ECLI:NL:GHAMS:2023:2134

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
200.285.798/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op de nalatenschap van een erflater met betwiste geldleningen en winstrechten

In deze zaak heeft appellant een vordering ingesteld tegen de nalatenschap van erflater, waarbij hij stelt dat hij grote bedragen aan contant geld aan erflater heeft ter beschikking gesteld, die terugbetaald zouden moeten worden. Daarnaast claimt hij recht te hebben op een deel van de winst van enkele panden en aandelen. De vereffenaar van de nalatenschap betwist de vorderingen van appellant en stelt dat de faxbrief, waarop appellant zich beroept, niet authentiek is en geen bewijs levert voor de gestelde verplichtingen van erflater. Het hof laat in het midden of de faxbrief authentiek is, omdat de verplichtingen van erflater niet zijn komen vast te staan. De rechtbank heeft de vorderingen van appellant afgewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn claims, en de vorderingen zijn bovendien verjaard. Het hof wijst ook de incidentele vordering van appellant tot inzage in de administratie van de vereffenaar af, omdat deze te algemeen is geformuleerd. De kosten van het geding worden aan appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.285.798/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13//670694 / HA ZA 19-878
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 september 2023
in de zaak van
[appellant]
wonend te [woonplaats 1]
appellant,
advocaat: mr. A.M.J. Comans te Utrecht,
tegen
mr. BRANDA MARIEKE KATAN,
in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de heer
[erflater]
laatstelijk wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Katan te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en de vereffenaar genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak heeft [appellant] een vordering ingesteld tegen de nalatenschap van [erflater] . Volgens [appellant] had hij aan [erflater] bij diens leven grote bedragen aan contant geld ter beschikking gesteld, die [erflater] aan hem zou (moeten) terugbetalen. Ook zou hij van [erflater] recht hebben gekregen op een deel van de winst op een paar panden en op een pakket aandelen. Aan terugbetaling en nakoming van deze afspraken was nog geen uitvoering gegeven toen [erflater] bij een aanslag om het leven is gekomen. Voor het bestaan van zijn vorderingen op de nalatenschap van [erflater] beroept [appellant] zich met name op een faxbrief van 5 mei 2003. De vereffenaar van de nalatenschap heeft betwist dat [appellant] vorderingen op de nalatenschap heeft, dat de faxbrief authentiek is en dat daaruit blijkt dat [appellant] de door hem gestelde vorderingen op de nalatenschap heeft. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] op de nalatenschap afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 5 november 2020 in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de vereffenaar als gedaagde.
De vereffenaar heeft op 9 november 2020 bij exploot tot anticipatie als bedoeld in artikel 126 Rv een vroegere roldatum aangezegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens incidentele vordering tot exhibitie, met producties;
- memorie van antwoord in de hoofdzaak en in het 843a-incident;
- akte inbreng productie tevens specificatie getuigenverzoek, van de zijde van [appellant] ;
- akte uitlatingen partijdeskundigenbericht en verzoek tot het horen van getuigen, van de zijde van de vereffenaar;
- beschikking van 25 augustus 2022 van de rechtbank Amsterdam waarbij mr Van Hees op diens verzoek ontslag is verleend als vereffenaar en mr B.M. Katan als vereffenaar is benoemd
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen geheel of gedeeltelijk zal toewijzen, met veroordeling van de vereffenaar in de kosten van het geding in beide instanties.
De vereffenaar heeft geconcludeerd tot het afwijzen van de vorderingen van [appellant] in zowel het incident als de hoofdzaak, met veroordeling van [appellant] in de kosten inclusief de nakosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en komen de feiten op het volgende neer.
3.1.
Op 17 mei 2004 is de heer [erflater] ( [erflater] , hierna: erflater) als gevolg van een aanslag overleden.
3.2.
De erfgenamen van erflater hebben zijn nalatenschap (hierna: de nalatenschap) beneficiair aanvaard. Zij waren vanaf het overlijden van erflater vereffenaars van de nalatenschap en in die hoedanigheid gezamenlijk bevoegd om namens de nalatenschap op te treden.
3.3.
Tot de nalatenschap behoorden onder meer 25% van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). De overige aandelen in [bedrijf 1] werden gehouden door de broer (hierna: [broer van X] ) en zussen van erflater.
Voor de duidelijkheid zullen de rechtsopvolgers van [bedrijf 1] , (te weten: [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V.) eveneens als [bedrijf 1] worden aangeduid.
3.4.
Op 14 maart 2005 heeft [appellant] aan [bedrijf 1] een dagvaarding uitgebracht, waarin terugbetaling werd gevorderd van geldbedragen die hij volgens een faxbrief d.d. 7 mei 2003 (hierna: de faxbrief) aan erflater had geleend. Deze geldbedragen zijn in de faxbrief aangeduid als ‘ [straatnaam 1] te [plaats 1] ’, ‘Aankoop Onroerendgoed ’ en ‘ Inzake aankoop Spaarselect ’ (hierna afzonderlijk: de woning in [plaats 1] , het onroerend goed in [plaats 2] en het Spaarselectpand en gezamenlijk: de in de faxbrief genoemde geldbedragen). De faxbrief met briefhoofd van [bedrijf 1] luidt als volgt:
“VERTROUWELIJK
[plaats 3] , 7 mei 2003
Beste [appellant] ,
Hierbij de gevraagde brief voor jouw persoonlijk.
Ik heb van jouw ontvangen:
Hfl. 2.700.000,00 [straatnaam 1] te [plaats 1]
Hfl. 890.000,00 Aankoop Onroerendgoed
€ 1.000.000,00 Inzake aankoop Spaarselect
Verder gaat naar jouw toe de winst van Spaarselectpand 50% boven de Hfl. 7.700.000,00.
50% winst [plaats 4] Sport Centrum , boven de Hfl. 19.000.000,00.
Verder 30% aandelen Akron , Schiphol, wat ik met jouw besproken heb.
Met vriendelijke groetjes,
[ handtekening ]
[erflater] ”
3.5.
Bij faxbericht van 8 december 2000 heeft erflater aan een niet nader te noemen derde, voor zover hier relevant, het volgende meegedeeld:
“(…) [bedrijf 5] B.V. zal 32% van de participaties van [...] kopen. [bedrijf 6] B.V. en [bedrijf 7] B.V. zullen eveneens ieder voor 32% maatschapsaandelen kopen. (…)”
3.6.
Het Spaarselectpand is bij akte van levering van 23 januari 2004 door [bedrijf 7] B.V. aan [bedrijf 1] geleverd. Blijkens de leveringsakte heeft [bedrijf 7] B.V. het Spaarselectpand op 3 november 2003 in eigendom verkregen.
3.7.
In een brief van 2 november 2004 heeft mr. J.P. Koets, de (voormalige) advocaat van [bedrijf 1] , voor zover hier relevant het volgende aan [appellant] bericht:
“(…) Namens [bedrijf 1] B.V. kan ik u bevestigen dat zij omwille van de relatie die u in het verleden onderhouden heeft met [erflater] en teneinde u in de huidige financiële situatie tegemoet te komen, bereid is om, onder voorbehoud van alle rechten en zonder daarmee terzake aansprakelijkheid te erkennen, een bedrag ad € 403.864,39, zijnde het equivalent van f 890.000 te betalen binnen een termijn van zes weken na dagtekening van deze brief, onder voorbehoud dat [bedrijf 1] B.V. alsdan ook de middelen beschikbaar zal hebben. (…)”
3.8.
In een brief van 31 mei 2005 aan mr. Koets heeft mevrouw [naam 2] , voormalig secretaresse bij [bedrijf 1] (en hierna te noemen: [naam 2] ), voor zover hier relevant, als volgt verklaard:
“(…) Ik heb nimmer van [appellant] enveloppes of wat dan ook met geld ontvangen, laat staan 1 of 2 bruine enveloppes met in euro’s f 890.000. Ik heb ook niet gesuggereerd dat [appellant] maar moest terugkomen als [erflater] weer terug was. In het bureau in de voorkamer van kantoor was ook geen kastje waarin iets gelegd kon worden. Er is ook nooit iets van [appellant] in een kastje of lade gelegd. (…) De brief van 7 mei 2003 is bij ons allen (dat wil zeggen bij mij en mijn – voormalige – collega’s) volledig onbekend. (…)”
3.9.
De rechtbank Haarlem heeft in een vonnis van 11 januari 2006 de vorderingen van [appellant] betreffende de in de faxbrief genoemde geldbedragen tegen [bedrijf 1] afgewezen. [appellant] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
3.10.
Op 20 maart 2007 heeft op verzoek van [appellant] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij het gerechtshof Amsterdam. Tijdens dat getuigenverhoor heeft mevrouw [naam 3] , voormalig secretaresse bij [bedrijf 1] , voor zover hier relevant, als volgt verklaard:
“(…) U houdt mij voor een brief gedateerd 7 mei 2003 (…). Ik denk niet dat [naam 2]
[naam 2] of ik die brief getypt heeft. Wij gebruikten altijd een ‘betreft’-regel en wij vermeldden altijd het adres of faxnummer van de geadresseerde. (…)”
3.11.
Tijdens de voortzetting van het hiervoor genoemde voorlopig getuigenverhoor op 13 april 2007 heeft mr. [advocaat], onder meer voormalig advocaat van erflater en hierna te noemen: [advocaat], voor zover hier relevant als volgt verklaard:
“(…) Eind 2002, het kan ook in januari 2003 zijn geweest, was ik op het kantoor van [erflater] . (…) Ik herinner mij dat [appellant] langs kwam met een bruine enveloppe voor [erflater] . Het kunnen ook twee bruine enveloppen zijn geweest, zij hadden A4-formaat. Hij zei dat er geld in zat en dat hij dat aan [erflater] wilde geven. Ik geloof dat hij ook vermeldde dat er NLG 890.000,-- in zat. Ik heb het geld niet gezien. Ik wist dat [appellant] wel eens contant geld aan [erflater] bracht. [naam 2] wilde aanvankelijk het geld niet aannemen. [appellant] wilde het echter niet mee terugnemen. Uiteindelijk heeft [naam 2] de enveloppe of enveloppen toch aangenomen en opgeborgen in het bureau van [erflater] . (…) Ik heb wel de volgende dag aan [erflater] gevraagd of hij het geld van [appellant] gevonden had. Hij antwoordde daarop bevestigend.
Later heb ik van [erflater] begrepen dat het geld bestemd was als aanbetaling voor een pand van [bedrijf 8] B.V. aan de [straatnaam 2] te [plaats 2] . Ik heb dat begrepen toen het pand op verzoek van de hypotheekbank in maart 2003 geveild werd, omdat de hypothecaire verplichtingen niet werden nagekomen. [erflater] zei toen: “dat kost mij één miljoen gulden”. Daarmee doelde hij op het bedrag van NLG 890.000,--. (…)
U vraagt mij of “het pand van Spaarselect” mij iets zegt. Dit was een pand in [plaats 4] dat [erflater] moest afnemen. Hij beschikte echter niet over de benodigde liquiditeiten. Hij heeft toen alles in het werk gesteld om de overdracht uit te stellen en de benodigde middelen bijeen te brengen. Dat speelde in het najaar van 2003.
Ik herinner mij dat wij eind september 2003 samen in Israël waren en dat wij toen telefonisch van de problemen op de hoogte zijn gebracht, onder andere door [appellant] . Enige tijd later heeft [erflater] tegen mij gezegd dat [appellant] hem ermee geholpen had. Hij bedoelde daarmee dat [appellant] hem een bedrag van één miljoen in contanten had betaald. Ik weet niet of dit een bedrag in guldens of in euro’s was. (…) U vraagt mij wat [erflater] in verband met de afname van het pand had aan een bedrag van één miljoen in contanten. Ik realiseer mij dat contant geld daarvoor niet kan worden gebruikt. Ik kan dan ook niet verklaren wat [erflater] precies heeft bedoeld met zijn uitspraak dat [appellant] hem geholpen had. Ik weet wel dat zijn uitspraak betrekking had op het afnemen van het pand van Spaarselect. Nu ik hier verder over doordenk weet ik niet zeker of ik van [erflater] gehoord heb dat de “hulp” van [appellant] betrekking had op het pand van Spaarselect of van [appellant] zelf.
Ik herinner mij dat in het voorjaar van 2004 een nieuwe hypothecaire financiering van het Mega Sport Centrum werd voorbereid bij HSH Nord Bank. Het verlijden van de aktes bij de notaris was voorzien op 17 mei 2004 . [erflater] heeft op 15 mei 2004 tegen mij gezegd dat [appellant] uit de daaruit vrijkomende gelden als één van de eersten moest worden betaald. Hij heeft daarbij geen bedrag genoemd. (…)”
3.12.
Op donderdag 29 mei 2008 heeft [broer van X] , eveneens in een getuigenverhoor bij het gerechtshof Amsterdam, voor zover hier relevant als volgt verklaard:
“(…) U houdt mij voor een brief gedateerd 7 mei 2003 op briefpapier van [bedrijf 1] B.V. (…) Ik heb die brief voor het eerst gezien op kantoor van mr. Koets, waar [appellant] de brief presenteerde. Ik kan mij niet voorstellen dat [erflater] die brief heeft geschreven. Hij schreef nooit dit soort brieven. De woordkeus is niet van hem afkomstig. (…) Ik heb bij de secretaresses op kantoor navraag gedaan, maar de brief was bij hen volslagen onbekend. Wat ook opvallend was, was het tijdstip waarop de brief boven water kwam. In de eerste besprekingen die wij met [appellant] hadden zei hij steeds dat hij van de leningen niets op papier had. 6 of 7 maanden na het eerste gesprek over zijn vermeende vordering kwam hij ineens met deze brief op de proppen. Volgens mij is de brief vals. (…)”
3.13.
Op 20 maart 2014 is de vereffenaar op verzoek van de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie, ondersteund door de erfgenamen, door de rechtbank Amsterdam benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. Op verzoek van een andere schuldeiser van de nalatenschap is tevens een rechter-commissaris benoemd.
3.14.
Nadat de hoger beroepsprocedure tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem (zie hiervoor onder 3.9) gedurende enkele jaren werd geparkeerd en geschorst, is deze procedure op 2 september 2014 opnieuw op de rol gebracht.
3.15.
Bij brief van 11 november 2014 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] de in de hoger beroepsprocedure tegen [bedrijf 1] ingediende memorie van grieven toegezonden aan de vereffenaar, onder verwijzing naar de vordering van [appellant]
“ten aanzien van de vereffenaars wijlen [erflater] ”.
3.16.
In een arrest van 18 oktober 2016 heeft dit hof het vonnis van de rechtbank Haarlem bekrachtigd en geoordeeld dat [appellant] jegens [bedrijf 1] geen recht heeft op betaling van de in de faxbrief genoemde geldbedragen.
3.17.
In een e-mail op 12 september 2018 heeft de advocaat van [appellant] aan de vereffenaar en mr. Koets meegedeeld dat [appellant] jegens de nalatenschap aanspraak maakt op de in de faxbrief genoemde geldbedragen. Verder heeft hij namens [appellant] aanspraak gemaakt op de in de faxbrief genoemde winstrechten en aandelen. Daarbij liet hij het aan de vereffenaar en mr. Koets om te bepalen of die vorderingen bestonden jegens de nalatenschap dan wel op een aan erflater te liëren entiteit.
3.18.
De vorderingen van [appellant] zijn tot op heden niet door de vereffenaar of [bedrijf 1] (of een andere aan erflater te liëren entiteit) erkend.

4.Beoordeling

De vordering en de beoordeling door de rechtbank
4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg na wijziging van eis – samengevat – gevorderd om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis dat de vereffenaar wordt veroordeeld tot betaling aan hem van:
I. een bedrag van € 819.670,05 inzake de woning in [plaats 1] ,
II. een bedrag van € 404.227,58 inzake het onroerend goed in [plaats 2] ,
III. een bedrag van € 1.000.000,00 inzake de aankoop van het Spaarselectpand,
IV. 50% van de behaalde winst op het Spaarselectpand, voor zover de winst het bedrag van Hfl. 7.700.000,00 overschrijdt,
V. 50% van de behaalde winst op het [plaats 4] Sportcentrum, voor zover de winst het bedrag van Hfl. 19.000.000,00 overschrijdt,
alsmede:
VI. te verklaren voor recht dat [appellant] gerechtigd is tot 30% van de aandelen van Akron, Schiphol op gelijke voet als erflater dat kennelijk eerder was, of de vereffenaar te veroordelen tot betaling van de met dat belang corresponderende tegenwaarde indien dat belang uit het vermogen van erflater is geraakt,
het een en ander vermeerderd met rente en kosten.
De vereffenaar heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
4.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] op (de nalatenschap van) erflater afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat er niet vanuit kan worden gegaan dat erflater de faxbrief van 7 mei 2003 (zie hiervoor onder 2.4 ) heeft ondertekend of dat hij met de faxbrief afspraken heeft vastgelegd, zodat de faxbrief niet kan dienen als onderbouwing van de vorderingen van [appellant] . Zelfs als de faxbrief wel als vastlegging door erflater kan worden beschouwd zijn de afspraken die daarin worden vermeld onvoldoende bepaalbaar en kunnen zij daarom niet tot grondslag van de vorderingen dienen. Ook op basis van het overige door [appellant] aangevoerde kan de vordering niet worden gedragen. Als dat al anders zou zijn, dan geldt volgens de rechtbank dat de vorderingen onder I.II, en III zijn verjaard.
[appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
De beoordeling door het hof
4.3.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering daarvan heeft [appellant] in hoger beroep vier grieven aangevoerd. De grieven strekken gezamenlijk tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellant] en beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Bovendien heeft [appellant] in hoger beroep een incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv ingesteld, strekkende tot het verkrijgen van (inzage in) de gehele administratie waarover de vereffenaar beschikt, althans de onderdelen van die administratie die betrekking hebben op [appellant] vorderingen I t/m VI en op de daarin genoemde panden en entiteiten.
Het hof overweegt als volgt.
4.4.
Nu [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij jegens erflater recht had op betaling van in de faxbrief genoemde geldbedragen(vorderingen I, II en III) en op de winsten en aandelen (vorderingen IV, V en VI) die hij thans van de vereffenaar vordert, is het aan [appellant] om voldoende specifiek de feiten en omstandigheden te stellen waaruit dat beweerde recht jegens erflater blijkt.
De vorderingen I, II en III
4.5.
Het hof begrijpt dat [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag legt dat hij de bedragen aan erflater heeft geleend, althans dat hij die bedragen aan hem ter beschikking heeft gesteld en dat hij dus aanspraak kan maken op terugbetaling daarvan. Als gezegd is het aan [appellant] om feiten te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat tussen erflater en [appellant] enige overeenkomst is gesloten op grond waarvan [appellant] een opeisbare vordering heeft op de erflater. De stellingen van [appellant] zijn in dat licht niet consistent. Enerzijds stelt hij dat de overhandiging van de geldbedragen gebaseerd zou zijn op overeenkomsten van geldlening. Anderzijds stelt hij dat hij de bedragen heeft overhandigd en dat hij bij gebreke van een aanwijsbare reeds verrichte tegenprestatie van erflater recht heeft op terugbetaling.
4.6.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de enkele overhandiging van een geldbedrag voldoende zou zijn voor het bestaan van een opeisbaar recht op teruggave. Daarvoor is van belang de titel waarop de betaling heeft berust vast te stellen. Evenmin kan [appellant] worden gevolgd in zijn betoog dat de enkele omstandigheid dat dit hof de vorderingen van [appellant] ingesteld tegen [bedrijf 1] heeft afgewezen, meebrengt dat de gestelde terugbetalingsverplichting dus op erflater in privé rust. Ook daarvoor geldt dat [appellant] feiten moet stellen waaruit die door hem gestelde betalingsverplichting van erflater volgt. Het hof zal in dat licht hierna de stellingen van [appellant] en de onderbouwing daarvan beoordelen.
4.7.
[appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen allereerst naar de faxbrief van 7 mei 2003, die volgens hem moet worden aangemerkt als een onderhandse akte die tegen (de nalatenschap van) erflater dwingend bewijs oplevert van het bestaan van zijn vorderingen op erflater. Verder verwijst [appellant] naar de getuigenverklaringen die ten overstaan van de rechter-commissaris van dit hof zijn afgelegd, waaronder zijn eigen verklaring, en de schriftelijke verklaringen en e-mails die zich in het dossier bevinden.
4.8.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de faxbrief door of namens erflater is geschreven. Ook als de faxbrief authentiek is, blijkt daaruit namelijk niet dat [appellant] de door hem gestelde vorderingen op erflater heeft.
In de faxbrief wordt niet meer beschreven dan dat erflater de daar genoemde bedragen
(Hfl. 2.700.000,00 [straatnaam 1] te [plaats 1] , Hfl 890.000 Aankoop Onroerendgoed, € 1.000.000,00 inzake aankoop Spaarselect) van [appellant] in ontvangst heeft genomen. Wat de titel is geweest voor deze betalingen en dat erflater die gelden weer aan [appellant] terug diende te betalen, volgt niet uit de faxbrief.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat uit de faxbrief blijkt dat erflater de daar
“genoemde bedragen in ontvangst heeft genomen ten behoeve van enige transactie met betrekking tot de specifiek genoemde panden.”Het feit dat in de faxbrief de daar genoemde bedragen in verband worden gebracht met specifiek genoemde panden, doet niet af aan de constatering dat geen melding wordt gemaakt van de titel van deze betaling, noch dat [appellant] op grond daarvan aanspraak kan maken op terugbetaling. Ook volgt daaruit niet dat een dergelijke verplichting tot terugbetaling op erflater in privé zou rusten. De vereffenaar heeft in dit verband onweersproken gesteld dat alle transacties waarop de vorderingen volgens [appellant] betrekking hebben, transacties waren waarbij een vennootschap van de familie [erflater] partij was en dat erflater zelfstandig bevoegd bestuurder was van de desbetreffende vennootschappen.
De faxbrief kan op zichzelf dus niet dienen tot onderbouwing van de vorderingen I, II en III. Het hof zal hierna per vordering de overige stellingen van [appellant] bespreken.
De woning in [plaats 1]
4.9.
Volgens zijn eigen getuigenverklaring wilde [appellant] voor zichzelf de woning in [plaats 1] kopen maar wilde hij deze woning niet op zijn eigen naam hebben staan omdat de fiscus er niet van mocht weten. Het bedrag van Hfl. 2.700.000,00 heeft hij daarom in contanten uit zijn kluis gehaald en aan erflater overhandigd opdat die er dan voor zou zorgen dat de woning voor hem maar op naam van [bedrijf 1] zou worden gekocht, aldus [appellant] . [appellant] stelt in hoger beroep dat vast staat dat erflater het geld ten behoeve van de woning in [plaats 1] in ontvangst heeft genomen en dat hij slechts een deel van het geld heeft aangewend voor het doel waarvoor het was gegeven. Erflater heeft, aldus nog steeds [appellant] , in strijd met de afspraken een bevriende zakenrelatie ertussen geschoven die het pand met zijn vennootschap heeft gekocht en er een hypotheek op heeft gevestigd, waarna de vennootschap is gefailleerd.
4.10.
Uit deze stellingen en verklaringen van [appellant] valt niet op te maken dat er destijds een afspraak is gemaakt dat erflater het bedrag van Hfl. 2.700.000,00 weer aan hem terug zou moeten betalen. Een dergelijke afspraak tot terugbetaling is in dit geval ook onwaarschijnlijk, omdat uit zijn eigen verklaring volgt dat [appellant] met dat bedrag bedoelde de koopsom te betalen voor de woning in [plaats 1] die hij wilde hebben. Bovendien blijkt uit de eigen getuigenverklaring van [appellant] dat [bedrijf 1] de partij was die de woning in [plaats 1] voor hem zou gaan kopen. Gelet op die omstandigheden had van [appellant] verlangd mogen worden om gemotiveerd te stellen op grond van welke concrete afspraak erflater in privé gehouden zou zijn tot terugbetaling van het bedrag aan [appellant] . Nu [appellant] dit heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende gesteld om de door hem gestelde vordering te dragen. Het enkele feit dat erflater in de ogen van [appellant] gemaakte afspraken heeft geschonden, is daarvoor niet voldoende.
Het onroerend goed in [plaats 2]
4.11.
Over de betaling van Hfl. 890.000,00 ter zake van het onroerend goed in [plaats 2] heeft [appellant] in zijn getuigenverklaring verklaard dat hij vanaf 2002 voor erflater een aantal panden had verkocht waarvan er één in [plaats 2] lag, dat hij in dat pand interesse had en met erflater daarvoor een koopprijs was overeengekomen van Hfl. 1.700.000,00 waarvan hij Hfl. 890.000,00 contant vooruit had betaald.
Uit de e-mail van 12 september 2018 van de raadsman van [appellant] aan de vereffenaar, blijkt dat bij deze transactie [bedrijf 8] B.V. was betrokken, een entiteit waarvan [advocaat], op verzoek van erflater, directeur was. Ook [advocaat] heeft in zijn getuigenverklaring verklaard dat het door erflater van [appellant] ontvangen bedrag van
Hfl. 890.000,00 bestemd was als aanbetaling voor een pand van [bedrijf 8] B.V. te [plaats 2] , aldus [appellant] .
4.12.
Uit deze beide getuigenverklaringen blijkt niet dat de door [appellant] gestelde betaling van Hfl. 890.000,00 aan erflater bedoeld was als een lening van hem die later terugbetaald moest worden; ook volgt daaruit niet dat een eventuele terugbetalingsverplichting op erflater in privé zou rusten.
4.13.
Het enkele feit dat [bedrijf 1] B.V. kennelijk op enig moment (zie 3.7) aangeboden heeft om aan [appellant] , vanwege zijn relatie met erflater in het verleden, een bedrag van Hfl. 890.000,00 (althans het equivalent daarvan in Euro’s) te betalen, toont – anders dan [appellant] kennelijk wil betogen - op geen enkele manier aan dat [appellant]
rechthad op betaling van dat bedrag door erflater in privé.
Het Spaarselectpand
4.14.
Over het Spaarselectpand heeft [appellant] in zijn getuigenverklaring verklaard dat erflater hem had verzocht € 1.000.000,00 te lenen om dat pand te kunnen afnemen. Juist vanwege deze lening heeft erflater op zijn verzoek de faxbrief opgesteld, aldus [appellant] . [advocaat] heeft in zijn getuigenverklaring bevestigd dat hij had gehoord dat [appellant] erflater had geholpen bij de afname van het Spaarselectpand, maar daaraan toegevoegd dat hij niet zeker wist of hij dat van erflater had gehoord of van [appellant] zelf.
4.15.
Uit de getuigenverklaring van [appellant] blijkt echter niet, zomin als uit de faxbrief, dat erflater aan [appellant] had gevraagd om de beweerde lening te verstrekken aan hem in privé. [advocaat] spreekt zelfs in het geheel niet over een lening, maar enkel over helpen. Gegeven het feit dat het ook bij de afname van het Spaarselectpand ging om een transactie van een vennootschap van erflater (zie 3.6) en niet om een transactie van erflater zelf, heeft [appellant] dan ook onvoldoende gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat hij het bedrag van € 1.000.000,00
aan erflaterheeft geleend, althans dat erflater dat bedrag aan [appellant] diende terug te betalen.
4.16.
Daar komt nog bij dat [appellant] in zijn vordering onder IV aanspraak maakt op 50% van de behaalde winst op het Spaarselectpand voor zover de winst het bedrag van
Hfl. 7.700.000,00 overschrijdt. Anders dan [appellant] betoogt, volgt daaruit niet dat partijen de door hem gestelde overeenkomst van geldlening in het leven hebben willen roepen; dat wijst er eerder op dat de betaling door [appellant] ten behoeve van het Spaarselectpand bedoeld was als een investering samen met erflater, dan als een lening aan erflater.
Het recht op winsten en aandelen (de vorderingen onder IV, V en VI)
4.17.
In zijn vorderingen onder IV, V en VI maakt [appellant] jegens de vereffenaar aanspraak op de winsten die behaald zijn op het Spaarselectpand en op het [plaats 4] Sportcentrum (voor zover die winsten de door [appellant] genoemde drempels overschrijden) en maakt hij tevens aanspraak op 30% van de aandelen in Akron, Schiphol (of de corresponderende tegenwaarde daarvan indien dat belang inmiddels uit het vermogen van erflater is geraakt).
4.18.
[appellant] heeft niet gesteld wanneer hij afspraken met erflater zou hebben gemaakt over deze aanspraken en welke reden erflater zou hebben gehad voor het maken van die afspraken, welke tegenprestatie [appellant] daarvoor zou hebben geleverd, of wat anderszins de titel voor deze aanspraken is geweest. Ook heeft [appellant] niets gesteld over de wijze waarop de aan hem toekomende winst berekend zou moeten worden. Dat laatste had wel op zijn weg gelegen, omdat de vereffenaar onbetwist heeft gesteld dat de bedoelde panden (vorderingen IV en V) toebehoorden aan een vennootschap waarin erflater slechts een belang van 25% had, en door deze vennootschap over eventueel behaalde winst 20-25% vennootschapsbelasting betaald zou moeten worden en bij enige winstuitkering aan erflater ook 25% dividendbelasting. Dat [appellant] niettemin met erflater zou hebben afgesproken dat hij van erflater in privé 50% van de winst over die panden zou krijgen, vraagt daarom om een nadere toelichting en onderbouwing. [appellant] heeft echter niets daaromtrent gesteld.
4.19.
Voor zijn aanspraak op 30% van de aandelen in Akron, Schiphol (vordering VI) heeft [appellant] eveneens verwezen naar de faxbrief. Dat in de faxbrief aandelen AKRONED III B.V. bedoeld zijn, zoals [appellant] heeft gesteld, blijkt daaruit echter niet. Waarom erflater deze afspraak met [appellant] zou hebben gemaakt, en wat de tegenprestatie of titel voor die aanspraak van [appellant] zou moeten zijn, blijkt evenmin uit de faxbrief, en ook in de procedure heeft [appellant] daarover niets gesteld. Enkel heeft [appellant] in hoger beroep als productie 1 een stuk in het geding gebracht waarin wordt gesproken over Akroned 1, II en III. Volgens dat stuk gaat het hier om onroerend goed portefeuilles (en dus niet om vennootschappen) waarbij Akroned III in de VOF [bedrijf 9] zou verblijven waarvan de maten enkele vennootschappen uit de [erflater] -hoek zouden zijn (en dus niet erflater in privé). Een en ander vindt steun in het faxbericht van 8 december 2000 (zie 3.5). Dat de vereffenaar heeft betwist dat in de nalatenschap van erflater aandelen in enige vennootschap met de naam Akroned zijn aangetroffen, is daarmee geheel in overeenstemming. [appellant] heeft dan ook op geen enkele manier duidelijk kunnen maken dat, hoe, wanneer en waarom hij jegens erflater een aanspraak kan hebben gekregen op 30% van de aandelen in AKRONED III.
Samenvatting
4.20.
Resumerend: [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat hij jegens erflater recht had op terugbetaling van de contante gelden die hij volgens de faxbrief aan erflater ter beschikking heeft gesteld (vorderingen I, II en III). Uit de faxbrief en ook uit [appellant] eigen stellingen volgt niet dat het hier ging om leningen aan erflater, maar eerder dat het geld bedoeld was voor vennootschappen waarvan erflater de bestuurder was, en door [appellant] aan die vennootschappen werd betaald voor het door die vennootschappen aangaan van transacties waarvan uiteindelijk [appellant] zelf de begunstigde was of profijt had. [appellant] heeft niets gesteld waaruit volgt dat niettemin erflater in privé verplicht was die gelden terug te betalen aan [appellant] . Voor de door [appellant] gevorderde winstdelingen en aandelen (vorderingen IV, V en VI) geldt evenzeer dat [appellant] niets heeft gesteld waaruit volgt dat hij jegens erflater daarop aanspraak heeft verkregen, welke afspraken daaraan ten grondslag zouden liggen of wat de titel voor die beweerde aanspraken op erflater zou kunnen zijn. Dit geldt temeer nu de vereffenaar heeft gesteld en [appellant] niet heeft betwist dat de door [appellant] bedoelde winsten en aandelen verbleven bij vennootschappen, en niet bij erflater in privé.
Bewijsaanbod
4.21.
[appellant] heeft in hoger beroep een uitvoerig bewijsaanbod gedaan, zowel in zijn memorie van grieven als in zijn ‘Akte inbreng productie tevens specificatie getuigenverzoek’. Het hof verwerpt dit bewijsaanbod, omdat het niet ziet op enig relevant bewijsthema. [appellant] heeft met name onvoldoende concrete feiten gesteld die zijn vordering kunnen dragen en die, als ze komen vast te staan, tot een andere uitkomst kunnen leiden; aan bewijslevering wordt dus niet toegekomen.
Incidentele vordering ex artikel 843a Rv
4.22.
Verder heeft [appellant] tegen de vereffenaar nog een incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv ingesteld. Die vordering strekt tot het verkrijgen van (inzage in) de gehele administratie waarover de vereffenaar beschikt, althans de onderdelen van die administratie die betrekking hebben op [appellant] vorderingen I t/m VI en op de daarin genoemde panden en entiteiten.
4.23.
Een vordering als bedoeld in artikel 843a Rv komt toe aan iemand die rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van (inzage of afschriften van) bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, en kan worden ingesteld tegen degene die over deze bescheiden beschikt of kan beschikken.
4.24.
Het hof is van oordeel dat de vordering die ziet op inzage in de gehele administratie waarover de vereffenaar beschikt te algemeen en onbepaald geformuleerd is om te worden toegewezen. Dat geldt ook voor zover de vordering is beperkt tot die onderdelen die betrekking hebben op de vorderingen van [appellant] en de panden en entiteiten waarop die zien. Uit hetgeen het hof hierboven heeft overwogen volgt dat ter zake van de vorderingen I t/m VI niet is gebleken van het bestaan van enige rechtsbetrekking tussen [appellant] en erflater. Bovendien heeft [appellant] zelf steeds betoogd dat, afgezien van de faxbrief, van de door hem gestelde afspraken en transacties met erflater niets op papier is gezet. Bij die stand van zaken mag van [appellant] verlangd worden nader toe te lichten op welke concrete bescheiden hij daarbij meer bijzonder op het oog heeft, en op welke rechtsbetrekking van hem met welke partij zijn incidentele vordering betrekking heeft. Tevens kan worden verlangd dat hij toelicht waarom de vereffenaar die bescheiden onder zich zou hebben en welk rechtmatig belang [appellant] heeft bij het verkrijgen van die bescheiden.. [appellant] heeft dat alles niet gedaan, waardoor zijn vordering slechts kan worden gezien als een ongerichte zoektocht naar onbekende informatie die voor hem wellicht nog van enig nut kan zijn. Voor een dergelijke vordering biedt artikel 843a Rv echter geen grondslag, zodat het hof deze incidentele vordering zal afwijzen.
Slotsom
4.25.
De grieven falen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Omdat [appellant] ongelijk heeft gekregen, zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in het 843a-incident:
wijst af de incidentele vordering van [appellant] ;
rechtdoende in de hoofdzaak:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
rechtdoende in het 843a-incident en de hoofdzaak:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het incident en in de hoofdzaak in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vereffenaar begroot op € 1.727 aan verschotten en € 10.617,50 voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt,
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, J.F. Aalders en M.C Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.