ECLI:NL:GHAMS:2023:1871

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
200.193.261/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van forumkeuzeclausule in licentieovereenkomst en voortzetting van de overeenkomst na verstrijken van het octrooi

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de geldigheid van een forumkeuzeclausule in een licentieovereenkomst. De zaak is ontstaan uit een licentieovereenkomst die op 16 november 1994 werd gesloten, waarbij [geïntimeerde] aan [appellant] exclusieve gebruiksrechten verleende voor bepaalde gepatenteerde producten. Na het verstrijken van het octrooi op 28 september 2009, ontstonden er geschillen over de betaling van royalties en de voortzetting van de overeenkomst. Het hof oordeelde dat de forumkeuzeclausule geldig was, omdat het geschil voortvloeide uit de licentieovereenkomst waarin deze clausule was opgenomen. Het hof bevestigde dat de overeenkomst stilzwijgend was voortgezet na het verstrijken van het octrooi, en dat [geïntimeerde] recht had op de gevorderde royalties. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof oordeelde dat de rechtbank terecht bevoegd was om van het geschil kennis te nemen. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer : 200.193.261/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/561349/HA ZA 14-301
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 augustus 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ( [land] ),
appellant in principaal appel,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. Th. Papachatzidis te Gorinchem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: aanvankelijk mr. D.B. le Poole te Amsterdam, sedert 19 november 2019
mr. J.Y. van Gameren te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 november 2015 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2014 en 12 augustus 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde (hierna: de bestreden vonnissen).
[appellant] heeft op 8 juli 2016 een herstelexploot laten uitbrengen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- incidentele conclusie van eis tot nietigverklaring van de dagvaarding;
- incidentele conclusie van antwoord;
- akte fourneren procesdossier;
- pleitnotities van mr. le Poole.
Pleidooi in het incident heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017, tijdens welke zitting [geïntimeerde] de incidentele vordering heeft ingetrokken.
Daarna hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en de vorderingen in reconventie van [appellant] zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de veroordelingen van [appellant] in het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015, met vernietiging van dat vonnis voor zover daarin de vordering van [geïntimeerde] is afgewezen en – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] alsnog, aanvullend, ook te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 51.975,11, te vermeerderen met rente vanaf 26 augustus 2013, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 3. (3.1 en 3.2) en in het bestreden eindvonnis onder 2. (2.1 tot en met 2.22) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op 16 november 1994 gingen [geïntimeerde] (toen nog via zijn vennootschap, die nadien bij akte van cessie van 10 oktober 2013 alle rechten uit de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft gecedeerd, daarom hierna ook aangeduid als [geïntimeerde] ) en [appellant] voor de duur van 10 jaar een licentieovereenkomst aan, waarbij [geïntimeerde] (als licensor) aan [appellant] (als licensee) know-how en exclusieve gebruiksrechten van door [geïntimeerde] gepatenteerde ‘floating systems and float blocks’, onder de naam ‘ [A.] ’ beschikbaar stelde tegen betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] van royalties ten bedrage van 8% over de ‘gros turnover’ (het hof begrijpt: bruto omzet), die [appellant] met de licentierechten zou realiseren, waarbij hij de naam ‘ [A.] ’ zou gebruiken.
2.2
In de periode tot 2004 verliep de samenwerking tussen partijen zonder thans in deze zaak relevante problemen. De facturen van [geïntimeerde] , zowel voor de royalties als voor door hem aan [appellant] voor de uitvoering van de werken (in [land] ) geleverde materialen (uit Nederland, waarvan [geïntimeerde] de betaling telkens voorschoot) werden door [appellant] voldaan. [appellant] werkte zowel via zijn eenmanszaak (handelsnaam: [A.] Marinas), als via een door hem opgerichte vennootschap, waarvan hij enig aandeelhouder, bestuurder en werknemer was ( [A.] Floating Pontoons Ltd.). Dit geding heeft betrekking op de gang van zaken vanaf 2004.
2.3
[geïntimeerde] vordert in dit geding betaling van de factuur 08118-01 gedateerd op 14 februari 2008 met een totaalbedrag (exclusief BTW) van € 108.242,86, bestaande uit een subtotaal van € 31.142,63 wegens geleverde goederen en een subtotaal van
€ 77.100,23 aan (8%) royalties over zeven in de factuur genoemde projecten.
De factuur is gericht aan [A.] Marinas.
De rechtbank heeft dit deel van de vordering toegewezen.
[appellant] is het daar niet mee eens (in principaal hoger beroep).
2.4
[geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep veroordeling van [appellant] tot volledige betaling van de factuur 13936 d.d. 17 augustus 2013 wegens royalties van 8% over de door [appellant] in drie in de factuur genoemde projecten gerealiseerde omzet, tot een totaalbedrag (exclusief BTW) van € 51.975,11, waarvan de rechtbank slechts een bedrag van € 763,80 voor één van de projecten heeft toegewezen.
2.5
Het octrooi van [geïntimeerde] is op 28 september 2009 verlopen.

3.Beoordeling

3.1
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat zij bevoegd is van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Deze beslissing is genomen in het bestreden tussenvonnis en overgenomen in het bestreden eindvonnis. De grief richt zich tegen de uitleg door de rechtbank van de forumkeuzeclausule in de licentieovereenkomst, die luidt: “
9.6 (…) All disputes arising from the present agreement, or from any further agreements resulting therefrom, shall be determined by the competent Court in Amsterdam.”.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze clausule niet aan het vereiste van voldoende bepaaldheid voldoet en dat de rechtbank heeft miskend dat de forumclausule geen derdenwerking heeft.
De grief faalt. [geïntimeerde] is na de akte van cessie te beschouwen als partij bij de overeenkomst, zodat hij zich krachtens die overeenkomst jegens [appellant] op de forumclausule kan beroepen, omdat hij in dit geschil nakoming van die overeenkomst vordert. De vorderingen van [geïntimeerde] zien grotendeels op royalties, die [appellant] hem volgens de overeenkomst verschuldigd zou zijn. Het is evident dat die vorderingen vallen onder ‘
all disputes arising from the present agreement’.
Voor het overige deel zien de vorderingen op – onbetwist – door [geïntimeerde] aan [appellant] geleverde goederen, die – zo valt uit de stellingen van partijen op te maken – krachtens nadere afspraak tussen partijen telkens gebruikt werden ter uitvoering van de in de factuur genoemde projecten, waartoe de overeenkomst [appellant] in staat stelde. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het daarbij gaat om vorderingen die een nauwe band met elkaar hebben. Het hof voegt daar nog aan toe dat de overeenkomst tot levering van die goederen geacht moet worden te vallen onder ‘
further agreements resulting therefrom’. De rechtbank heeft zich dus terecht bevoegd geacht. Het verweer van [appellant] dat de forumclausule geen ‘derdenwerking’ toekomt kan niet tot een andere beoordeling leiden, al was het maar omdat in deze procedure geen ‘derden’ in de door [appellant] bepleite zin partij zijn. [geïntimeerde] is door de cessie in de rechten getreden van de ‘licensor’ in de licentieovereenkomst en dus geen ‘derde’.
3.2
De tweede grief van [appellant] begrijpt het hof aldus dat hij stelt dat [geïntimeerde] slechts aanspraak op royalties over projecten na 2004 zou hebben als eerst is vastgesteld dat [geïntimeerde] ook door overdracht van know-how een bijdrage aan die projecten heeft geleverd, hetgeen – volgens [appellant] – niet zo is en ook niet is vastgesteld. Deze grief is gebaseerd op een onjuiste uitleg van de overeenkomst (de royalties zijn niet primair de beloning voor verrichte werkzaamheden, maar voor het gebruik van het octrooi), maar ook op een onjuiste interpretatie van de tussen partijen vaststaande feiten. In de facturen is immers verwezen naar de levering, door tussenkomst van [geïntimeerde] , van diverse goederen aan [appellant] voor door hem uitgevoerde projecten. Die ‘tussenkomst’ betreft dus wel degelijk activiteiten van [geïntimeerde] ten behoeve van die projecten. Door [appellant] is niet gesteld, noch is dit gebleken, dat [geïntimeerde] in aard, omvang of kwaliteit van die activiteiten in verzuim was, wat er van de gevolgen daarvan ook zij. De grief mist daarom alleen al feitelijke grondslag. De grief faalt dus.
3.3
De derde grief mist, in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen en beslist, zelfstandige grondslag. De grief miskent ook dat de in het geding zijnde facturen aan [A.] Marinas gericht waren, de naam van de eenmanszaak van [appellant] , zoals ook vermeld in artikel 5.13 van de licentieovereenkomst (dit artikel verplicht hem om gedurende de uitvoering van de overeenkomst de handelsnaam ‘ [A.] ’ te gebruiken). De facturen zijn dus niet aan een andere partij dan [appellant] zelf gericht, waarbij ook heeft te gelden dat deze krachtens de overeenkomst gehouden was om zelf de royalties te betalen. Dit laatste geldt dan ook voor de betaling voor de ter uitvoering van die overeenkomst door [geïntimeerde] geleverde goederen. De betwisting dat de gefactureerde goederen waren bedoeld voor projecten onder de overeenkomst is niet voldoende onderbouwd. Grief 3 faalt.
3.4
De grieven 4 tot en met 7 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. [appellant] stelt daarbij dat de licentieovereenkomst na 10 jaar (november 2004) is geëindigd en – anders dan de rechtbank heeft aangenomen – nadien niet is voortgezet. Deze stelling faalt reeds omdat deze miskent dat [appellant] in zijn mailbericht aan [geïntimeerde] van 21 juli 2008 (door de rechtbank geciteerd onder 2.15) zelf een berekening heeft gemaakt van hetgeen hij naar zijn eigen inzicht krachtens de licentieovereenkomst aan [geïntimeerde] verschuldigd was. Dit was in een kennelijke reactie op de in geschil zijnde factuur 08118-01 van [geïntimeerde] : [appellant] haalt de bedragen van die factuur aan, houdt daarbij dezelfde volgorde van de te bespreken posten aan en berekent zelf ook 8% royalties over de in de factuur (en in de mail van [appellant] zelf) genoemde projecten in de periode 2004-2008.
Na een gespecificeerde reactie van 22 juli 2008 van [geïntimeerde] (zie vonnis rechtbank onder 2.16) op dat mailbericht van een dag daarvoor, antwoordt [appellant] in een mailbericht van een dag later (23 juli 2008): “
I agree with the last data you send me.”. Daarmee staat vast dat [appellant] heeft ingestemd met zowel de verlenging van de licentieovereenkomst (met de in de overeenkomst genoemde periode van vijf jaar, nu niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere termijn zijn overeengekomen), als met de verschuldigdheid van (8%) royalties over de periode 2004-2008. Dat [appellant] zich in dit geding op het standpunt stelt dat hij in 2008 niet over de betreffende factuur beschikte (en dat deze pas in 2012 met antedatering valselijk zou zijn opgesteld) is gelet op zijn gespecificeerde reactie op de in de factuur voorkomende posten volstrekt onaannemelijk, temeer omdat hij geen enkel ander stuk heeft overgelegd waarop zijn reactie in die e-mail dan wel gebaseerd zou zijn. Het hof neemt daarom aan dat [appellant] in 2008 over de genoemde factuur beschikte.
Dit leidt ertoe dat de grieven alle vier falen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de grondslag voor de gevorderde royalties is gelegen in de na 2004 (tot 2009) doorlopende licentieovereenkomst. Niet voldoende concreet is gesteld of gebleken dat deze op enige andere wijze eerder dan kort na beëindiging van het octrooi (eind 2009) geacht moet worden te zijn geëindigd, zoals de rechtbank dus eveneens terecht heeft aangenomen. De grieven falen.
3.5
Grief 8 heeft betrekking op de datum vanaf welke de rechtbank de wettelijke handelsrente over de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom heeft toegewezen (vanaf 28 februari 2008, berekend over € 108.242,86). [appellant] heeft dienaangaande gesteld dat hij door [geïntimeerde] pas op 7 september 2012 is aangemaand (met de brief geciteerd in het vonnis onder 2.18). [geïntimeerde] heeft, in reactie op grief 8, slechts verwezen naar het vonnis. De grief slaagt nu niet is gebleken dat [appellant] al eerder is aangemaand, terwijl de factuur zelf geen betalingstermijn vermeldt. Daarmee is niet vast komen te staan dat hij eerder dan 14 dagen na 7 september 2012 in verzuim was. Het vonnis waarvan beroep zal op dit punt worden vernietigd en de wettelijke handelsrente zal worden toegewezen met ingang van 21 september 2012.
3.6
Grief 9 ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Aangezien [appellant] ook in principaal hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld is er geen reden de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te vernietigen.
3.7
[appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Er zijn dan ook geen redenen om hem tot het bewijs van enig feit toe te laten.
3.8
[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in reconventie in eerste aanleg. Uit de gedingstukken blijkt echter dat hij in eerste aanleg geen vordering in reconventie heeft ingesteld. De bedoelde vordering is daarom niet toewijsbaar.
Incidenteel appel
3.9
[geïntimeerde] voert in incidenteel appel één grief aan, gericht tegen de afwijzing van de door hem gevorderde veroordeling tot betaling van de gehele factuur 13936 uit 2013. Uitgaande van de door [geïntimeerde] aanvaarde vaststelling dat de licentieovereenkomst per 16 november 2009 is geëindigd, heeft hij opgemerkt dat de factuur betrekking heeft op projecten die nog vóór die datum zijn aangevangen, zodat de royalties verschuldigd zijn. Hij verwijst daarbij naar de data waarop de opdrachten gegund zijn. Daarmee is de verschuldigdheid echter geen gegeven, omdat de licentieovereenkomst de verschuldigdheid koppelt aan de gerealiseerde omzet, niet aan de (datum van) gunning. Daarmee staat vast dat de door [geïntimeerde] gestelde grondslag van zijn vordering onjuist is, nu een voldoende gespecificeerde opgave van de vóór het einde van de licentieovereenkomst door [appellant] in de genoemde projecten gerealiseerde omzet ontbreekt. Dit deel van de vordering is door de rechtbank terecht afgewezen. De grief faalt.
De proceskosten in hoger beroep
3.9
[appellant] dient als de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij met de kosten daarvan te worden belast. In het incidenteel appel wordt [geïntimeerde] in de kosten veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens ten aanzien van de datum onder 5.1 van het dictum en vernietigt het vonnis van beroep in zoverre;
en opnieuw rechtdoende: bepaalt dat in 5.1 van het dictum in plaats van 28 februari 2008 gelezen dient te worden: 21 september 2012;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,- aan verschotten en € 3.481,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 2.157,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, H.T. van der Meer en F.J van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2023