ECLI:NL:GHAMS:2023:2007

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
23-001055-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een hockeystick en verwerping van noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling, omdat hij op 10 november 2020 in Aalsmeer met een hockeystick op het hoofd van de aangever heeft geslagen. De verdachte stelde dat hij handelde uit zelfverdediging en deed een beroep op noodweerexces. Het hof heeft echter geoordeeld dat de noodweersituatie was geëindigd op het moment dat de aangever wegliep, en dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn handelen het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die voortkwam uit de eerdere aanranding. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 100,00 aan de benadeelde partij voor immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001055-21
datum uitspraak: 31 augustus 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-326318-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 10 november 2020 te Aalsmeer, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet, met een hockeystick, althans een stomp voorwerp, naar voornoemde [benadeelde] is toegelopen/toegegaan en/of meermaals, althans eenmaal (met kracht) met voornoemde hockeystick, althans stomp voorwerp, voornoemde [benadeelde] op/tegen het hoofd, althans het lichaam, heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 november 2020 te Aalsmeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, met een hockeystick naar voornoemde [benadeelde] is toegelopen en met voornoemde hockeystick [benadeelde] op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging nu hem een beroep op noodweerexces toekomt. Hij heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat bij de verdachte tijdens het halen en vervolgens slaan met de hockeystick sprake was van een emotionele toestand. Hij was kwaad omdat de aangever de door hem gemaakte schans kapot had gemaakt, hem had beetgepakt en zijn keel had dichtgeknepen. Daarbij komt dat de verdachte een veel smaller en kleiner postuur heeft dan de aangever, hetgeen dient mee te wegen in de proportionaliteit van zijn gedraging. Tevens dient daarbij te worden betrokken dat de aangever – voordat de verdachte de hockeystick ging halen – volgens de getuige [getuige] zou hebben gezegd dat hij een mes zou halen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – samengevat – aangevoerd dat het beroep op noodweerexces dient te worden verworpen, nu geen sprake was van een noodweersituatie. De aanval van de aangever was immers al geëindigd toen de beide partijen naar huis liepen. Er bestond op dat moment dan ook geen noodzaak meer tot verdediging. Nu de verdachte echter terug is gegaan om de aangever met een hockeystick te lijf te gaan, kan niet worden gezegd dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. Daarbij heeft de advocaat-generaal tevens betrokken dat sprake was van een relatief ruimere tijdsspanne tussen de aanranding door de aangever en het slaan met de hockeystick door de verdachte, alsmede de omstandigheid dat de getuige [getuige] direct na de gebeurtenis – in weerwil van haar latere verklaring – niet heeft verklaard dat zij de aangever hoorde zeggen dat hij een mes ging halen, maar dat zij juist de verdachte tegen de aangever hoorde zeggen: “Wacht maar, nu is het mijn beurt”.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 10 november 2020 raakten de aangever en de verdachte verwikkeld in een conflict rond een door de verdachte voor (buurt)kinderen gebouwde springschans in Aalsmeer. Op enig moment kwam de aangever op de verdachte af, duwde hij hem op de grond en kneep hij de keel van de verdachte dicht. Toen de aangever hem losliet, zei de verdachte: "Wacht maar nu is het mijn beurt" en zijn de beide partijen richting huis gelopen. De verdachte heeft daarop een hockeystick uit zijn tuin gepakt en is daarmee teruggelopen naar de aangever. Hij heeft de aangever vervolgens met de hockeystick op zijn hoofd geslagen, waardoor de aangever pijn en letsel heeft bekomen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was (intensief noodweerexces);
dan wel indien:
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (extensief noodweerexces).
Het hof is gelet op voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond op het moment dat de aangever, nadat hij de keel van de verdachte had dichtgeknepen, wegliep richting huis. Dat de getuige [getuige] , blijkens haar tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring, zou hebben gehoord dat de aangever zei dat hij de verdachte ging vermoorden en een mes ging halen, acht het hof niet aannemelijk nu deze verklaring pas jaren na het incident ten overstaan van de raadsheer-commissaris is afgelegd en onvoldoende steun vindt in het dossier.
Het feit dat de noodweersituatie is geëindigd, sluit een geslaagd beroep op het onder a. en b. omschreven noodweerexces evenwel niet uit. Om te kunnen spreken van noodweerexces moet het handelen wel het onmiddellijke gevolg zijn van een door de eerdere noodweersituatie veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte, nadat zijn keel door de aangever was dichtgeknepen en hij vervolgens was losgelaten, uit een hevige gemoedsbeweging zijn hockeystick is gaan halen om aangever daarmee te slaan. Het dossier, met daarin onder meer diverse getuigenverklaringen, en het onderzoek ter terechtzitting, bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte, hoewel meermalen ter zitting in hoger beroep daarnaar gevraagd, niet bereid was inzicht te geven in zijn gemoedstoestand tijdens het halen van en slaan met de hockeystick. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de tegenover de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige] , inhoudende dat zij de verdachte tegen de aangever hoorde zeggen: “Wacht maar, nu is het mijn beurt”. Die opmerking van de verdachte duidt er veeleer op dat de hem verweten gedraging, nadat er een einde was gekomen aan de eerdere noodweersituatie, bewust en vanuit wraak werd verricht.
Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, waarbij een meldplicht bij de reclassering Nederland en een ambulante behandeling bij De Waag of een soortgelijke zorgverlener als bijzondere voorwaarden zijn gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling door het slachtoffer met een hockeystick op zijn hoofd te slaan. Daarmee heeft hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en hem pijn en letsel toegebracht. Het door de verdachte gebruikte geweld vond in het openbaar plaats en brengt daarmee ook gevoelens van angst en onveiligheid bij de maatschappij in het algemeen teweeg.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van
7 augustus 2023 en een reclasseringsrapport van 15 april 2021.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof voorts gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor zware mishandeling met behulp van een wapen gaan deze oriëntatiepunten standaard uit van een gevangenisstraf van zeven maanden.
Het hof weegt in strafmatigende zin mee dat in deze zaak sprake is van een poging alsmede de omstandigheid dat de verdachte, voorafgaand aan het door hem gebruikte geweld, door het slachtoffer is belaagd en dat zijn keel dusdanig door hem werd dichtgeknepen dat de verdachte geen adem meer kreeg. Aldus heeft het slachtoffer een toonzettende rol gehad in de escalatie van het conflict.
Het hof stelt vast dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. De verdachte heeft op 22 april 2021 hoger beroep ingesteld en op 31 augustus 2023 wordt eindarrest gewezen. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim vier maanden. Het hof is van oordeel dat dit matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een voorwaardelijke taakstraf van 84 uren, subsidiair 42 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof deze straf evenwel matigen tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 826,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 350,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 100,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op (i) de aard en de ernst van de aantasting van de persoonlijke integriteit van benadeelde partij, (ii) de omstandigheid de benadeelde partij daardoor pijn en letsel is toegebracht, (iii) het eigen aandeel van de benadeelde partij in het ontstaan van de immateriële schade en (iv) de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend. De verdachte is tot vergoeding van dat deel van de schade gehouden zodat de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen tot voormeld bedrag van € 100,00.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 november 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. D. Radder en mr. M.J. Dubelaar, in tegenwoordigheid van
mr. N.R. Achterberg en C.A. Schouten, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 augustus 2023.
mr. M.J. Dubelaar en C.A. Schouten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]