ECLI:NL:GHAMS:2023:1928

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
200.318.257/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige en afwijzing deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2011. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers tot voogd was benoemd. Het hof oordeelde dat aan de gronden voor gezagsbeëindiging was voldaan, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Het hof wees het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De moeder had betoogd dat zij onvoldoende kansen had gehad om haar gezag uit te oefenen en dat de beëindiging van haar gezag niet noodzakelijk was. Het hof concludeerde echter dat de moeder niet in staat was om aan de behoeften van de minderjarige te voldoen en dat het in het belang van de minderjarige was om duidelijkheid te hebben over haar opgroeiperspectief. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees alle verzoeken van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.318.257/01
zaaknummer rechtbank: C/15/327987 / FA RK 22-2190
beschikking van de meervoudige kamer van 8 augustus 2023 in de zaak van
[De moeder],
verblijvende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI);
- [grootmoeder] , grootmoeder (vz), tevens pleegmoeder (hierna te noemen: de pleegmoeder).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de rechtbank) van 5 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 14 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 oktober 2022.
2.2
De raad heeft op 17 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
- een bericht van de moeder van 23 november 2022, met bijlage;
- een bericht van de vader van 20 maart 2023, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. V. de Roo, advocaat te Rotterdam, waarnemend voor mr. Berendse-de Gruijl;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door [X] ;
- de vader;
- de pleegmoeder.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is [in] 2011 [minderjarige] geboren.
Tot de bestreden beschikking waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 1 mei 2014 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna telkens verlengd, voor het laatst tot 1 mei 2023.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 juni 2018 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een (netwerk)pleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna telkens verlengd, voor het laatst tot 1 mei 2023.
3.4
[minderjarige] verblijft sinds juni 2018 in het gezin van de pleegmoeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd met benoeming van de GI tot voogd over [minderjarige] .
4.2
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag (alsnog) af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.3
De raad verzoekt de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De standpunten van partijen
5.2
De moeder betoogt dat een beëindiging van haar gezag over [minderjarige] niet noodzakelijk is en dat daarmee niet wordt voldaan aan de vereisten die het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt aan een gezagsbeëindiging. De moeder heeft onvoldoende kansen gehad als gezagdragende ouder en daarom moet terughoudendheid met betrekking tot een gezagsbeëindiging worden betracht. De moeder denkt in het belang van [minderjarige] en belemmert de ontwikkeling van [minderjarige] niet. De ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] wordt juist veroorzaakt door het ontbreken van contact met de moeder: [minderjarige] mist haar moeder. De moeder heeft reeds drie jaar geen contact met [minderjarige] waardoor zij geen band kunnen opbouwen. De contactmomenten werden door COVID-19 telkens uitgesteld, maar dit mag niet tot afstel leiden. Zonder gezag voelt de moeder zich buitengesloten, zo heeft zij geen contact met de voogd van [minderjarige] en ontvangt zij geen informatie over de ontwikkeling van [minderjarige] . Verder heeft de moeder de afgelopen jaren een stijgende lijn laten zien. Zij gaat naar een psychiater, heeft een ondersteunend netwerk om zich heen en zij staat achter de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder.
Ten aanzien van haar subsidiaire verzoek stelt de moeder dat zij geen mogelijkheid heeft gehad het raadsonderzoek te weerspreken. Daarom verzoekt zij subsidiair een deskundigenonderzoek te gelasten waarbij naar de mogelijkheden van de moeder met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [minderjarige] wordt gekeken.
5.3
De raad voert aan dat bij [minderjarige] sprake is van complexe problematiek en een belaste voorgeschiedenis. [minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd en het is de raad duidelijk geworden dat de moeder niet in staat is om invulling te geven aan haar gezag. Het is van belang dat het voor [minderjarige] duidelijk is dat haar opgroeiperspectief bij de pleegmoeder is. Verder geeft de raad aan dat de moeder geïnformeerd dient te worden over de ontwikkeling van [minderjarige] en dat er geïnvesteerd moet worden in de omgang van de moeder met [minderjarige] .
De raad ziet geen meerwaarde in een deskundigenonderzoek omdat bijna alle door de moeder voorgestelde vragen reeds in het raadsrapport beantwoord zijn. Bovendien is dergelijk onderzoek belastend voor [minderjarige] , omdat zij een kwetsbaar meisje is en dergelijk onderzoek de onduidelijkheid voor haar omtrent haar perspectief vergroot.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat vorig jaar een stijgende lijn te zien was in de ontwikkeling van [minderjarige] . Het lukte [minderjarige] naar school te gaan en zij kreeg haar woedeaanvallen beter onder controle. Sinds het begin van de rechtszaken heeft zij echter een terugval gekregen; dit wordt bevestigd door de betrokken hulpverlening. [minderjarige] is erg kwetsbaar en daarom is het ook lastig om therapie te volgen. Dit baart de GI zorgen omdat [minderjarige] hulp nodig heeft. Verder geeft de GI aan oog te hebben voor het contact tussen de moeder en [minderjarige] . Ook in de toekomst zal, in het belang van [minderjarige] , gezocht worden naar een manier van contact, aldus de GI.
5.5
De vader heeft verklaard het niet terecht te vinden dat zijn gezag is beëindigd, maar hij legt zich neer bij deze beslissing van de rechtbank. Verder vindt hij dat de moeder misbruik van haar gezag heeft gemaakt en dat haar gezag terecht is beëindigd. Ook is het in het belang van [minderjarige] haar contact met de moeder tot een minimum te beperken, aldus de vader.
5.6
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de ontwikkeling van [minderjarige] in een opgaande lijn verliep, maar dat het op dit moment minder goed gaat met [minderjarige] . Zij heeft veel last van boze buien en trauma’s. Er is geprobeerd haar vier ochtenden per week naar school te laten gaan maar dit heeft zij slechts twee weken volgehouden. Het gaat echter wel beter met [minderjarige] ten opzichte van vorig jaar. Ook heeft de vader een omgangsregeling met [minderjarige] die goed verloopt.
Verder heeft [minderjarige] aan de pleegmoeder aangegeven dat zij wil dat de GI, de vader of de pleegmoeder het gezag over haar heeft. Dit lijkt haar het meest handig. Ook heeft [minderjarige] verteld dat zij de moeder niet veel ziet en zij het vervelend vindt dat er een hoger beroep loopt.
De beoordeling
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van het gezag over [minderjarige] als volgt. Uit de stukken in het dossier en de mondelinge behandeling in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Sinds de zomer van 2018 woont [minderjarige] bij de pleegmoeder. Daarvoor is zij bij de moeder opgegroeid in een onrustige thuissituatie. De moeder wil het beste voor [minderjarige] , maar blijkt niet bij machte om aan te sluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Uit het raadsrapport is naar voren gekomen dat de moeder weinig inzicht heeft in de invloed van haar gedrag op de gemoedstoestand van [minderjarige] . Ook is het contact met de moeder de afgelopen jaren onvoorspelbaar geweest voor [minderjarige] . Zo heeft de moeder na de uithuisplaatsing van [minderjarige] twee á drie jaar geen contact met [minderjarige] gehad en is zij in 2020 voor een lange periode naar Bangladesh vertrokken. In januari 2022 heeft de moeder [minderjarige] weer gezien. Hierna is er geen contact meer tussen hen geweest. De contacten met haar moeder zorgen voor een sterke emotionele ontregeling bij [minderjarige] , waardoor zij hier op dit moment niet voor open staat. Ook komt de moeder door de hulpverlening gemaakte afspraken niet na en heeft zij een moeizame samenwerking met de pleegmoeder. Deze belaste voorgeschiedenis heeft zijn weerslag op [minderjarige] . De GGZ geeft aan dat [minderjarige] emotioneel gezien snel ontregeld is, zo zorgen onverwachte gebeurtenissen voor boosheid bij [minderjarige] . Dit uit zich in woedeaanvallen waarin zij schopt, slaat en bijt. Ook is sprake van hechtingsproblematiek en laat zij gedragsproblemen zien.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn te dragen. Deze aanvaardbare termijn is ruimschoots verstreken aangezien [minderjarige] nu al vijf jaar verzorgd wordt door de pleegmoeder. Bij de pleegmoeder ontvangt [minderjarige] passende aandacht, ondersteuning en begeleiding waardoor zij betrekkelijk meer rust ervaart. Hierdoor is het voor [minderjarige] mogelijk om tot (hechtings)herstel te komen. Onderhavige rechtszaak zorgt echter voor ontregeling bij [minderjarige] . De stijgende lijn die zij die afgelopen tijd liet zien is gestagneerd. Zo lukt het haar niet om meerdere dagen per week naar school te gaan en heeft zij weer meer last van boze buien. Voor het hof staat vast dat de moeder van [minderjarige] houdt en dat zij het liefst zelf voor haar wil zorgen. Het is in het belang van [minderjarige] echter noodzakelijk dat zij rust ervaart en zij zich niet bezig hoeft te houden met de vraag wie het gezag over haar heeft en met de daarmee samenhangende onzekerheden. Dit belang van [minderjarige] is zwaarwegend.
Het hof is van oordeel dat aan de gronden voor een beëindiging van het gezag van de moeder is voldaan en dat deze maatregel ook passend is vanwege het opgroeiperspectief van [minderjarige] . Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM brengt hier geen verandering in. Het hof onderkent dat de moeder op grond van dit artikel belang heeft bij behoud van het gezag, maar er is hier een gerechtvaardigde reden voor de inbreuk op het familie- en gezinsleven. Het is namelijk noodzakelijk voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige] en voor het beschermen van haar geestelijke en lichamelijke ontwikkeling.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat het primaire verzoek in hoger beroep van de moeder wordt afgewezen. De moeder verzoekt subsidiair een deskundige te benoemen op de voet van artikel 810a lid 2 Rv. Volgens dat artikel benoemt de rechter in zaken betreffende gezagsbeëindiging op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Blijkens de voorgestelde vraagstelling zou dit onderzoek zich primair moeten richten op de vraag of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt om te kunnen toewerken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] , dan wel of de moeder in staat is die vaardigheden te ontwikkelen. Het voorgestelde onderzoek is dus vooral gericht op mogelijke thuisplaatsing van [minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat alle betrokkenen, inclusief de moeder, het erover eens zijn dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegmoeder ligt. Het onderzoek kan daarmee niet tot een andere uitkomst leiden. Ook is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen het gelasten van een deskundigenonderzoek. Zoals in 5.7 overwogen is het van belang voor [minderjarige] dat zij duidelijkheid heeft over haar opgroeiperspectief. Nader onderzoek, dat tot vertraging van de zaak zal leiden, staat hiermee op gespannen voet. Ook geven zowel de raad, de GI als de pleegmoeder aan dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is. Het is daarom naar het oordeel van het hof niet in haar belang om nogmaals belast te worden met een onderzoek als door de moeder verzocht. Het subsidiaire verzoek van de moeder zal daarom eveneens worden afgewezen.
5.9
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in artikel 2, sub i, van het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze beschikking toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, team familie-en jeugdrecht (locatie Alkmaar), ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, A.N. van de Beek en P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. F. de Jongh als griffier en is op 8 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.