ECLI:NL:GHAMS:2023:206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.311.487/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkrachtvergelijking in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van beide ouders. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2022 aangevochten, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld. De vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, heeft eveneens haar verzoek tot verhoging van de kinderalimentatie ingediend. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ingangsdatum van de alimentatie, de behoefte van de kinderen, en de draagkracht van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 18 mei 2021 een hogere alimentatieplicht had dan eerder vastgesteld, en heeft de ingangsdatum van de alimentatie aangepast. De draagkracht van de vrouw is berekend op basis van haar werkelijke inkomen, waarbij rekening is gehouden met haar verminderde arbeidsuren. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de verschillende periodes vastgesteld op € 208,- per kind per maand van 18 mei 2021 tot 1 oktober 2021, € 250,- van 1 oktober 2021 tot 1 januari 2022, € 278,- van 1 januari 2022 tot 1 juni 2022, en € 164,- per kind per maand vanaf 1 juni 2022. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht om de vastgestelde bedragen aan de vrouw te betalen, met de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.311.487/01
zaaknummer rechtbank: C/15/318929 / FA RK 21-3689
beschikking van de meervoudige kamer van 24 januari 2023 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P. Hoyng te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.N. Hermes te Noord-Scharwoude.
Als (overige) belanghebbende zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , (hierna: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 11 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 mei 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 11 maart 2022.
2.2
De vrouw heeft op 17 augustus 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 29 september 2022 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van man van 7 juli 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van vrouw van 14 november 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van man van 14 november 2022 met bijlagen.
2.5
De minderjarige [minderjarige 1] heeft bij brief, ingekomen op 24 oktober 2022, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt. De voorzitter heeft tijdens de mondelinge behandeling de inhoud van die brief samengevat meegedeeld.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot eind 2019 een affectieve relatie gehad.
3.2
Uit deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2006 in de [plaats C] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2009 in de [plaats C] ,
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
3.3
Bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter):
- de kinderen toevertrouwd aan de vrouw, totdat de rechtbank een beslissing heeft genomen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen;
- een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld, waarbij de kinderen eenmaal in de veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven;
- bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning;
- de man veroordeeld om met ingang van 1 november 2020 aan de vrouw voorlopig, totdat een rechter anders beslist of partijen andere afspraken maken, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) een bedrag van € 67,- per kind per maand te voldoen.
3.4
Bij mondelinge uitspraak van 26 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de kinderen in aanvulling op voornoemde voorlopige zorgregeling van zaterdag 31 juli 2021 tot en met zaterdag 21 augustus 2021 bij de man verblijven.
3.5
Bij beschikking van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is. Daarnaast heeft de rechtbank de volgende zorgregeling vastgesteld:
- de kinderen verblijven bij de man gedurende de periodes dat de vrouw voor haar werkzaamheden als stewardess afwezig is, waarbij de vrouw de man minimaal een week tevoren dient in te lichten over haar afwezigheid in verband met die werkzaamheden;
- de kinderen verblijven in de even jaren in de zomervakantie de eerste drie weken bij de man en in de laatste drie weken bij de vrouw, en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vrouw en de laatste drie weken bij de man;
- de kinderen verblijven in de overige vakanties conform de reguliere zorgregeling bij de man dan wel de vrouw.
3.6
Op 25 mei 2022 heeft de man de rechtbank verzocht voornoemde zorgregeling zo te wijzigen dat de kinderen de ene week bij hem en de andere week bij de vrouw verblijven. Bij beschikking van 11 oktober 2022 heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de man aangehouden en een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) gelast.
3.7
Met ingang van 1 juni 2022 verblijven de kinderen bij de man en gaan zij het contact met de vrouw uit de weg.
3.8
Bij vonnis in kort geding van 14 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking met ingang van 1 juni 2022 geschorst totdat in hoger beroep is beslist. Verder heeft de voorzieningenrechter de vrouw bevolen om het LBIO opdracht te geven met ingang van 1 juni 2022 de inning van de (achterstallige) kinderalimentatie op te schorten en reeds geïncasseerde bedragen over deze periode niet aan de vrouw uit te betalen totdat is beslist op het hoger beroep van de man tegen de bestreden beschikking.
3.9
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) met ingang van 23 juli 2021 bepaald op € 216,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2022 op € 240,- per kind per maand.
De rechtbank heeft dit beslist:
- op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie van € 288,- per kind per maand dient te voldoen, met ingang van 18 mei 2021, dan wel 21 juni 2021, althans met ingang van de dag van indiening van haar verzoek op 23 juli 2021, dan wel een zodanige bijdrage als de rechtbank in goede justitie juist acht, en te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie dient te voldoen van € 311,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2022, dan wel een zodanige bijdrage als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
- en op het verzoek van de man te bepalen dat hij aan de vrouw een kinderalimentatie dient te voldoen van € 101,- per kind per maand met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank, althans een zodanige bijdrage met een zodanige ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep te bepalen dat hij met ingang van 23 juli 2021 aan de vrouw een kinderalimentatie van € 159,- per kind per maand dient te voldoen en met ingang van 1 januari 2022 een kinderalimentatie van € 183,- per kind per maand, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek aangevuld, in de zin dat hij verzoekt vanaf 1 juni 2022 rekening te houden met een zorgkorting van 35% en te bepalen dat de kinderalimentatie pas opeisbaar is als de kinderen weer naar de vrouw gaan.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – te bepalen dat de man aan haar dient te voldoen een kinderalimentatie van € 216,- per kind per maand over de periode 18 mei 2021 tot 1 oktober 2021, een kinderalimentatie van € 240,- per kind per maand over de periode 1 oktober 2021 tot 1 januari 2022 en een kinderalimentatie van € 271,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2022, althans zodanige bedragen met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.4
De man verzoekt de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp gezamenlijk bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
Tussen partijen is de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie in geschil. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift (23 juli 2021) en stelt dat dit een eerdere datum had moeten zijn, te weten 18 mei 2021 dan wel 21 juni 2021. De man stelt dat de rechtbank de ingangsdatum met juistheid heeft bepaald op 23 juli 2021.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting, zij het dat met het wijzigen met terugwerkende kracht van een onderhoudsverplichting terughoudend dient te worden omgegaan. In de onderhavige procedure is het hof gebleken van feiten en omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld van € 67,- per kind per maand. Bij de berekening van dit bedrag is de voorzieningenrechter uitgegaan van de omstandigheid dat de man werkloos was en slechts beschikte over inkomen uit een WW-uitkering. De man is echter op 1 december 2020 in dienst getreden bij de gemeente [gemeente 1] en ontvangt sindsdien een beduidend hoger inkomen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de man vanaf het moment dat de vrouw hem op 18 mei 2021 om inkomensgegevens vroeg, rekening heeft kunnen en moeten houden met een herberekening van de kinderalimentatie en dus met een hogere betalingsverplichting. Het hof zal dan ook 18 mei 2021 als ingangsdatum hanteren. De stelling van de man dat hij naast de voorlopige kinderalimentatie allerlei extra kosten voor de kinderen heeft voldaan, leidt niet tot een ander oordeel, nog daargelaten dat hij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw. De stelling van de man dat de vrouw eerder had kunnen overgaan tot het indienen van het inleidend verzoekschrift leidt evenmin tot een ander oordeel, nog daargelaten dat de man na het vinden van zijn nieuwe baan ook uit zichzelf een hogere kinderalimentatie had kunnen aanbieden en een procedure wellicht voorkomen had kunnen worden.
Behoefte van de kinderen
5.3
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van de kinderen in 2019 van € 1.064,- (€ 532,- per kind per maand) is niet in geschil en staat daarmee vast.
Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen:
- in 2020 € 545,- per kind per maand;
- in 2021 € 562,- per kind per maand;
- in 2022 € 572,- per kind per maand.
Draagkracht
5.4
Het hof zal de draagkracht van beide ouders bepalen teneinde ieders aandeel in de kosten van de kinderen te kunnen vaststellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Gezien de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 1.000,-)), zoals deze voor het jaar 2021 geldt. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5
In de bestreden beschikking is de rechtbank aan de zijde van de man uitgegaan van het door hem (op basis van zijn salaris in 2021) gestelde NBI van € 3.004,- per maand. De rechtbank heeft op basis daarvan zijn draagkracht bepaald op € 772,- per maand. Dit bedrag staat tussen partijen niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.6
In geschil is van welk inkomen van de vrouw moet worden uitgegaan bij de berekening van haar draagkracht. De rechtbank is in de bestreden beslissing uitgegaan van haar inkomen op basis van een parttime dienstverband van 66,7%.
De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij met ingang van 25 september 2021 minder is gaan werken en haar parttime percentage heeft teruggebracht naar 50%. De vrouw voert daartoe aan dat het werk als stewardess moeilijk is te combineren met zorg- en opvoedingstaken. Bij een arbeidsomvang van 66,7% heeft de vrouw acht tot negen vliegdagen per maand. De man was niet bereid de kinderen extra op te vangen naast de vastgestelde voorlopige zorgregeling van eenmaal per veertien dagen van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur. Toen haar vaste oppas aan huis stopte en zij geen vervangende opvang kon vinden, heeft de vrouw zich in juni 2021 genoodzaakt gezien haar werkgever te vragen haar contractpercentage aan te passen naar 50%. Vanwege de drukke zomerperiode is dit verzoek pas ingewilligd per 25 september 2021. Het inkomensverlies kan haar dan ook niet worden verweten, aldus de vrouw.
De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft gerekend met het inkomen van de vrouw op basis van het parttime dienstverband van 66,7%. Het is de eigen keuze van de vrouw geweest om minder te gaan werken. Deze keuze komt voor haar rekening en kan niet worden afgewenteld op de man. Anders dan de vrouw stelt, was de man wel degelijk bereid om de kinderen op andere dagen te verzorgen dan de destijds geldende zorgregeling. Hij wilde het liefst een co-ouderschapsregeling. Het enige waar hij niet mee akkoord was, was dat de vrouw elke keer op het laatste moment vroeg of de kinderen bij hem konden blijven, aldus de man.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en hetgeen tijdens de zitting in hoger beroep is besproken is het hof gebleken dat al langere tijd sprake is van strijd en spanningen tussen partijen, waardoor hun onderlinge verhouding steeds meer verstoord is geraakt. In de afgelopen jaren hebben partijen diverse juridische procedures gevoerd, omdat het hen niet lukte onderling tot afspraken te komen, ook niet ten aanzien van de zorgregeling. Bij vonnis van 29 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdag tot zondag bij de man verblijven. Op dat moment werkte de vrouw op basis van een parttime percentage van 66,7 en was zij regelmatig vier tot vijf aaneengesloten dagen van huis. Anders dan de man stelt, blijkt uit de stukken niet dat hij bereid was de kinderen op te vangen op de werkdagen van de vrouw. Een collega van de vrouw heeft deze opvang tot medio 2021 verzorgd. Dit was echter een tijdelijke oplossing. In de bodemprocedure heeft de man destijds aangegeven dat hij geen mogelijkheden had om de zorgregeling uit te breiden, tenzij partijen (opnieuw) zouden overgaan tot het uitvoeren van een vorm van birdnesting in de voormalige gezamenlijke woning van partijen. Dit was echter volgens de voorzieningenrechter in oktober 2020 al geen reële optie meer. Onder deze omstandigheden acht het hof de stap van de vrouw om minder te gaan werken begrijpelijk. Bij beschikking van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man de kinderen dient op te vangen gedurende de periodes dat de vrouw voor haar werk afwezig is. De man stelt dat met deze beschikking het opvangprobleem van de vrouw is opgelost en zij haar verzoek om minder werk had kunnen/moeten terugdraaien. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Tot de beschikking van 11 augustus 2021 heeft de vrouw niet op de man kunnen rekenen voor extra opvang van de kinderen. De man wenste zich – om hem moverende redenen – te houden aan de door de voorzieningenrechter vastgestelde regeling. Ook voor de opvang van de kinderen in de zomervakantie 2021 heeft de vrouw zich moeten wenden tot de rechter, omdat de man niet bereid was mee te werken. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat de man op enig moment de kinderen in haar huis heeft achtergelaten terwijl zij voor werk in Amerika was, omdat hij vond dat zij de opvang moest regelen. Dat de vrouw na ontvangst van de beschikking van 11 augustus 2021 niet is overgegaan tot het annuleren van haar verzoek om haar dienstverband aan te passen naar 50%, acht het hof onder deze omstandigheden dan ook te billijken. Met de beschikking van 11 augustus 2021 is de vrouw voor de opvang van de kinderen tijdens haar werkdagen volledig aangewezen op de man. Dit vergt een bepaalde mate van vertrouwen en vruchtbare communicatie tussen partijen. Daaraan ontbrak het partijen ten tijde van de beschikking van 11 augustus 2021 en ontbreekt het hen nog steeds. Anders dan de rechtbank zal het hof dan ook bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw uitgaan van haar werkelijke inkomen op basis van een parttime dienstverband van 50% en zal het hof geen hogere verdiencapaciteit aannemen zoals de man bepleit. Voor het hof weegt daarbij ook mee dat de vrouw inmiddels met gezondheidsproblemen kampt, hetgeen door de man niet is betwist, als gevolg waarvan zij op dit moment niet kan werken. Onder deze omstandigheden verwacht het hof niet dat de vrouw binnen afzienbare tijd haar contractpercentage zal (kunnen) uitbreiden tot het eerdere niveau van 66,7%.
5.8
Vanwege de vermindering van het inkomen van de vrouw per 1 oktober 2021 en het verlies van de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting per 1 januari 2022 zal het hof de draagkracht van de vrouw voor verschillende periodes berekenen.
Periode van 18 mei 2021 tot 1 oktober 2021
5.9
Het hof gaat uit van de volgende gegevens:
- een maandloon van € 2.423,- (inclusief leeftijdstoeslag), te verminderen met de pensioenpremie van € 23,- per maand, de aanvullende pensioenpremie van € 56,- per maand en de bijdrage WGA van € 5,- per maand, en te vermeerderen met 8% vakantiegeld en een eindejaarsuitkering van € 2.261,- per jaar;
- een kindgebonden budget van € 4.980,- per jaar.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw te ontvangen daggeldvergoeding, nu dit geen inkomen is, maar een vergoeding voor gemaakte (on)kosten.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in deze periode vast op € 2.882,- per maand.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [2.882 – (0,3 x 2.882 + 1.000)] = € 712,- per maand.
Periode van 1 oktober 2021 tot 1 januari 2022
5.1
Het hof gaat uit van de volgende gegevens:
- een maandloon van € 1.816,- (inclusief leeftijdstoeslag), te verminderen met de pensioenpremie van € 17,- per maand, de aanvullende pensioenpremie van € 42,- per maand en de bijdrage WGA van € 4,- per maand, en te vermeerderen met 8% vakantiegeld en een eindejaarsuitkering van € 2.261,- per jaar;
- een kindgebonden budget van € 5.495,- per jaar.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in deze periode vast op € 2.502,- per maand.
Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [2.502 – (0,3 x 2.502 + 1.000)] = € 526,- per maand.
Periode vanaf 1 januari 2022
5.11
Het hof zal ook voor deze periode uitgaan van de hierboven onder 5.10 vermelde salarisgegevens van de vrouw over 2021. De draagkracht van de man is immers ook op zijn salarisgegevens over 2021 gebaseerd. Uitgaande voorts van een kindgebonden budget van € 5.929,- per jaar, maar zonder de inkomensafhankelijke combinatiekorting, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in deze periode vast op € 2.357,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule 2022 berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [2.357 – (0,3 x 2.357 + 1.020)] = € 441,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
Periode van 18 mei 2021 tot 1 oktober 2021
5.12
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in deze periode € 1.484,- per maand (€ 772,- + € 712,-). Dit bedrag overschrijdt de behoefte de kinderen van € 1.124,- per maand en daarom bestaat aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 772 : 1.484 x 1.124 = € 585,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 712 : 1.484 x 1.124 = € 539,- per maand.
Periode van 1 oktober 2021 tot 1 januari 2022
5.13
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in deze periode € 1.298,- per maand (€ 772,- + € 526,-). Dit bedrag overschrijdt de behoefte de kinderen van € 1.124,- per maand en daarom is er ook voor deze periode aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 772 : 1.298 x 1.124 = € 669,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 526 : 1.298 x 1.124 = € 455,- per maand.
Periode vanaf 1 januari 2022
5.14
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in deze periode € 1.213,- per maand (€ 772,- + € 441,-). Dit bedrag overschrijdt de behoefte de kinderen van € 1.144,- per maand en daarom is er ook voor deze periode aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 772 : 1.213 x 1.144 = € 728,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 441 : 1.213 x 1.144 = € 416,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.15
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man stelt dat de rechtbank een te laag zorgkortingspercentage heeft gehanteerd. In de periode van 30 juli 2021 tot en met 3 april 2022 heeft hij 80 zorgdagen gehad, hetgeen neerkomt op een zorg van gemiddeld twee dagen per week en een zorgkortingspercentage van 25%. Vanaf 1 juni 2022 heeft hij de volledige zorg voor de kinderen en ligt een zorgkortingspercentage van 35% voor de hand.
De vrouw betoogt dat het door de rechtbank gehanteerde percentage van 15% te hoog is. Tot en met 11 augustus 2021 heeft de man slechts een weekendregeling met de kinderen gehad. In de zomervakantie 2021 heeft de man de kinderen 21 dagen bij zich gehad, geen 24 dagen zoals hij stelt. En ook de andere zorgdagen zijn niet juist berekend. De man rekent voornamelijk naar zichzelf toe. De vrouw komt op maximaal 4 zorgdagen per maand. Daarbij is van belang dat de man – met uitzondering van de zomervakantie – de kinderen op de dagen dat de vrouw vloog in de woning van de vrouw liet. De kinderen werden dan ’s avonds – vaak na het avondeten – door de man opgehaald. Feitelijk verbleven de kinderen dan alleen de avond en de nacht bij de man. De kosten voor de boodschappen, gas, water en licht en alle bijkomende kosten voor de tijd dat de kinderen bij de man dienden te verblijven, kwamen voor rekening van de vrouw. De vrouw heeft om die reden in eerste aanleg betoogd dat een zorgkorting van 5% redelijk zou zijn. Feitelijk heeft de rechtbank ten onrechte over de periode vanaf indiening verzoekschrift tot aan de datum van de beschikking gerekend met 15%. Vanaf het moment dat de kinderen ook overdag bij hem verblijven, heeft de man wel recht op deze zorgkorting. Inmiddels is sprake van een gewijzigde situatie. Sinds juni 2022 verblijven de kinderen bij de man en lukt het de vrouw niet om met hen in contact te komen. Vanaf die datum kan dan ook een zorgkortingspercentage van 35% worden gehanteerd, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Tot de beschikking van 11 augustus 2021 had de man op basis van de voorlopige zorgregeling de zorg voor de kinderen gedurende een weekend per veertien dagen. Daarna is de regeling gaan gelden dat de man voor de kinderen zorgt op de dagen dat de vrouw vanwege werk afwezig is. Deze regeling biedt het hof op zichzelf geen aanknopingspunten om te bepalen hoeveel dagen de man gemiddeld per week de zorg voor de kinderen heeft gehad in de periode na 11 augustus 2021. De man stelt zich op het standpunt dat dit gemiddeld twee dagen per week is geweest, terwijl de vrouw stelt dat dit beduidend minder is geweest, maar dat zij akkoord kan gaan met 15%. Gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw en de discussie tussen partijen over de vraag waar de zorg voor de kinderen heeft plaatsgevonden, heeft de man naar het oordeel onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat van een hoger percentage moet worden uitgegaan dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal dan ook, net als de rechtbank, een percentage van 15% hanteren. Met ingang van 1 juni 2022 is de situatie wezenlijk veranderd. Vanaf die datum heeft de man de volledige zorg voor de kinderen. Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf die datum met een zorgkortingspercentage van 35% dient te worden gerekend.
Het voorgaande leidt ertoe dat de zorgkorting in 2021 neerkomt op een bedrag van € 169,-
(15% van € 1.124,-) per maand. In 2022 komt de zorgkorting neer op een bedrag van € 172,- (15% van € 1.144,-) respectievelijk (vanaf juni 2022) € 400,- (35% van € 1.144,-) per maand.
5.16
Gelet op het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen en de zorgkorting die in mindering strekt op de door hem te betalen kinderalimentatie, is het hof van oordeel dat de man in de periode van 18 mei 2021 tot 1 oktober 2021 aan de vrouw een kinderalimentatie van (€ 585 – € 169 = € 416 =) € 208,- per kind per maand dient te voldoen.
In de periode van 1 oktober 2021 tot 1 januari 2022 dient de man een kinderalimentatie van (€ 669 - € 169 = € 500 =) € 250,- per kind per maand aan de vrouw te voldoen.
In de periode van 1 januari 2022 tot 1 juni 2022 dient de man een kinderalimentatie van (€ 728 – 172 = 556 =) € 278,- per kind per maand aan de vrouw te voldoen.
Met ingang van 1 juni 2022 dient de man een kinderalimentatie van (728 – 400 = 328 = ) € 164,- per kind per maand aan de vrouw te voldoen.
5.17
Anders dan de man heeft verzocht, zal het hof niet bepalen dat de man pas kinderalimentatie aan de vrouw verschuldigd is vanaf het moment dat de kinderen weer bij haar zullen verblijven. De wijziging in de woonsituatie van de kinderen is niet geformaliseerd. Om die reden gaat het hof ervan uit dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Daarnaast is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot op heden de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor haar rekening neemt. De stelling van de man dat hij ook deze kosten van de kinderen voldoet, heeft hij – gelet op de door de vrouw in het geding gebrachte stukken – niet, althans onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
5.18
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vrouw voor de verschillende periodes gemaakt. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 11 maart 2022 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen:
- € 208,- per kind per maand, met ingang van 18 mei 2021 tot 1 oktober 2021;
- € 250,- per kind per maand, met ingang van 1 oktober 2021 tot 1 januari 2022;
- € 278,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2022 tot 1 juni 2022;
- € 164,- per kind per maand, met ingang van 1 juni 2022,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, mr. A. van Haeringen en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 24 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.