlijk gewin of extra inkomsten opgeleverd. Volgens [appellant] is de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete buiten proportie.
Grief 4faalt derhalve. Aangezien partijen in hoger beroep over en weer in het gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.