ECLI:NL:GHAMS:2023:2034

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.318.707/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervangende toestemming voor inschrijving op basisschool

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de man tegen een mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De man verzocht om vervangende toestemming voor de inschrijving van zijn minderjarige dochter op basisschool ‘[basisschool 1]’ in [plaats A], terwijl de vrouw, de moeder van het kind, toestemming had gekregen voor inschrijving op basisschool ‘[basisschool 2]’ in [plaats B]. De voorzieningenrechter had de vordering van de man in eerste aanleg afgewezen, wat de man in hoger beroep wilde aanvechten.

De man stelde dat er geen definitieve overeenstemming was over de schoolkeuze en dat het in het belang van de minderjarige was om naar ‘[basisschool 1]’ te gaan. De vrouw voerde aan dat de huidige school een goede keuze was en dat het belang van de minderjarige diende te prevaleren. Het hof oordeelde dat, hoewel de man gelijk had in zijn stelling dat er geen definitieve afspraak was, het belang van de minderjarige voorop stond. Het hof concludeerde dat de minderjarige goed functioneerde op ‘[basisschool 2]’ en dat het in haar belang was om daar te blijven, mede gezien de stabiliteit en de sociale omgeving die de school bood.

Het hof bekrachtigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het hof moedigde beide ouders aan om te werken aan hun communicatie ten behoeve van de opvoeding van hun dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.318.707/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/723482 / KG ZA 22-866
arrest van de meervoudige familiekamer van 15 augustus 2023
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. S.A.S. Matheij te Heemstede,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J. Robbers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 4 november 2022 in hoger beroep gekomen van een mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2022, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
De man heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden mondelinge uitspraak zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de man vervangende toestemming zal verlenen voor de inschrijving van de minderjarige [minderjarige] op basisschool ‘ [basisschool 1] ’ te [plaats A] , dan wel een andere basisschool, met beslissing over de proceskosten.
De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden mondelinge uitspraak.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 juli 2023 doen bepleiten door hun advocaten als hiervoor genoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Zoals ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep met partijen besproken heeft het hof de toelichting bij de producties van de zijde van de man bij brief van 14 juli 2023 buiten beschouwing gelaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De volgende feiten dienen het hof tot uitgangspunt.
2.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [minderjarige] , [in] 2018 te [plaats B] (hierna: [minderjarige] ).
2.1.2.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
2.1.3.
De vrouw heeft aan de voorzieningenrechter verzocht haar vervangende toestemming te verlenen tot inschrijving van [minderjarige] op de basisschool ‘ [basisschool 2] ’ te [plaats B] . Deze vordering heeft de voorzieningenrechter bij de bestreden uitspraak van 7 oktober 2022 toegewezen.
2.1.4.
De voorzieningenrechter heeft in de genoemde uitspraak tevens beslist dat de vorderingen van de man in reconventie dienen te worden afgewezen. De man vorderde vervangende toestemming tot het inschrijven van [minderjarige] bij de basisschool ‘ [basisschool 1] ’ te [plaats A] , en een zorgregeling waarbij [minderjarige] om de week bij de vader zal verblijven.
2.1.5.
Ten tijde van de kort gedingprocedure in eerste aanleg was tussen de man en de vrouw ook een bodemgeschil aanhangig over de zorgregeling. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit geschil op 25 oktober 2022, hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De nieuwe verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is op 1 december 2022 ingegaan, en is door de (kinder-)rechter vastgelegd in een beschikking van 1 november 2022.
2.1.6.
Vanaf 16 november 2022, de dag waarop [minderjarige] de vierjarige leeftijd bereikte, heeft zij als basisschoolleerling ‘ [basisschool 2] ’ bezocht.
2.1.7.
Op 19 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden van een kort geding dat door de vrouw aanhangig is gemaakt. Haar vordering tot het schorsen van de vastgestelde zorgregeling is bij vonnis van 2 januari 2023 afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
De man komt in hoger beroep met drie grieven op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Kort gezegd wil de man met het hoger beroep bereiken dat [minderjarige] voortaan in [plaats A] naar de basisschool ‘ [basisschool 1] ’ gaat, in plaats van naar ‘ [basisschool 2] ’ in [plaats B] .
De vrouw voert verweer. De grieven van de man lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
In de toelichting op zijn eerste grief geeft de man aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat tussen partijen overeenstemming bestond ten aanzien van een definitieve keuze voor ‘ [basisschool 2] ’ als de basisschool waar [minderjarige] naartoe zou gaan.
Het hof is van oordeel dat de eerste grief van de man slaagt, voor zover moet worden aangenomen dat de voorzieningenrechter ervan is uitgegaan dat partijen definitieve overeenstemming hadden ten aanzien van de keuze voor ‘ [basisschool 2] ’ als basisschool voor [minderjarige] . Het hof overweegt dat de vrouw er terecht op wijst dat de man op 26 maart 2022 het inschrijvingsformulier voor deze school heeft medeondertekend. Maar de man heeft in dit verband ook met gegevens onderbouwd dat tijdige inschrijving destijds een noodzaak was. Bovendien blijkt uit de stukken die partijen in hoger beroep aan het hof hebben overgelegd, dat de man onder meer al op 1 april 2022 de vrouw op de hoogte bracht van de mogelijkheid van een basisschool voor [minderjarige] in [plaats A] . De man en de vrouw hebben elk vervolgens deze basisschool bezocht en aannemelijk is dat zij dat deden om te zien of deze school geschikt was voor [minderjarige] . Onder die omstandigheden kan niet worden uitgegaan van een al vaststaande afspraak tussen partijen over de schoolkeuze.
3.3.
Zoals het hof partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft voorgehouden geeft niet zozeer het al dan niet bestaan van een afspraak tussen partijen de doorslag, maar dient het geschil veeleer te worden bezien in het licht van de uitoefening van het gezamenlijk gezag, waarbij het belang van [minderjarige] veel gewicht in de schaal legt. Hoewel de afweging van het hof daarmee langs een ander pad loopt, komt het hof tot dezelfde uitkomst als de voorzieningenrechter. Kort gezegd komt het erop neer dat het hof, gelet op het belang van [minderjarige] en gelet op de wederzijdse belangen van de man en de vrouw, de bestreden uitspraak zal bekrachtigen.
3.4.
Het hof neemt daarbij het volgende in overweging.
[minderjarige] gaat sinds haar vierde verjaardag naar ‘ [basisschool 2] ’. Toen zij in november 2022 vier jaar werd kon zij daar direct naar school. Toelating op de basisschool in [plaats A] was destijds met onzekerheid omgeven, onder meer omdat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar moeder in [plaats B] was en zij aldaar stond ingeschreven.
Partijen zijn het erover eens dat ‘ [basisschool 2] ’ een goede basisschool is, en dat het (gelet op het schoolrapport: heel) goed gaat met [minderjarige] op die school. In beginsel is het dan ook in haar belang dat zij bij die school kan blijven. Dit geeft echter in dit geval (zeker) niet de doorslag.
Wat voor het hof ook een rol speelt, is dat partijen in [plaats B] hebben samengewoond en dat het hof uit hun verklaringen ter zitting heeft opgemaakt dat zij ten tijde van de geboorte van [minderjarige] en daaraan voorafgaand geen concrete gezamenlijke plannen hadden zich elders te vestigen. Bij die stand van zaken zou [minderjarige] haar jonge jaren in [plaats B] , in de omgeving van de woning waar de ouders destijds samenwoonden en waar de moeder nu alleen met [minderjarige] woont, doorbrengen. Een basisschool in [plaats B] sluit aan bij dat perspectief.
Het hof heeft voorts vernomen dat de familie van de vrouw overwegend in [plaats B] woont en dat de familie van de man onder meer in [plaats B] en in [plaats A] (en op veel andere plekken) woont. De ouders van de man wonen in [plaats A] bij de man om de hoek, zodat [minderjarige] ook goed contact met haar grootouders van vaderskant zal kunnen hebben.
Partijen hebben uitgebreid gedebatteerd over de reistijd. Beide partijen werken in [plaats B] . Een basisschool in [plaats B] lijkt daar het beste bij aan te sluiten.
Duidelijk is dat de man veel tijd kwijt is aan het halen en brengen van [minderjarige] , maar hij heeft (in de procedure over de zorgregeling) aangegeven dat hij van zijn werkgever voldoende ruimte krijgt om het haal- en brengschema waar te kunnen maken. Partijen hebben tegen deze achtergrond op 25 oktober 2022 de afspraken gemaakt over de zorgregeling, waarbij de zorgregeling ten behoeve van de man is uitgebreid. Verder is van belang dat wanneer [minderjarige] in [plaats A] naar school zou gaan, de vrouw (ook verhoudingsgewijs, gelet op het aantal haal- en brengmomenten dat zij heeft) aanzienlijk meer reisuren zou moeten maken, waarbij de vrouw heeft aangegeven twee dagen per week met haar werk in de knoop te komen. In geval [minderjarige] vervolgens naar de buitenschoolse opvang in [plaats A] zou gaan, zou de vrouw op de dagen dat zij [minderjarige] zou halen laat thuis aankomen.
Het hof neemt voorts in overweging dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangeboden de man tegemoet te willen komen, bijvoorbeeld door op de woensdagmiddag [minderjarige] nog enige tijd op te vangen zodat de man haar iets later in de middag bij de vrouw kan komen ophalen.
Bij die stand van zaken laat het hof, als gezegd, de beslissing in stand.
3.5.
Als het hof kijkt naar de (WhatsApp en andere) berichten die partijen in het geding hebben gebracht, is het nog niet lang geleden dat hun onderlinge communicatie zonder meer vriendschappelijk van aard was, waarbij zij elkaar over en weer ook konden vertellen over het plezier dat zij beleefden aan hun dochtertje. Gezien de procedures genoemd onder 2.1.3. tot en met 2.1.5. en 2.1.7, zijn de man en de vrouw als ouders van [minderjarige] in een hele korte tijd in een strijd beland, terwijl het belang van [minderjarige] vooral is gediend met het staken van die strijd, en het liefst ook het delen van het plezier dat zij als ouders beleven aan de contacten met, en het opvoeden van, [minderjarige] .
In dit verband is vermeldenswaard en hoopgevend dat de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep ermee heeft ingestemd dat de vrouw een korte vakantie (in Zuid-Frankrijk) zal hebben met [minderjarige] , waarmee een door de vrouw aangekondigd kort geding kon worden vermeden. Het hof geeft partijen ernstig in overweging –zo nodig met hulp van derden - te werken aan hun onderlinge communicatie.
3.6.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven niet tot een ander oordeel leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof is van oordeel dat de proceskosten, gelet op de achtergrond van het geschil, tussen partijen dienen te worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. J.F. Miedema en mr. G.W. Brands-Bottema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.