ECLI:NL:GHAMS:2023:1888

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22/00577
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juni 2022. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 22.833, € 23.261 en € 23.645. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarbij de inspecteur in april en mei 2020 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaarde en de belastbare inkomens verlaagde. Belanghebbende stelde echter dat hij recht had op hogere aftrekken voor specifieke zorgkosten dan de inspecteur had toegestaan.

De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het beroep verschoonbaar was vanwege de ziekte van belanghebbende, die het gevolg was van COVID-19. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op hogere aftrekken voor specifieke zorgkosten. De uitspraak van het Hof houdt in dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 niet verder worden verminderd en dat de hogere aftrek voor specifieke zorgkosten niet is aangetoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00577
13 juli 2023
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 22 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/6516 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.833 (de aanslag IB/PVV 2016). Daarbij is bij afzonderlijke beschikking € 3 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.261 (de aanslag IB/PVV 2017). Daarbij is bij afzonderlijke beschikking € 121 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.645 (de aanslag IB/PVV 2018 en tezamen met de aanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017: de aanslagen). Daarbij is bij afzonderlijke beschikking € 1 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 17.513.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 17.904.
1.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 mei 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 18.295.
1.3.
Tegen de onder 1.2.1., 1.2.2. en 1.2.3. vermelde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende bij brief van 7 december 2020, bij de rechtbank ingekomen op
14 december 2020, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de rechtbank ingekomen op 5 augustus 2022 en doorgestuurd naar het Hof,
waar het is ingekomen op 8 augustus 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 24 januari 2023 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft over de belastingjaren 2016, 2017, 2018 voor alle drie jaren een
aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) ingediend.
Eiser heeft in alle drie aangiftes aftrekposten voor specifieke zorgkosten opgevoerd.
In de door verweerder over deze drie jaren opgelegde aanslagen ib/pvv zijn deze kosten niet
of slechts voor een klein gedeelte in aftrek toegestaan.
2. Tegen deze aanslagen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
3.1.
Verweerder heeft voor het jaar 2016 in de uitspraak op bezwaar van 18 april 2020
het bedrag van € 5.363 (rekening houdende met het drempelbedrag van € 377) in aftrek
toegestaan als specifieke zorgkosten.
3.2
Verweerder heeft voor het jaar 2017 in de uitspraak op bezwaar van 18 april 2020
het bedrag van € 5.357 (rekening houdende met het drempelbedrag van € 383) in aftrek
toegestaan als specifieke zorgkosten.
3.3.
Verweerder heeft voor het jaar 2018 in de uitspraak op bezwaar van 9 mei 2020 het
bedrag van € 5.350 (rekening houdende met het drempelbedrag van € 390) in aftrek
toegestaan als specifieke zorgkosten.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 7 december 2020, ingekomen bij de rechtbank op
14 december 2020, onder andere het volgende geschreven:
“In verband mijn ziek zijn kan ik nu niet adequaat reageren en mijn bezwaar uiteenzetten, hierbij wil ik bezwaar maken op de beslissingen van de toeslagen belastingdienst en Inkomstenbelasting. Heb tweemaal de virus te pakken gehad en daarom nog steeds ziek.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is, en zo ja, of belanghebbende recht heeft op hogere aftrekken van specifieke zorgkosten dan die welke ten grondslag liggen aan de aanslagen na vermindering daarvan bij de uitspraken op bezwaar.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“4. Voor zover de brief van 14 december 2020 als beroepschrift tegen deze uitspraken
op bezwaar moet worden [
Hof:aangemerkt], is dit beroepschrift ruimschoots buiten de bezwaartermijn van zes weken ontvangen. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen bezwaren tegen een opgelegde aanslag in de ib/pvv ook kenbaar worden gemaakt door een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen. De afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering dient bij voor bezwaar vatbare beschikking te geschieden. De rechtbank is van oordeel dat de door de rechtbank op 14 december 2020 ontvangen brief van eiser niet alleen als een (te laat ingediend) beroepschrift tegen de aanslagen voor de jaren 2016, 2017 en 2018, maar ook als verzoek om ambtshalve vermindering van die aanslagen moet worden opgevat. Verweerder heeft op dat verzoek om ambtshalve vermindering echter niet expliciet bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat indien deze beschikking wel zou zijn gegeven,
dit verzoek zou zijn afgewezen. Verweerder verwijst daartoe naar wat hij daarover in het
verweerschrift heeft geschreven op pagina 3 onder het kopje “
Beroep belanghebbende”. De
rechtbank is van oordeel dat — mede vanwege proceseconomische redenen — dit
verweerschrift en met de daarop door verweerder gegeven toelichting, alsnog als de
beslissing op dat verzoek van eiser dient te worden aangemerkt. Hoewel eiser rechtstreeks
beroep heeft ingesteld bij de rechtbank en dit in strijd is niet artikel 7:1 van de Awb, zal de
rechtbank de zaak toch inhoudelijk behandelen nu op grond van artikel 7:la van de Awb de
mogelijkheid wordt geboden rechtstreeks beroep in te stellen (prorogatie).
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat het aan eiser is
om aannemelijk te maken om in aanmerking te komen voor meer — aftrek met betrekking
tot de specifieke zorgkosten. Nu eiser dat niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat
het beroep tegen de aanslagen ib/pvv 2016, 2017 en 2018 ongegrond moet worden
verklaard. Daaraan doet niet af dat — zoals verweerder wel is gebleken — dat bepaalde
informatie niet meer is te achterhalen dan wel betrekking heeft gehad op een ander
belastingjaar.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
5.1.
De brief van belanghebbende met dagtekening 7 december 2020 is door de rechtbank ontvangen op 14 december 2020. Voor zover deze brief als beroepschrift tegen de twee uitspraken op bezwaar van 18 april 2020 (jaren 2016 en 2017) en de uitspraak op bezwaar van 9 mei 2020 (jaar 2018) moet worden opgevat, is het te laat ingediend. Daarnaast is van belang dat de correcte bekendmaking van deze uitspraken op zichzelf niet is betwist door belanghebbende.
5.2.
Ter zitting van het Hof, waar belanghebbende met bericht niet verschenen is, heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat hij de ziekte van belanghebbende als gevolg van het coronavirus niet betwist en zich op het standpunt stelt dat de termijnoverschrijding hiermee verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.3.
Het Hof zal de inspecteur hierin volgen en acht het beroep van belanghebbende ontvankelijk.
Inhoudelijke behandeling
5.4.
Inhoudelijk is in geschil of belanghebbende recht heeft op een grotere aftrek van specifieke zorgkosten dan de inspecteur in zijn uitspraken op bezwaar heeft toegestaan. In de onderhavige jaren waren in de aangiftes en in de aanslagen (na vermindering daarvan bij de uitspraken op bezwaar) de volgende bedragen als specifieke zorgkosten in aanmerking genomen na verhoging en aftrek van het drempelbedrag:
Jaar
Aangifte
Aanslag (na uitspraak op bezwaar)
2016
€ 5.836
€ 5.363
2017
€ 4.629
€ 5.357
2018
€ 4.572
€ 5.350
Daarbij heeft de inspecteur de door belanghebbende gestelde uitgaven voor medische hulpmiddelen (alle jaren), medicijnen (2016) en genees- en heelkundige hulp (2016) niet in aftrek toegelaten.
5.5.
De rechtbank heeft in overweging 6 van haar uitspraak onder meer geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor meer aftrek met betrekking tot specifieke zorgkosten. Het Hof acht overweging 6 juist en maakt deze tot de zijne. Hetgeen dienaangaande in hoger beroep nog is aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
5.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 13 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: