ECLI:NL:GHAMS:2023:210

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.305.735/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot terugbetaling van een bedrag door voormalig samenwoners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 17.054,15 door haar voormalig partner werd afgewezen. De vrouw stelde dat zij dit bedrag had geleend aan de man voor zijn bloemenstal, maar de kantonrechter oordeelde dat zij haar stelling onvoldoende had onderbouwd. De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven ingediend. De eerste grief betreft de afwijzing van haar vordering op basis van een geldlening. De vrouw betoogt dat de kantonrechter ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de privépersoon van de man en zijn onderneming. De tweede grief betreft het beroep op ongerechtvaardigde verrijking, waarbij de vrouw stelt dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van haar. Het hof oordeelt dat de vrouw niet voldoende feiten heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een geldlening of ongerechtvaardigde verrijking. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.305.735/01
zaaknummer rechtbank : 9248619 \ CV EXPL 21-1978
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 januari 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat:
mr. C.A.F. Visserte Wormerveer, gemeente Zaanstad,
tegen:
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. A. Vogelaarte Wormerveer, gemeente Zaanstad.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 19 januari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, afdeling kanton, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter), van 28 oktober 2021, gewezen onder bovenvermeld zaaknummer tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie. De appeldagvaarding (met producties) bevat de grieven.
De man heeft daarna een memorie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties ingediend.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover de geldvordering van de vrouw daarbij is afgewezen, zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de man h.o.d.n. ‘ [X] Bloemen en Planten’ zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag van € 17.054,15 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juni 2021, alsmede de man zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vordering althans haar deze te ontzeggen alsmede tot veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, zijnde de opgelegde eigen bijdrage ad € 156,-, te vermeerderen met de kosten griffierecht, de kosten van betekening, (overige) nakosten en wettelijke rente, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Tot slot is arrest gevraagd.
De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen.

2.Feiten en procesverloop eerste aanleg

2.1.
De feiten in deze zaak zijn – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben vanaf 22 februari 2018 tot ongeveer mei 2021 samengewoond aan de [A-straat] te [plaats A] . De man exploiteert sinds (omstreeks) mei 2019 een bloemenstal te [plaats A] , genaamd [X] . De vrouw heeft gedurende de relatie van partijen ook werkzaamheden ten behoeve van de bloemenstal verricht. Beide partijen hebben zaken aangekocht voor de onderneming.
2.2.
In eerste aanleg heeft de vrouw – voor zover in hoger beroep van belang – gevorderd de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 17.054,15, vermeerderd met rente, daartoe stellende dat de man dit bedrag heeft geleend van de vrouw om zijn onderneming op te starten en dat hij dit geleende geld dient terug te betalen. De man heeft betwist dat hij geld van de vrouw heeft geleend.
2.3.
De kantonrechter heeft de vordering van de vrouw afgewezen, daartoe overwegende – kort gezegd – dat de vrouw haar stelling dat sprake is van een lening – gelet op het verweer van de man – onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft de kantonrechter het beroep van de vrouw op ongerechtvaardigde verrijking gepasseerd, nu dit op de zitting als nieuwe grondslag naar voren is gebracht en verder niet is toegelicht. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.4.
Tegen voormelde beslissing is de vrouw opgekomen met twee grieven. De man heeft op zijn beurt in hoger beroep een kostenveroordeling van de vrouw in hoger beroep gevorderd.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij zaken van haar privérekening heeft betaald voor de man en/of zijn onderneming. Als bijlage I bij de inleidende dagvaarding heeft de vrouw een door haar opgesteld overzicht in het geding gebracht van de diverse door haar gestelde betalingen in de periode mei 2019 – januari 2021 van in totaal een bedrag van € 17.054,-. De onderbouwing van dit overzicht is te vinden in productie M bij akte overlegging producties van de zijde van de vrouw. De man heeft in zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg niet betwist dat de vrouw ten behoeve van het opstarten van zijn onderneming diverse investeringen heeft gedaan. Hij heeft echter wel betwist dat het daarbij om een lening zou gaan. Volgens de man heeft ook hij allerlei kosten gemaakt om de onderneming te starten en verzuimt de vrouw enig document over te leggen, waaruit zou moeten blijken dat partijen inderdaad hebben afgesproken dat haar investering een lening betreft.
3.2.
De kantonrechter heeft overwogen dat er geen schriftelijke leningsovereenkomst is en bij de overboeking van het geld naar de rekeningen van de man ook niet is vermeld dat het een lening betrof. Volgens de kantonrechter heeft de man erop gewezen dat de vrouw, totdat partijen uit elkaar gingen, heeft genoten van de opbrengsten van de bloemenstal en dat partijen over veel contact geld beschikten, omdat hij tijdens de lockdown veel klanten had die met contant geld bloemen kochten, waarvan partijen onder andere met vakantie zijn gegaan en een bootje hebben gekocht. Volgens de man ging dat om duizenden euro’s. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat het, gelet op dit verweer van de man, op de weg van de vrouw had gelegen haar vordering nader te onderbouwen, maar dat zij dat niet heeft gedaan. Daarbij is de kantonrechter voorbijgegaan aan de verklaring van de vrouw dat zij bij het verstrekken van het geld tegen de man heeft gezegd dat hij haar moest terugbetalen als het beter met de zaak zou gaan, nu zij dit – aldus de kantonrechter – voor het eerst ter zitting heeft verklaard en de man dit betwist heeft.
3.3.
Met grief 1 komt de vrouw op tegen voormeld oordeel. Volgens haar maakt de kantonrechter ten onrechte geen onderscheid tussen de privépersoon van de man en zijn onderneming. De man wenste geen gezamenlijke onderneming op te zetten en wilde alleen eigenaar zijn. Van gezamenlijke exploitatie was derhalve ook geen sprake. De vrouw heeft geen enkel recht ten aanzien van het vermogen van de onderneming. De man had kapitaal nodig voor het opstarten van zijn onderneming. De vrouw heeft hem vermogen geleend door verschillende bedrijfsmiddelen voor hem te betalen. De man heeft geen andere titel aangevoerd op grond waarvan zijn onderneming het geld uit het vermogen van de vrouw heeft ontvangen. De vrouw had spaargeld en een erfenis, waaruit zij een en ander heeft betaald. De bedrijfsmiddelen zijn thans allemaal in het bezit van de man en deze vertegenwoordigen een aanzienlijke waarde. Dat op de overboekingen niets vermeld staat over een lening is begrijpelijk, nu bijna alle bedragen geen overboekingen bedroegen naar de rekening van de man maar rechtstreekste overboekingen naar met name leveranciers van de man. De vrouw heeft bij het verstrekken van het geld tegen de man gezegd dat hij haar moest terugbetalen als het beter met de zaak zou gaan. Het is onbegrijpelijk dat de kantonrechter insinueert dat de vrouw haar recht op terugbetaling heeft verspeeld nu de man inkomen uit de bloemenstal heeft gehaald en dit inkomen mede is gebruikt voor het huishouden. De vrouw heeft nooit betaald gekregen voor haar werkzaamheden, zij had een eigen inkomen (PGB) uit eigen werkzaamheden, en het is derhalve onjuist dat de vrouw op kosten van de onderneming heeft geleefd of dat hierdoor de lening zou zijn terugbetaald. De vrouw heeft tijdens de samenwoning meer aan de man betaald dan omgekeerd. Zij verwijst in dit kader naar de door haar bij de appeldagvaarding als bijlage VI overgelegde uitdraai van betalingen aan de man over de periode februari 2018 - april 2021, op grond waarvan zij stelt een bedrag van € 35.286,- aan de man te hebben betaald ten behoeve van de kosten van de huishouding. De man heeft zijn inkomsten tijdens de relatie niet aangewend ten behoeve van de kosten van de huishouding, maar voor het aanschaffen van privégoederen (bootjes). Dat contant geld uit de onderneming is gebruikt voor een vakantie naar het buitenland is onjuist. Deze vakanties werden grotendeel voldaan uit geld van de vrouw, aldus nog steeds de vrouw.
3.4.
De man herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat hij vanwege corona veel contant geld in de bloemenstal ontving. Gezamenlijke kosten gingen van de rekening af. De afspraak was derhalve – aldus de man – dat de vrouw door haar ontvangen contanten vanwege de werkzaamheden van haar rekening overboekte op de rekening van de man zodat de vaste lasten werden voldaan. Volgens de man is dit ook duidelijk te zien aan de hoogte van de overgeboekte bedragen, waarbij hij doelt op de als bijlage VI overgelegde uitdraai van de vrouw ter zake betalingen aan de man over de periode februari 2018 - april 2021. De man verbindt hieraan de conclusie dat uit de zeventig overboekingen, zoals deze in voormelde uitdraai zijn opgenomen, valt af te leiden dat geen sprake is van een lening; die stort je in één keer, of een paar keer, maar niet in coupures van soms zelfs € 20,-. Bovendien stelt de vrouw overboekingen naar leveranciers te hebben gedaan, maar op de uitdraai van betalingen staat de naam van de man. Die is uiteraard niet zijn eigen leverancier. De vrouw genereerde ook inkomen uit de bloemenstal. De vrouw kreeg contant betaald om haar aanspraak op PGB te behouden. Van dit bedrag werden geen gezamenlijke kosten voldaan. Dit bedrag hield de vrouw geheel zelf. Ook de vakantie voldeed de man contant aan de vrouw en zij zorgde dat een overboeking plaatsvond, aldus nog steeds de man.
3.5.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Hetgeen de man in hoger beroep naar aanleiding van de memorie van grieven van de vrouw heeft aangevoerd over de door haar gedane zeventig overboekingen, geeft blijk van een verkeerde lezing van de stellingen van de vrouw. De door de vrouw in bijlage VI opgevoerde betalingen aan de man hebben immers geen betrekking op de door haar gestelde investeringen in de onderneming van de man. Daarop hebben bijlage I alsmede productie M in eerste aanleg betrekking. De vrouw heeft met bijlage VI slechts willen aantonen dat zij, naast de door haar gedane investeringen in de onderneming van de man, ook nog een aanzienlijk bedrag heeft bijgedragen aan kosten van de gezamenlijke huishouding, zodat – anders dan waarvan volgens de vrouw de kantonrechter kennelijk is uitgegaan – onjuist is dat zij haar recht op terugbetaling heeft verspeeld omdat de man inkomen uit de bloemenstal zou hebben gehaald en dit inkomen mede zou zijn gebruikt voor het huishouden. Ook indien echter moet worden aangenomen dat de vrouw naast de door haar gedane investeringen in de onderneming van de man in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding (en gesteld al dat de man daaraan niet of nauwelijks zou hebben bijgedragen), is dat naar het oordeel van het hof nog steeds onvoldoende om aan te nemen dat de door de vrouw ten behoeve van (de onderneming van) de man gedane betalingen moeten worden aangemerkt als geldlening. Feit blijft dat er geen geldlenings-overeenkomst is opgemaakt, de man de gestelde lening betwist en geen andere stukken voorhanden zijn, waaruit een dergelijke lening valt af te leiden. Uit hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd volgt weliswaar dat zij diverse financiële bijdragen heeft geleverd aan de onderneming van de man alsmede aan de gezamenlijke huishouding van partijen, doch niet dat zij op enig moment uitdrukkelijk of stilzwijgend met de man is overeengekomen dat (een of meerdere van) deze betalingen aan of ten behoeve van de man door hem dienden te worden terugbetaald. De enkele - door de man betwiste - verklaring van de vrouw ter zitting in eerste aanleg dat zij tegen de man zou hebben gezegd dat hij haar moest terugbetalen als het beter met de zaak zou gaan, is in dit verband onvoldoende. De kantonrechter is hieraan dan ook terecht voorbijgegaan. Al met al heeft de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat ten aanzien van het door haar aan de man ter beschikking gestelde bedrag sprake is geweest van een geldlening. Grief 1 van de vrouw treft dan ook geen doel.
3.6.
Grief 2 van de vrouw houdt in dat de kantonrechter ten onrechte haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking heeft gepasseerd. De vrouw stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de (onderneming van de) man ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de vrouw, aangezien de vrouw goederen heeft voldaan voor de onderneming van de man. Deze verrijking is ongerechtvaardigd nu daaraan geen titel ten grondslag ligt. Er is door de onderneming geen enkele tegenprestatie geleverd. De man gaat feitelijk, na een korte relatie, met het spaargeld en de erfenis van de vrouw ervan door. De verrijking is gelijk aan het bedrag dat de vrouw heeft voldaan voor de door de onderneming ontvangen goederen. Het is ook redelijk dat de onderneming van de man het onrechtmatig verkregen geld aan de vrouw dient terug te betalen, aldus de vrouw.
3.7.
De man betwist dat van ongerechtvaardigde verrijking sprake is. Daarbij baseert hij zich allereerst wederom abusievelijk op de in bijlage VI van de vrouw opgenomen betalingen aan de man, waarmee de vrouw slechts heeft willen aantonen dat zij veel meer aan het huishouden heeft bijgedragen de man. Daarnaast voert de man aan dat de vrouw mogelijk schenkingen aan de man heeft gedaan, wat niet ongebruikelijk is binnen een relatie.
3.8.
Zoals hiervoor uiteengezet, is in deze zaak niet gebleken van een uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraak tussen partijen op grond waarvan de man gehouden was de door de vrouw in zijn onderneming geïnvesteerde bedragen terug te betalen. Wel is mogelijk dat de vrouw aanspraak zou kunnen maken op terugbetaling van de door haar aan de man gedane betalingen indien aan de voorwaarden voor ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, zoals de vrouw heeft betoogd. Het hof acht deze stelling echter onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De vrouw heeft willens en wetens de bewuste goederen voor de man betaald en hem daarmee in de gelegenheid gesteld een onderneming op te starten. In de eigen stelling van de vrouw, dat zij tegen de man zou hebben gezegd dat hij haar zou moeten terugbetalen als het beter met de zaak zou gaan, ligt reeds besloten dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. Hieruit spreekt immers het risico dat de man de door de vrouw voldane bedragen niet zou (kunnen) terugbetalen.
3.9.
Tot slot zal het hof zich nog buigen over de vraag of de man gehouden is de door de vrouw gedane investeringen in zijn onderneming aan haar te vergoeden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Daartoe zullen bijzondere feiten en omstandigheden moeten worden gesteld die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de betaler een vergoedingsrecht heeft jegens de andere partij. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om voormeld vergoedingsrecht aan te nemen. Het enkele feit dat de man thans over de goederen beschikt, die zij heeft aangeschaft, is daartoe onvoldoende evenals de omstandigheid dat zij gedurende de samenwoning van partijen meer zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan de man. Daarbij dient te worden bedacht dat het niet ongebruikelijk is dat mensen die op grond van een affectieve relatie met elkaar samenleven betalingen aan elkaar of (namens de ander) aan derden doen. Indien de affectieve relatie onverhoopt eindigt, vormt dit op zichzelf geen grond voor terugbetaling. De conclusie is dat grief 2 van de vrouw eveneens faalt.
3.10.
Nu de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het in algemene bewoordingen vervatte bewijsaanbod van de vrouw wordt dan ook gepasseerd.
3.11.
De man heeft in zijn memorie van antwoord bij wege van eis in reconventie gevorderd dat de vrouw in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld. Vooropgesteld dat voor een dergelijk verzoek het instellen van incidenteel hoger beroep niet noodzakelijk is, ziet het hof geen aanleiding dit verzoek van de man toe te wijzen. Het hof zal – zoals niet ongebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard – de kosten compenseren.
Slotsom
3.12.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, voor zover dit vonnis door middel van de grieven aan het oordeel van het hof is onderworpen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, C.M.J. Peters en R.M. Troost, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.