ECLI:NL:GHAMS:2023:2044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.323.332/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake kinder- en partneralimentatie met bevel tot overleggen van bankafschriften

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 16 februari 2023 beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2022. De rechtbank had bepaald dat de man € 473,50 per maand per kind aan kinderalimentatie en € 750,- bruto per maand aan partneralimentatie moest betalen. De vrouw verzoekt om deze bedragen te verhogen naar respectievelijk € 1.250,- per kind en € 13.124,- bruto per maand. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juli 2023 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig geweest. De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van de kinderen en haar eigen behoefte niet alleen afhankelijk zijn van het inkomen, maar vooral van de uitgaven. De man heeft echter betoogd dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de uitgaven in 2019 en dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het hof heeft besloten dat de man bankafschriften over de jaren 2017, 2018 en 2019 moet overleggen om een volledig beeld te krijgen van de uitgaven van partijen. De zaak is aangehouden om partijen de gelegenheid te geven de benodigde stukken over te leggen en te reageren op elkaars stukken. De beslissing van het hof is op 5 september 2023 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.323.332/01
zaaknummer rechtbank: C/13/686259/FA RK 20-4050
beschikking van de meervoudige kamer van 5 september 2023 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum te Rotterdam.
Het hof heeft als belanghebbenden aangemerkt:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2011 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2014 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 november 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 november 2022.
2.2
De man heeft op 8 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 5 juli 2023 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 9 juli 2023 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 14 juli 2023 met bijlagen,
- een e-mail van de zijde van de man van 14 juli 2023, en
- een e-mail van de zijde van de man van 17 juli 2023 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Mr. Van Stratum heeft in een e-mail van 14 juli 2023 bezwaar gemaakt tegen het bericht van de zijde van de vrouw van 14 juli 2023 met bijlagen, Het hof heeft op de mondelinge behandeling op de voet van art. 87, lid 6 in verbinding met art. 279, lid 6 Rv beslist dat op het bericht van 14 juli 2023 en de bijlagen (producties 15 tot en met 17) geen acht wordt geslagen. De producties zijn wat betreft de daarin vermelde gegevens omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden en zijn zonder noodzaak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling ingediend.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2008 te [plaats B] op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Partijen hebben samen twee minderjarige kinderen, te weten:
- [minderjarige 1] , geboren te [plaats B] [in] 2011, en
- [minderjarige 2] , geboren te [plaats B] [in] 2014.
3.2
De vrouw heeft – na in 2020 niet-ontvankelijk te zijn verklaard in een door haar ingediend verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen - op 24 juni 2020 opnieuw een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank. Bij beschikking van 4 augustus 2021 van de rechtbank is de echtscheiding uitgesproken tussen partijen en is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bepaald bij de vrouw. De behandeling ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie is aangehouden in afwachting van door partijen over te leggen financiële stukken.
3.3
Op 15 december 2021 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats B] .
3.4
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 2 maart 2022 van de rechtbank is bepaald dat de man met ingang van 8 november 2021 aan de vrouw een bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van de kinderen van in totaal € 947,00 per maand moet betalen, alsmede een bedrag van € 6.746,00 bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is met ingang van de dag van de bestreden beschikking (17 november 2022) en uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van de man:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald op € 473,50 per maand per kind en
- de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 750,- bruto per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat:
- de man € 1.250,- per kind per maand zal betalen aan kinderalimentatie met ingang van 17 november 2022, en
- de man € 13.124,- bruto per maand zal betalen aan partneralimentatie met ingang van 17 november 2022.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1
De vrouw heeft over de kinderalimentatie naar voren gebracht dat voor de behoefte van de kinderen het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) bepalend is. De rechtbank is voor de behoefte ten onrechte uitgegaan van het jaar 2019. Vanaf juni 2020 tot eind 2020 woonden partijen opnieuw samen in de echtelijke woning en voerden zij een gezamenlijke huishouding. Het NBGI in 2020 is daarom bepalend voor de behoefte. De man heeft geweigerd inzage te geven in zijn inkomen, hoewel de rechtbank hem dat in een tussenbeschikking heeft opgedragen. De vrouw schat het inkomen van de man op € 550.000,- bruto per jaar. De behoefte van de kinderen is hoger dan de hoogste tabelbehoefte. Bij de behoefte van de kinderen is het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk immers van belang en bij een hoog netto maandinkomen ligt de tabelbehoefte niet voor de hand. Aanvankelijk waren partijen ook overeengekomen dat de man € 1.250,- per kind per maand zou betalen. Dat bedrag past bij de levensstandaard die de kinderen gewend zijn. [minderjarige 2] lijdt aan een oogafwijking die gemiddeld € 75,- per maand aan extra kosten met zich meebrengt. Daarnaast is door de Raad voor de Kinderbescherming begeleiding voor de kinderen geadviseerd, dat € 615,- per maand zou kosten. Daarnaast brengen de huidproblemen van [minderjarige 1] , het plusprogramma van [minderjarige 2] en de extra sporten van de kinderen hogere kosten met zich.
De vrouw heeft over de partneralimentatie gesteld dat de door haar overgelegde behoeftelijsten bepalend zijn voor haar behoefte. Daarin zijn € 10.172,54 aan uitgaven van de vrouw opgenomen. De uitgaven zijn gebaseerd op de huwelijkse welstand. Partijen hadden geen sobere levensstijl – zoals de man stelt – maar een uitgavenpatroon dat paste bij het zeer hoge inkomen van de man. De vrouw stelt veel posten in haar behoeftelijst niet nauwkeurig te kunnen becijferen en niet te kunnen nagaan wat de man precies betaalde, omdat de man ten onrechte weigert inzage te geven in zijn bankafschriften. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van de analyse van de man van uitgaven in 2019. Die analyse is incompleet – zo ontbreken de energielasten en waren de kosten voor de vakanties hoger – en voor de vrouw niet controleerbaar zonder de bankafschriften van de man. Ook moet niet alleen worden uitgegaan van 2019. Vanaf de scheidingsmelding in 2018 zijn de uitgaven verminderd. In 2017 werd door partijen meer uitgegeven.
5.2
Volgens de man is de rechtbank voor zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie terecht uitgegaan van het jaar 2019 om de behoefte op te baseren. In eerste aanleg waren partijen het erover eens dat 2019 maatgevend was voor de behoefte. Partijen hadden hun financiën tijdens het huwelijk zo ingericht dat hun inkomsten en vermogen strikt gescheiden waren, zodat het inkomen van de man niet relevant is voor de omvang van de behoefte. Op de vrouw rust de stelplicht voor de omvang van de behoefte en zij heeft niet aan haar stelplicht voldaan. De rechtbank is terecht uitgegaan van de analyses van de man van de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Die analyses zijn gebaseerd op de bankafschriften.
Ten aanzien van de kinderalimentatie blijkt uit de analyses dat de behoefte van de kinderen, ondanks het hoge inkomen van partijen, overeenkomt met de behoeftetabel. Als de kinderen al op sommige punten bovengemiddelde kosten meebrengen, wordt dat doorgaans gecompenseerd door lagere kosten op een andere post. De man betwist de door de vrouw naar voren gebrachte extra kosten van de kinderen.
Ten aanzien van de partneralimentatie heeft de vrouw in eerste aanleg steeds wisselende standpunten ingenomen over haar (steeds verder stijgende) behoefte. Zij heeft in strijd met de waarheidsplicht bepaalde stellingen ingenomen. De bedragen op de behoeftelijsten die de vrouw heeft overgelegd zijn niet in lijn met de huwelijkse welstand. De behoeftelijsten zijn niet onderbouwd met bewijsstukken of bankafschriften. Wat de vrouw nu uitgeeft is niet relevant voor de behoefte. Uit de door de vrouw overgelegde inkomensgegevens blijkt dat haar inkomen is gestegen. Aangezien de man in de volledige behoefte van de kinderen voorziet, moet het kindgebonden budget bij het inkomen van de vrouw worden opgeteld. De aanvullende behoefte van de vrouw is gedaald naar € 130,- bruto per maand.
De man voert geen draagkrachtverweer. Omdat de behoefte wordt bepaald door de uitgaven van partijen en niet door het inkomen van partijen tijdens het huwelijk, wil de man zijn inkomensgegevens niet overleggen. De man is bereid bankafschriften over het gehele jaar 2019 over te leggen, maar heeft liever dat er een einde aan de procedure komt. Er zijn volgens de man voldoende gegevens bekend en het overleggen van de bankafschriften met een toelichting brengt veel werk met zich.
Beoordeling door het hof
5.3
De vrouw heeft in hoger beroep voor het eerst naar voren gebracht dat het jaar 2020 het uitgangspunt zou moeten vormen voor de behoefte. Partijen zijn het er echter over eens dat zij in elk geval de eerste helft van 2020 gescheiden hebben gewoond. Het hof acht het jaar 2020 reeds daarom niet representatief en zal dat jaar daarom niet betrekken bij het bepalen van de behoefte van de vrouw en de kinderen.
5.4
De man heeft in eerste aanleg en hoger beroep onderbouwd gesteld dat niet het inkomen, maar de uitgaven van partijen bepalend zijn voor de omvang van de behoefte van zowel de kinderen als de vrouw. Het vermogen van partijen bleef gescheiden: zij hebben elke gemeenschap van goederen uitgesloten in de huwelijkse voorwaarden. De man heeft uiteengezet dat partijen maandelijks elk € 1.000,- op een rekening stortten die bestemd was voor huishoudelijke kosten, dat hij daarnaast van zijn eigen rekening vaste lasten (van in elk geval de echtelijke woning en de auto van de vrouw) en enige uitgaven voor onder meer boodschappen en uitjes deed. Het overige deel van zijn (hoge) inkomen werd niet besteed door of ten behoeve van de vrouw of de kinderen. De vrouw heeft dat onvoldoende (gemotiveerd) betwist. De vrouw heeft op de zitting in hoger beroep bovendien gesteld dat voor de behoefte moet worden uitgegaan van de behoeftelijst van de vrouw en dus niet van de zogeheten hofnorm. Geen van partijen heeft gesteld dat de kosten van de kinderen na het einde van het samenleven zijn gestegen vanwege een toename in inkomen van partijen. Het hof neemt daarom de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk als uitgangspunt bij het bepalen van de omvang van de behoefte van zowel de vrouw als de kinderen. De inkomensgegevens van de man zijn om die reden niet relevant voor het vaststellen van de partner- en kinderalimentatie.
5.5
Op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter partijen of een van hen bevelen bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. De uitgaven van partijen zijn (hoofdzakelijk) af te leiden uit de bankafschriften van partijen. In eerste aanleg heeft de vrouw bankafschriften overgelegd van twee bankrekeningen die de jaren 2017, 2018 en 2019 beslaan. De man heeft bankafschriften overgelegd van januari, februari, maart en oktober 2018 en van januari, februari en maart 2019. Aangezien een deel van de (variabele) uitgaven ten behoeve van de vrouw en de kinderen gedaan werd vanaf de bankrekening van de man, acht het hof het noodzakelijk dat de man eveneens bankafschriften overlegt over de volledige jaren 2017, 2018 en 2019, met een toelichting, zodat een volledig beeld ontstaat van de uitgaven van partijen in die periode. Het hof ziet geen aanleiding om ook bankafschriften van (nog) eerdere jaren bij de beoordeling te betrekken, zoals de vrouw heeft geopperd. De vrouw heeft in het beroepschrift genoemd dat de scheidingsmelding in 2018 is gedaan. Bankafschriften over de jaren 2017, 2018 en 2019 bieden haar voldoende gelegenheid om stellingen te onderbouwen over de uitgaven van partijen zowel voor als na de scheidingsmelding.
Omdat de inkomsten van de man – zoals hiervoor overwogen – niet relevant zijn, kan hij desgewenst de inkomende bedragen op de bankafschriften onleesbaar maken. Alle afgeschreven bedragen, inclusief overboekingen naar andere rekeningen, moeten echter leesbaar blijven. De man heeft in eerste aanleg naar voren gebracht dat de door de vrouw overgelegde bankafschriften van de jaren 2017, 2018 en 2019 incompleet zijn. Van de maand januari 2019 ontbreekt blad 7, de volledige maand februari 2019 ontbreekt en blad 1 van de maand maart 2019 ontbreekt eveneens, aldus de man. Het hof acht het noodzakelijk dat de vrouw alle ontbrekende bankafschriften alsnog overlegt, met een toelichting. Daarnaast moeten beide partijen van hun aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2017, 2018 en 2019 het deel overleggen waaruit blijkt welke bankrekeningen op hun naam staan met een toelichting over de vraag in hoeverre de bankrekeningen relevant zijn voor het bepalen van de behoefte.
5.6
Het hof zal de zaak aanhouden zodat partijen de hierboven genoemde stukken kunnen overleggen en toelichten, en op elkaars stukken kunnen reageren.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen er niet van op de hoogte waren dat het hof niet beschikt over het volledige dossier van de procedure bij de rechtbank. In elk geval ontbreken de producties van het aanvullend verzoek van de vrouw van 29 januari 2021 (productie D) en de producties bij het verweerschrift voorlopige voorzieningen van de man (productie T). Partijen kunnen de ontbrekende stukken van het dossier in eerste aanleg alsnog overleggen.
5.7
Partijen krijgen vanaf deze tussenbeschikking zes weken de tijd om de hiervoor genoemde stukken over te leggen. Partijen krijgen daarna vier weken de tijd om over en weer op de stukken van de wederpartij te reageren. Daarna zal het hof in beginsel zonder nadere mondelinge behandeling een beschikking geven.

6.De beslissing

Het hof:
beveelt dat partijen uiterlijk op dinsdag 17 oktober 2023 de in rechtsoverweging 5.5 vermelde stukken met toelichting overleggen;
stelt partijen vervolgens over en weer in de gelegenheid zich binnen vier weken, dus uiterlijk op dinsdag 14 november 2023, schriftelijk uit te laten over de hiervoor genoemde stukken;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot zondag 19 november 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 5 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.