ECLI:NL:GHAMS:2023:2084

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
200.292.486/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en bepaling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige [minderjarige]. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 1 april 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 6 januari 2021, waarin de zorgregeling en de kinderbijdrage waren vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 11 mei 2021 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 juni 2023, waarbij beide partijen aanwezig waren, evenals de Raad voor de Kinderbescherming.

De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw had en dat de man € 274,- per maand aan de vrouw moest betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De man heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en een zorgregeling vast te stellen die meer in lijn is met een co-ouderschap. De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft geoordeeld dat de huidige zorgregeling niet meer passend is gezien de gewijzigde omstandigheden. De man heeft sinds februari 2022 de zorg voor [minderjarige] op zich genomen, en de vrouw heeft aangegeven dat zij de zorg niet meer kan dragen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de huidige zorgregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige] om het weekend bij de vrouw verblijft en de overige dagen bij de man. Tevens is de kinderbijdrage met ingang van 18 februari 2022 op nihil gesteld, omdat partijen in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt over de alimentatie.

De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en de beschikking is openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.486/01
zaaknummers rechtbank: C15/298581 / FA RK 20-302 en C15/301873 / FA RK 20-1988
beschikking van de meervoudige kamer van 22 augustus 2023 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A], gemeente [gemeente],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Zaandam,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. L. van Halderen te Heerhugowaard, thans geen advocaat.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2015 te [plaats C] (verder te noemen: [minderjarige]).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (verder te noemen: de rechtbank) van 6 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 januari 2021.
2.2
De vrouw heeft op 11 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 19 april 2021 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de man van 17 mei 2021 met een bijlage;
-een bericht van de zijde van de man van 3 december 2021, met productie;
-een e-mail van de voormalige advocaat van de vrouw van 4 december 2021, met producties;
2.4
De op 6 december 2021 geplande mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden, omdat de tolk van de man verhinderd was. De zaak is vervolgens een aantal keer aangehouden omdat partijen met elkaar in overleg waren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft vervolgens plaatsgevonden op 29 juni 2023. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw Z. Terrichova, tolk in de Poolse taal;
- de vrouw;
- de heer W. Daalderop voor de raad.

3.De feiten

3.1
Door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 januari 2021 is het ([in] 2014 gesloten) huwelijk van de man en de vrouw op 10 mei 2021 ontbonden. Uit hun huwelijk is geboren de minderjarige [minderjarige]. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige].
3.2
De man heeft de Poolse nationaliteit, de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 30 april 2020 is bij wijze van voorlopige voorziening, voor zover thans van belang, bepaald dat er een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) zal gelden waarbij [minderjarige] wekelijks van vrijdag 14:00 uur tot maandag 14:00 uur bij de man zal verblijven en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij partijen in onderling overleg een verdeling maken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en er een zorgregeling zal gelden inhoudende dat:
[minderjarige] in een schema van vier weken gedurende drie weken van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend voor school bij de man zal verblijven, waarbij de man [minderjarige] op vrijdag uit school haalt en op maandagochtend naar school brengt; het vierde weekend verblijft [minderjarige] bij de vrouw, waarbij de vrouw [minderjarige] op vrijdag uit school haalt en maandagochtend naar school brengt. De vakanties en feestdagen worden verdeeld zoals is weergegeven in het schema dat aan de bestreden beschikking is gehecht.
Voorts is daarbij bepaald dat de man aan de vrouw € 274,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand .
4.2
De man heeft aanvankelijk in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw in haar inleidende verzoeken betreffende de zorgregeling en kinderbijdrage alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen. De man heeft daarbij verzocht een zorgregeling vast te stellen, primair inhoudende een co-ouderschap en subsidiair elk weekeinde van vrijdag tot maandag naar school, althans een zodanige regeling te bepalen als het hof juist zal achten en om zijn verzoek met betrekking tot de kinderbijdrage alsnog toe te wijzen en deze bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op € 154,- per maand te bepalen, althans de bijdrage op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw in het verweerschrift in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoeken gewijzigd in die zin dat hij verzoekt te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de man zal hebben. Daarnaast verzoekt hij de huidige zorgregeling vast te stellen, waarbij [minderjarige] om het weekend van vrijdag uit school tot zondag bij de vrouw verblijft en iedere week van dinsdag uit school tot woensdag naar school. Verder verzoekt hij de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 18 februari 2022 op nihil te stellen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de kinderbijdrage.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op deze verzoeken, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.2
De man heeft in zijn beroepschrift gegriefd tegen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de zorgregeling en de kinderbijdrage.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige]
5.3
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] vanaf 18 februari 2022 bij de man verblijft. De vrouw heeft aangegeven dat het in die periode niet goed met haar ging en dat zij de zorg voor [minderjarige] op dat moment niet op zich kon nemen. In overleg met de man is besloten dat [minderjarige] voorlopig bij de man zou gaan wonen. Inmiddels gaat het beter met de vrouw en is hulpverlening voor haar en [minderjarige] ingeschakeld. De vrouw wil het liefst een co-ouderschapregeling in plaats van de huidige regeling.
5.4
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in zijn beroepschrift niet gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft hij mondeling verzocht zijn inleidende verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem alsnog toe te wijzen, onder afwijzing van het verzoek van de vrouw ten aanzien van het hoofdverblijf. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek. Niet alleen is dit verzoek mondeling en pas ter zitting in hoger beroep gedaan, de vrouw had op de zitting in hoger beroep ook geen bijstand van een advocaat. Deze gang van zaken moet in strijd worden geacht met de tweeconclusieregel en met de eisen van de goede procesorde. Er zijn geen omstandigheden gebleken waardoor daarvan in het onderhavige geval dient te worden afgeweken. Dit neemt niet weg dat [minderjarige] vanaf februari 2022 zijn hoofdverblijf feitelijk bij de man heeft en hij [minderjarige] met toestemming van de vrouw op zijn adres zou kunnen laten inschrijven nu bij hem (zoals hierna zal blijken) het zwaartepunt van de zorg voor [minderjarige] blijft liggen.
De zorgregeling
5.5
Beide partijen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat de zorgregeling zoals die bij de bestreden beschikking is vastgesteld niet langer passend is, vanwege de gewijzigde omstandigheden. De man heeft verzocht de huidige zorgregeling, waarbij [minderjarige] om het weekend bij de vrouw verblijft en iedere week van dinsdag na school tot woensdagochtend naar school, vast te stellen. Volgens de man is deze regeling op dit moment het meest in het belang van [minderjarige], en wordt dat vanuit de hulpverlening ook bevestigd.
De vrouw heeft aangegeven dat zij graag wil toewerken naar een co-ouderschapregeling, maar dat zij inziet dat dat nog niet haalbaar is, omdat de communicatie tussen partijen daarvoor nog niet goed genoeg is. Hoewel aan deze communicatie gewerkt kan gaan worden met ondersteuning vanuit de hulpverlening vindt de vrouw dat daar nog even mee gewacht moet worden, omdat eerst de hulpverlening voor [minderjarige] door de kindbehartiger van Buro Troost dient plaats te vinden. Volgens de vrouw gaat het nu goed met haar en ontvangt zij vanuit de gemeente hulpverlening in de vorm van Buurtzorg.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de huidige zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] vast te stellen.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat na de bestreden beschikking de omstandigheden van de man en de vrouw (ook in relatie tot [minderjarige]) zijn gewijzigd, hetgeen heeft geleid tot het gewijzigde verzoek van de man. Het hof acht het niet in strijd met de goede procesorde om op dit gewijzigde verzoek ten aanzien van de zorgregeling te beslissen. Niet alleen is de zorgregeling (anders dan de hoofdverblijfplaats) onderdeel van het debat tussen partijen in hoger beroep, ook staat vast dat de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling tussen de man en [minderjarige] achterhaald is, gelet op de gewijzigde omstandigheden. Gebleken is dat in mei 2021 een zorgmelding is gedaan vanwege een suïcidepoging van de vrouw. Sindsdien is de hulpverlening betrokken. De man heeft begin 2022 zelfstandige woonruimte betrokken en [minderjarige] verblijft sinds februari 2022 bij de man, nadat de vrouw had aangegeven de zorg voor [minderjarige] niet langer op zich te kunnen nemen. De vrouw kreeg hulp voor haar psychische problemen en verslavingsproblematiek. Inmiddels heeft de vrouw haar therapie afgerond en ontvangt zij op dit moment nog hulp in de vorm van Buurtzorg waarbij een hulpverlener bij de vrouw thuis komt voor gesprekken met haar. Vanuit de hulpverlening is in het kader van de KOPP-training (Kind van Ouder(s) met Psychische Problematiek) hulpverlening geadviseerd voor [minderjarige] in de vorm van de inzet van een kindbehartiger. In juli 2023 staat daarvoor een gesprek gepland bij Buro Troost. [minderjarige] verblijft om de week van vrijdag na school tot zondagavond en iedere week van dinsdag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw.
Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof met de raad van oordeel dat de huidige zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] op dit moment het meest in het belang van [minderjarige] is. De man is in staat [minderjarige] de structuur en rust te bieden die hij nodig heeft, zodat hij optimaal kan profiteren van de ingeschakelde hulpverlening van de kindbehartiger. Uitbreiding van de huidige regeling tussen de vrouw en [minderjarige] acht het hof gelet op dit traject, de prille stabiele situatie bij de vrouw en de omstandigheid dat ook voor de verstandhouding van partijen nog hulpverlening dient te komen, niet in het belang van [minderjarige].
Dit neemt niet weg dat het hof ziet dat de vrouw in staat is te handelen in het belang van [minderjarige] door op het moment dat het slecht ging met haar zelf aan te geven dat zij de zorg voor [minderjarige] niet aankon. De hulp die voor haar en [minderjarige] nodig was, heeft zij ingeschakeld, en zij zet zich nog steeds in voor haar herstel, voor de juiste begeleiding voor [minderjarige] en voor het bevorderen van de communicatie tussen partijen.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de bestreden beschikking vernietigen en de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast stellen.
De kinderbijdrage
5.7
Gebleken is dat partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt en zijn overeengekomen dat de man vanaf 18 februari 2022 geen kinderalimentatie meer aan de vrouw verschuldigd is voor [minderjarige]. De man heeft, gelet op die afspraak, zijn verzoek ter zitting in hoger beroep gewijzigd en verzocht de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 februari 2022 op nihil te stellen. Tot 18 februari 2022 heeft hij de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage betaald en trekt hij -zo het hof heeft begrepen- zijn grieven in voor de periode tot 18 februari 2022. De vrouw heeft ingestemd met het gewijzigde verzoek van de man.
Het hof zal overeenkomstig het gewijzigde verzoek van de man beslissen. Nu [minderjarige] vanaf 18 februari 2022 feitelijk bij de man verblijft, acht het hof de tussen partijen gemaakte afspraak niet in strijd met de belangen van [minderjarige].
De proceskosten
5.8
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure zal het hof de proceskosten compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige];
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de zorgregeling en de door de man vanaf 18 februari 2022 te betalen kinderbijdrage betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt:
[minderjarige] verblijft om het weekend van vrijdag uit school tot zondagavond en iedere week van dinsdag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw; de overige dagen verblijft [minderjarige] bij de man;
bepaalt de door de man te betalen kinderbijdrage aan de vrouw voor [minderjarige] met ingang van 18 februari 2022 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kinderbijdrage voor de periode tot 18 februari 2022;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 22 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.