ECLI:NL:GHAMS:2023:214

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
23-002166-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mishandeling van levensgezellen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2020. De verdachte, geboren in 1980, werd beschuldigd van mishandeling van zijn levensgezellen in twee afzonderlijke zaken. In zaak A werd de verdachte verweten dat hij op 12 september 2018 zijn levensgezel [slachtoffer01] had mishandeld. In zaak B werd hem verweten dat hij op 21 september 2019 zijn andere levensgezel [slachtoffer02] had mishandeld. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van noodweer of noodweerexces in beide zaken. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan meermalen slaan en stompen van zijn levensgezellen, wat leidde tot pijn en letsel. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf op van 60 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof hield rekening met de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte, zoals zijn behandeling en reclassering, maar vond de ernst van de feiten en de overtreding van een contactverbod zwaarwegend. De uitspraak benadrukt de ernst van relationeel geweld en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002166-20
datum uitspraak: 31 januari 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-684381-18 (zaak A) en 13-227529-19 (zaak B), alsmede 13-165809-17 (TUL), tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1980,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw van de verdachte naar voren heeft gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak A:
hij op of omstreeks 12 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, zijn levensgezel, [slachtoffer01] , heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer01] ,
- eenmaal en/of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht te slaan en/of te stompen en/of
- eenmaal en/of meermalen (met een paraplu, althans een voorwerp) met kracht tegen de billen, althans tegen het lichaam, te slaan en/of
- eenmaal en/of meermalen (met kracht) in de bosschages, althans tegen de grond, te duwen en/of te sleuren en/of
- eenmaal en/of meermalen (met kracht) tegen de buik en/of tegen de schaamstreek, althans tegen het lichaam, te trappen en/of schoppen;
Zaak B:
hij op of omstreeks 21 september 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, zijn levensgezel, [slachtoffer02] heeft mishandeld door eenmaal of meermaals met zijn vlakke hand en/of zijn vuisten in/tegen het gezicht, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer02] te slaan en/of stompen.
Voor zover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Zaak A
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het in zaak A tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat de verklaring van het slachtoffer over de vermeende geweldshandelingen van de verdachte (met uitzondering van het in de bosschages sleuren en de klap tegen het lichaam) onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van de getuigen. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat het slachtoffer door deze geweldshandelingen pijn dan wel letsel heeft bekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is niet voor ieder onderdeel van de tenlastelegging steunbewijs in de vorm van een tweede bewijsmiddel nodig. Het hof acht op basis van de bewijsmiddelen, die in geval van beroep in cassatie zullen worden uitgewerkt, – waaronder ook de verklaring van de verdachte – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de geweldshandelingen uit de tenlastelegging heeft verricht. Ook acht het hof bewezen dat het slachtoffer hierdoor pijn en letsel heeft bekomen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het slachtoffer hierdoor pijn heeft bekomen. Bovendien heeft het slachtoffer een dag na het gebeuren tegen verbalisanten verklaard dat zij letsel in de vorm van blauwe plekken had opgelopen.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer01] heeft mishandeld.
Zaak B
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte ook van het in zaak B tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Het slachtoffer in deze zaak, [slachtoffer02] , was bezig de huisraad van de verdachte te vernielen.
“(…) cliënt(zag)
zich genoodzaakt een ‘wake-up call’ te geven door [slachtoffer02] een klap in het gezicht te geven. Enkel met het doel om haar te kalmeren en zijn eigen huisraad te beschermen”, aldus de raadsvrouw. Primair is er sprake van noodweer.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed. De verdediging moet daarbij noodzakelijk en proportioneel zijn.
Uit het dossier volgt dat de politieambtenaren die ter plaatse waren gekomen zagen dat de inboedel van de verdachte over de grond verspreid lag en dat er meerdere goederen kapot waren. [slachtoffer02] verklaarde aan de politieambtenaren dat zij ruzie had gehad met de verdachte. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat mede gelet hierop voldoende aannemelijk is dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de goederen van de verdachte door het latere slachtoffer ( [slachtoffer02] ). De verdachte heeft in reactie hierop, zowel met de vlakke hand als met de vuist, [slachtoffer02] tot bloedens toe in het gezicht geslagen. De agenten ter plaatse zagen dat [slachtoffer02] letsel aan haar gezicht had (striemen in haar nek, een gezwollen en dikke lip, gezwollen blauwe neus met opgedroogd bloed bij de neusgaten, en een dikke bult boven haar rechter oog) en de verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij direct bloed en zwellingen in het gezicht van [slachtoffer02] zag nadat hij haar had geslagen. Het slaan moet dan ook met de nodige kracht zijn gedaan. Het hof is van oordeel dat deze gekozen gedragingen van de verdachte niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Anders dan de raadsvrouw in haar pleitnota (onder met name punt 18) stelt, is het niet bij een enkele lichte klap in het gezicht gebleven. De zogenoemde toets van de proportionaliteit wordt naar het oordeel van het hof aldus niet gehaald en het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A en zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
hij op 12 september 2018 te Amsterdam zijn levensgezel [slachtoffer01] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer01]
- meermalen tegen het gezicht te slaan en/of te stompen en
- meermalen met een paraplu tegen het lichaam te slaan en
- met kracht in de bosschages te sleuren en
- meermalen tegen de buik en tegen de schaamstreek te trappen;
Zaak B:
hij op 21 september 2019 te Amsterdam zijn levensgezel [slachtoffer02] heeft mishandeld door met zijn vlakke hand en zijn vuist in/tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer02] te slaan en te stompen.
Hetgeen in zaak A en zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A en zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A en zaak B bewezenverklaarde levert telkens op:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van het in zaak B tenlastegelegde heeft de raadsvrouw subsidiair bepleit dat sprake is van noodweerexces.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op noodweerexces kan alleen slagen indien de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding, terwijl deze gemoedsbeweging van doorslaggevende betekenis is geweest voor de verweten gedraging.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van – kort gezegd – een dergelijke hevige gemoedsbeweging. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. Op grond van hetgeen [slachtoffer02] tegen de politieambtenaren heeft verklaard (“dat zij weer ruzie had gehad met haar vriend [verdachte01] ”), de verklaringen van de verdachte zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg, het proces-verbaal van bevindingen PL1300-2019199775-10 (waarin een aantal de verdachte betreffende politiemutaties is opgenomen dat betrekking heeft op mishandeling/huiselijk geweld), en het thans bewezenverklaarde feit, stelt het hof vast dat de verdachte en [slachtoffer02] een tumultueuze relatie hadden waarin regelmatig sprake was van ruzie en waarin ook geweld voorkwam. Een hoog oplopende ruzie met [slachtoffer02] als die op 21 september 2019 was voor de verdachte zo bezien niets nieuws. Voorts acht het hof van belang dat de verdachte zowel bij de politie als tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg niet met zoveel woorden heeft verklaard over een door de vernieling van zijn eigendommen veroorzaakte hevige gemoedsbeweging die van doorslaggevende betekenis is geweest voor de bewezenverklaarde gedragingen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de bewuste ruzie blijkens de verklaring van de verdachte kennelijk ontstond doordat [slachtoffer02] begon over zijn kind en de moeder van zijn kind, en [slachtoffer02] volgens de verdachte ‘maar bleef doorgaan’, ‘schreeuwde’ en een ‘heleboel rare dingen’ zei. Dat zij vervolgens ook met spullen van de verdachte heeft gegooid vormt zo bezien een onderdeel van de ruzie en niet de aanleiding of de kern daarvan. In eerste aanleg is het beroep op noodweerexces in het geheel niet gedaan en ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte niet verschenen, terwijl het door zijn raadsvrouw gevoerde verweer er in de kern op neer komt dat het (volgens de raadsvrouw) ‘ook logisch (is) dat dergelijke gedragingen
eengemoedsbeweging bij client teweeg brengen'. Bij een beroep op noodweerexces komt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad juist ook betekenis toe aan de indringendheid van de door de verdachte aangevoerde argumenten. Gelet op dit alles acht het hof het niet aannemelijk dat de vernielingen door [slachtoffer02] hebben geleid tot een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte die
in doorslaggevende mateheeft geleid tot het bewezenverklaarde geweld. Het hof acht het daarentegen aannemelijk dat dit geweld in hoofdzaak (doorslaggevende mate) is terug te voeren op de giftige relatie tussen de verdachte en [slachtoffer02] . Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A en zaak B bewezenverklaarde uitsluit, is de verdachte strafbaar.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 15 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting en het meewerken aan begeleid/beschermd wonen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A en zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 133 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 100 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden zoals die door de rechtbank zijn opgelegd.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om bij de eventuele straftoemeting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, maar bovenal met de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte. Hij staat – in het kader van een andere strafzaak – reeds geruime tijd onder toezicht van de reclassering en dat gaat erg goed. De verdachte volgt behandelingen, zit in een begeleid wonen traject en heeft dagbesteding. In een andere strafzaak heeft de verdachte recent bijzondere voorwaarden opgelegd gekregen, zodat dit in de onderhavige zaak niet meer nodig is maar volstaan kan worden met een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op twee verschillende momenten schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige partners. Relationeel geweld is een ernstig strafbaar feit, omdat partners zich juist in de relatie met hun levensgezel veilig moeten kunnen voelen. De mishandeling van [slachtoffer01] heeft bovendien op klaarlichte dag in het openbaar plaatsgevonden, waarvan meerdere omstanders ongewild getuige zijn geweest. Dit zorgt voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Het hof neemt voorts ten nadele van de verdachte in aanmerking dat de verdachte – die in beide zaken is voorgeleid aan de rechter-commissaris, die zijn voorlopige hechtenis heeft bevolen, maar deze heeft geschorst – tijdens zijn schorsing in zaak A het contactverbod met [slachtoffer01] heeft overtreden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 januari 2023 is hij bovendien eerder onherroepelijk veroordeeld voor een soortgelijk feit. Het hof houdt hier in het nadeel van de verdachte rekening mee.
Naar het oordeel van het hof is oplegging van een zwaardere straf dan die de rechtbank heeft opgelegd, in beginsel passend, gelet op de ernst van de feiten en om de verdachte ervan te doordringen zich niet opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Echter, gelet op de positieve ontwikkelingen die de verdachte nu doormaakt, acht het hof het opleggen van een gevangenisstraf die meebrengt dat de verdachte opnieuw gedetineerd raakt niet in het belang van de verdachte, noch in het belang van de samenleving. De verdachte loopt inmiddels onder toezicht van de reclassering (zoals geadviseerd door de reclassering in een andere strafzaak, bij rapport van 6 december 2022) en wordt behandeld door Inforsa. De behandeling loopt goed. De verdachte heeft een baan, woning en het recidiverisico wordt ingeschat op gemiddeld. Deze positieve ontwikkelingen zouden door het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de duur van het voorarrest overstijgt teniet gedaan kunnen worden, met alle risico’s van dien op het verval in delinquent gedrag. Het hof ziet voorts geen aanleiding om ook in de onderhavige zaak bijzondere voorwaarden op te leggen, gelet op de recente veroordeling van de verdachte van begin 2023, waarbij deze voorwaarden reeds zijn opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.
Tot slot stelt het hof vast dat de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de hoogte van de op te leggen straf zal het hof echter volstaan met de enkele constatering daarvan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft in zaak B de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2019 aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 20 uren.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. De rechtbank achtte het niet opportuun om de tenuitvoerlegging te gelasten, aangezien de veroordeling uit 2019 betrekking had op een opiumwetdelict en geen verband heeft met het bewezenverklaarde.
De vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft, in lijn met de beslissing van de rechtbank, afwijzing van de vordering gevorderd. De raadsvrouw heeft zich daarbij aangesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene voorwaarden, is het essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan in beginsel gevolgen worden verbonden. Anders dan de rechtbank kennelijk meent, houdt de algemene voorwaarde in dat
geen enkelstrafbaar feit wordt gepleegd.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Niet is gebleken van klemmende redenen op grond waarvan hiervan zou moeten worden afgezien.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A en zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A en zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
30 (dertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2019, parketnummer 13-165809-17, te weten van:
Een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. T. de Bont en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 januari 2023.
=========================================================================
[…]