ECLI:NL:GHAMS:2023:2144

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
200.306.243/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verificatie van identiteit bij uitbetaling levensverzekering en schuldeisersverzuim

In deze zaak heeft [appellant] recht op een uitkering uit een levensverzekering die in 1991 is afgesloten bij de Onderlinge ‘Zwitserse Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente’, nu SRLEV N.V. De verzekering is op 1 mei 2021 verstreken en [appellant] heeft recht op een uitkering van € 37.160,-. SRLEV weigert echter de uitkering te betalen totdat de identiteit van [appellant] is geverifieerd, zoals vereist door de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). [appellant] weigert mee te werken aan deze verificatie, wat leidt tot een situatie van schuldeisersverzuim. Het hof oordeelt dat SRLEV niet in verzuim kan raken met het uitbetalen van de uitkering zolang [appellant] niet meewerkt aan de identificatie. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de compensatie van proceskosten, die wordt vernietigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.306.243/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/317099 / HA ZA 21-322
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 augustus 2023
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. S.L. Haanschoten te Rotterdam,
tegen
SRLEV N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. G.J.P. Molkenboer te Amsterdam
Partijen worden hierna [appellant] en SRLEV genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft recht op een uitkering uit hoofde van een in 1991 gesloten verzekering. SRLEV wil pas na verificatie van de identiteit van [appellant] tot betaling van de uitkering overgaan. [appellant] wil daaraan niet meewerken, althans wat betreft het vastleggen en bewaren van zijn gegevens. Het hof is van oordeel dat dit meebrengt dat SRLEV de uitkering niet hoeft uit te betalen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 21 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 27 oktober 2021 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en SRLEV als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven in principaal hoger beroep.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep en van grieven in incidenteel hoger beroep, met één productie,
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- akte na antwoord in incidenteel hoger beroep van SRLEV,
- akte van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De rechtbank heeft in onderdeel 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. [appellant] stelt met grief I dat de weergave te beperkt is. Voor zover nodig komt het hof hierop terug bij de beoordeling van het beroep. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere, tussen partijen vaststaande feiten, komt de zaak op het volgende neer.
3.1.
In 1991 heeft [appellant] bij de Onderlinge ‘Zwitserse Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente’ (hierna: Zwitserleven) een verzekering afgesloten.
SRLEV is de rechtsopvolgster van Zwitserleven. De verzekering is vastgelegd in een polis die op 11 december 1991 is afgegeven (hierna: de polis). Op de polis zijn onder meer de ‘algemene verzekeringsvoorwaarden S 3 voor individuele verzekeringen met dekking van overlijdensrisico en met spaarelement’ van toepassing (hierna: de polisvoorwaarden).
3.2.
De polis vermeldt onder andere:
‘Verzekerde prestaties
A. Hoofdverzekering
Verzekeringssom . . . F 70.000,--
Betaalbaar bij overlijden, doch uiterlijk bij in leven zijn van de verzekerde op 1 mei 2021.
B. (…)
Delen in de winst
Deze verzekering heeft aandeel in de winst van de maatschappij.
Verzekeringsduur
Aantal verzekeringsjaren: 30.
Ingangsdatum van de verzekering: 1 mei 1991.
(…)
Premie
De hoofdvervaldag van de premie is 1 mei van elk jaar.
De op de ingangsdatum vervallende premie bedraagt . F 1.782,--
De vervolgens telkens op 1 mei vervallende premie bedraagt
- van 1 mei 1992 tot 1 mei 2019 . . . F 1.782,--
- van 1 mei 2019 tot 1 mei 2021 . . . F 1.617,--
Begunstiging
Deze verzekering luidt bij in het leven zijn van de verzekerde ten gunste van de verzekerde en ingeval van overlijden van de verzekerde ten gunste van zijn echtgenote of, deze overleden zijnde, ten gunste van zijn kinderen of, bij ontstentenis van deze, ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde.”
3.3.
De polisvoorwaarden luiden onder meer:
‘V DELEN IN DE WINST
Art. 21. Additionele winstverzekering
1. Na afloop van het tweede verzekeringsjaar heeft de verzekering aandeel in de volle winst der Maatschappij. (…)
4. Over het verzekeringsjaar, waarin het verzekerde kapitaal opeisbaar wordt, wordt, behalve het voor dat jaar geldende winstaandeel, een slotdividend toegekend. De Maatschappij stelt, afhankelijk van de bedrijfsresultaten, van jaar tot jaar vast, hoeveel het slotdividend bedraagt van de verzekeringen, die in dat jaar opeisbaar worden.
5. De verzekeringssom van de additionele winstverzekering en het slotdividend zijn opeisbaar op hetzelfde tijdstip en met inachtneming van dezelfde voorwaarden als gelden voor de hoofdverzekering.’
3.4.
Bij brief van 26 april 2021 heeft [appellant] aan SRLEV onder meer meegedeeld:
‘Wilt u op 1 mei zekerheidshalve controleren of ik inderdaad nog in leven ben dan kunt u mij bellen op (…).
Misschien ten overvloede: de relatie tussen u als verzekeraar (rechtsopvolger van Zwitserleven) en mij als verzekerde wordt beheerst door de gesloten overeenkomst. U kunt dus aan de uitbetaling geen eisen stellen die niet voortvloeien uit de polisvoorwaarden.’
3.5.
De looptijd van de verzekering is op 1 mei 2021 verstreken. Krachtens de verzekering heeft [appellant] recht op een uitkering van € 37.160,-, inclusief winstbijschrijvingen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
‘SRLEV zal veroordelen om aan eiser te betalen het bedrag van € 37.160 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 mei 2021 tot aan de dag van betaling, met veroordeling van SRLEV in de kosten van de procedure inclusief de nakosten’.
4.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Zijn conclusie is dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van SRLEV in de kosten van beide instanties.
5.2.
SRLEV heeft in incidenteel hoger beroep één grief voorgedragen. Haar conclusie is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover de proceskosten zijn gecompenseerd, en dat [appellant] alsnog wordt veroordeeld in die proceskosten.
Devolutieve werking
5.3.
Het hof stelt voorop dat [appellant] met grief II uitgaat van een onjuiste opvatting van de devolutieve werking van het hoger beroep. Zijn opvatting is dat hij ermee kan volstaan te bevestigen dat hij alle in eerste aanleg aangevoerde standpunten en stellingen handhaaft en dat zijn stellingen die de rechtbank niet heeft behandeld, in hoger beroep alsnog aan de orde moeten komen. Dit laatste is juist wat betreft stellingen en verweren van SRLEV, indien de grieven slagen. Maar als appellant heeft [appellant] de plicht in hoger beroep alle gronden aan te voeren die volgens hem ertoe moeten leiden dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en zijn vorderingen worden toegewezen, en deze gronden voor zover nodig toe te lichten. Hieruit moet SRLEV redelijkerwijs kunnen opmaken waartegen zij zich in hoger beroep heeft te verweren. Het hof behoort niet buiten deze gronden om te onderzoeken of de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn en het vonnis te vernietigen. Of voor het aanvoeren van de beroepsgronden een enkele verwijzing naar (bepaalde) stellingen in eerste aanleg volstaat, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Kern van het geschil
5.4.
Uit de stellingen van [appellant] blijkt dat hij in essentie zich ertegen verzet dat SRLEV in het kader van identificatie en verificatie zijn persoonsgegevens vastlegt en bewaart.
SRLEV meent dat het identificeren en verifiëren én het vastleggen en bewaren van de daarbij gebruikte persoonsgegevens wettelijk worden voorgeschreven. Zij stelt zich op het standpunt dat zij de uitkering uit hoofde van de verzekering niet mag uitbetalen, zolang zij het wettelijke voorschrift niet kan nakomen.
Levensverzekering
5.5.
SRLEV is een levensverzekeraar als bedoeld in art. 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit brengt mee dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op SRLEV van toepassing is (art. 1a lid 1 en lid 3, aanhef en onder g, Wwft). Een levensverzekering in de zin van de Wft is een levensverzekering als bedoeld in art. 7:975 BW (art. 1:1 Wft).
5.6.
Volgens art. 7:975 BW is een levensverzekering, voor zover hier van belang, de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering. De verzekering die [appellant] met Zwitserleven heeft afgesloten, valt onder de ruime omschrijving van een dergelijke sommenverzekering. Immers, er is sprake van een kapitaal, waarvan de uitkering afhankelijk is van leven of dood, wat betreft zowel de omvang (periode van winstdeling), het tijdstip van uitbetaling als de begunstigde aan wie de uitkering wordt uitbetaald.
De verzekering dekt zowel het risico van overlijden (vóór de einddatum) als het ‘risico’ van lang leven (tot op de einddatum). Daarnaast is ook de premiebetaling afhankelijk van leven of dood, nu de premiebetaling eindigt op de einddatum of bij vooroverlijden. Het spaarelement dat de verzekering in zich heeft, verandert dit niet, maar is typerend voor veel levensverzekeringen.
5.7.
Partijen hebben gedurende de looptijd van de verzekering geen wijziging gebracht in de kenmerken van verzekering, anders dan het geval was in de zaak waarin het gerechtshof Den Haag arrest heeft gewezen (20 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:767), naar welk arrest [appellant] verwijst. De aard van de verzekering is dus niet gewijzigd en de verzekering is niet ‘van kleur verschoten’ (in de woorden van [appellant] ). Vanzelfsprekend is de aard van de verzekering ook niet gewijzigd toen het bedrag van de uitkering kwam vast te staan en bij het verstrijken van de looptijd moest worden uitbetaald.
5.8.
Grief III, waarmee [appellant] bepleit dat de verzekering geen levensverzekering is, treft dus geen doel.
Verificatie van identiteit
5.9.
Bij het verstrijken van de looptijd van de verzekering kwam vast te staan dat [appellant] de begunstigde onder de verzekering was, omdat hij toen in leven was. De uitkering moest daarom aan hem worden uitbetaald. Uit art. 3a lid 1 en lid 2 Wwft volgt dat op dat moment verificatie van de identiteit van [appellant] door SREV moest plaatsvinden.
Art. 11 lid 1 Wwft schrijft voor aan de hand van welke documenten de identiteit van [appellant] kan worden geverifieerd. Krachtens art. 33 lid 1 Wwft is SRLEV verplicht om op opvraagbare wijze de documenten en gegevens vast te leggen die bij de verificatie zijn gebruikt. Art. 33 lid 2 Wwft bepaalt welke documenten en gegevens ten minste worden vastgelegd. Bij overtreding van deze bepalingen kan onder meer een bestuurlijke boete worden opgelegd (art. 30 Wwft).
5.10.
Uit de tekst en strekking van de Wwft volgt dat verificatie van de identiteit van [appellant] moest plaatsvinden vóór het uitbetalen van de uitkering.
5.11.
[appellant] heeft geen of onvoldoende feiten, omstandigheden of argumenten naar voren gebracht waaruit volgt dat de wettelijke eisen tot verificatie en het vastleggen van de daarbij te gebruiken gegevens ontoelaatbaar zijn op grond van Europese regels of in het licht van de bescherming die [appellant] toekomt uit hoofde van bepaalde grondrechten.
5.12.
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat in het verleden reeds voldoende verificatie van zijn identiteit heeft plaatsgevonden, verwerpt het hof dit betoog.
De omstandigheid dat in het verleden in het verzekeringsdossier van SRLEV gegevens van [appellant] zijn opgenomen, houdt niet in dat verificatie van zijn identiteit heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in de zin van art. 3a Wwft ten behoeve van het uitbetalen van de uitkering.
Schuldeisersverzuim
5.13.
SRLEV is bereid en in staat om de uitkering uit te betalen. SRLEV heeft met het oog op het uitbetalen van de uitkering [appellant] verzocht haar in staat te stellen zijn identiteit te verifiëren en de daarbij te gebruiken documenten en gegevens vast te leggen. Dit verzoek strekt tot het nakomen van de wettelijke verplichtingen van SRLEV ten behoeve van het uitbetalen van de uitkering en gaat niet verder dan de wet vereist. SRLEV heeft nadien meegedeeld dat zij het vastleggen zal beperken tot de te gebruiken gegevens en geen afschrift van een identiteitsbewijs verlangt. [appellant] heeft zich verzet en verzet zich nog steeds tegen het vastleggen van de te gebruiken gegevens.
5.14.
Het staat [appellant] vrij om zijn medewerking aan het verifiëren van zijn identiteit en/of het vastleggen van de daarbij te gebruiken documenten of gegevens te weigeren. Hij is daartoe niet verplicht, zoals hij ook zelf aanvoert. Zijn medewerking is echter wel noodzakelijk voor het uitbetalen van de uitkering. SRLEV mag immers krachtens de Wwft zonder verificatie en het vastleggen van de daarbij te gebruiken gegevens de uitkering niet uitbetalen. Door zijn medewerking te weigeren verhindert [appellant] dus dat SRLEV overgaat tot het uitbetalen van de uitkering. Dit brengt mee dat sprake is van schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:58 BW.
5.15.
De omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst geen bepalingen kent over de verificatie van de identiteit bij het uitbetalen van de uitkering, doet niets af aan de verplichtingen die SRLEV krachtens de Wwft heeft ten tijde en ten aanzien van de uitbetaling.
Partijen behoeven over het nakomen van wettelijke verplichtingen niets overeen te komen en zij kunnen evenmin wettelijke verplichtingen ontlopen door daarover niets overeen te komen. Met eigenmachtig optreden van SRLEV of gebruik of misbruik van haar machtspositie heeft dit alles niets van doen. SRLEV doet en behoort te doen waartoe de Wwft haar in dit geval verplicht.
5.16.
Gelet op het voorgaande treffen ook de grieven IV, V, VI en VII van [appellant] geen doel.
Gevolgen schuldeisersverzuim
5.17.
Het gevolg van het schuldeisersverzuim is dat SRLEV niet in verzuim kan raken met het uitbetalen van de uitkering, zolang [appellant] niet meewerkt aan het verifiëren van zijn identiteit en het vastleggen van de daarbij te gebruiken gegevens (art. 6:61 lid 2 BW).
5.18.
Voor zover SRLEV bij het verstrijken van de looptijd van de verzekering met het uitbetalen in verzuim was, zoals [appellant] stelt, heeft het schuldeisersverzuim hieraan een einde gemaakt (art. 6:61 lid 1 BW). Overigens is onvoldoende naar voren gebracht voor het oordeel dat het verzuim intrad enkel door en bij het verstrijken van de looptijd van de verzekering. Bovendien is het schuldeisersverzuim reeds ingetreden vóór het verstrijken van de looptijd van de verzekering, te weten door de brief van [appellant] van 26 april 2021.
In deze brief heeft hij immers reeds op voorhand aan SRLEV te kennen gegeven dat SRLEV geen andere eisen aan het uitbetalen kon stellen dan de eisen die voortvloeien uit de polisvoorwaarden.
5.19.
Verder geldt dat SRLEV geen wettelijke rente over de uitkering aan [appellant] is verschuldigd, zolang het schuldeisersverzuim duurt. SRLEV is immers gedurende het schuldeisersverzuim niet in (debiteurs)verzuim.
Slot
5.20.
Het hof hoeft grief I (over de feiten) en grief II (over het standpunt van [appellant] ) in principaal hoger beroep niet verder te bespreken. Deze grieven kunnen immers niet leiden tot het vernietigen van het bestreden vonnis.
5.21.
Ook voor het overige is in hoger beroep niets aangevoerd dat kan leiden tot het alsnog toewijzen van de vordering van [appellant] .
5.22.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad ziet het hof geen aanleiding.
5.23.
De slotsom is dat geen van de grieven van [appellant] in principaal hoger beroep slaagt. In zoverre behoort het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.
5.24.
Bij deze stand van zaken is het niet nodig om een beslissing te geven over de toelaatbaarheid van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, waarin [appellant] in wezen alleen bespreekt hetgeen SRLEV in haar antwoord in principaal hoger beroep heeft aangevoerd.
Proceskosten
5.25.
De grief van SRLEV in het incidenteel hoger beroep betreft de proceskosten van de eerste aanleg. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, volgens SRLEV ten onrechte.
5.26.
De omstandigheid dat SRLEV na dagvaarding door [appellant] ervan heeft afgezien om een afschrift van het identiteitsbewijs van [appellant] te verlangen, is geen aanleiding voor het compenseren van de proceskosten in eerste aanleg. SRLEV mocht op grond van de toepasselijke bepalingen van de Wwft in het kader van de verificatie van de identiteit van [appellant] vragen om een dergelijk afschrift. Ook op dit punt had SRLEV dus geen ongelijk. Voor zover dit anders zou zijn geweest, was [appellant] nog steeds de overwegend in het ongelijk gestelde partij, omdat zijn weigering mee te werken aan de verificatie van zijn identiteit en/of het vastleggen van de daarbij te gebruiken gegevens maakt dat zijn vordering niet toewijsbaar is. [appellant] behoort daarom de proceskosten van de eerste aanleg te dragen. De grief van SRLEV in incidenteel hoger beroep slaagt.
5.27.
[appellant] is ook in hoger beroep in het ongelijk gesteld. Dit brengt mee dat ook de proceskosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep, ten laste van [appellant] komen. Het hof stelt de proceskosten van SRLEV tot heden als volgt vast:
eerste aanleg:
- griffierecht € 2.076,-
- salaris advocaat € 1.442,- (tarief III, 2 punten)
totaal € 3.518,-
hoger beroep:
- griffierecht € 2.135,-
- salaris advocaat (principaal hoger beroep) € 2.296,50 (tarief III, 1,5 punt)
- salaris advocaat (incidenteel hoger beroep) € 1.148,25 (tarief III, 1,5 punt x 0,5)
totaal € 5.579,75

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behalve wat betreft de daarin uitgesproken compensatie van de proceskosten;
6.2.
vernietigt dat vonnis in zoverre;
6.3.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in de proceskosten van beide instanties, tot op heden aan de zijde van SRLEV vastgesteld op € 9.097,75.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, M.C. Bosch en Y. Steeg-Tijms en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.