ECLI:NL:GHAMS:2023:1863

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
200.306.976/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van geldlening en de bindendheid van mondelinge toezeggingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een overeenkomst van geldlening. De appellant, [appellant], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de geïntimeerde, [geïntimeerde], tot terugbetaling van een bedrag van € 11.233,00 gedeeltelijk is toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een geldlening van € 1.700,00, maar wees de overige vorderingen af. In hoger beroep betwist [appellant] dat er sprake is van een geldlening, stellende dat de bedragen niet zijn uitgeleend en dat er geen schriftelijke overeenkomst is, zoals vereist volgens artikel 7:129b BW. Het hof oordeelt dat de mondelinge toezegging van [geïntimeerde] om geld uit te lenen niet bindend is, zolang het geld niet daadwerkelijk is verstrekt. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat hij geld heeft verstrekt aan [appellant] en dat de vordering tot terugbetaling van € 1.700,00 terecht is toegewezen. De proceskostenveroordeling van de kantonrechter wordt gedeeltelijk vernietigd en aangepast. Het hof compenseert de proceskosten in principaal appel, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. In het incidenteel appel faalt de vordering van [geïntimeerde] om de afgewezen bedragen alsnog toegewezen te krijgen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.306.976/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8962037 CV EXPL 21-529
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 augustus 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 5 november 2021 (hierna: het bestreden vonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang gaat het om de volgende feiten.
2.1
In de periode van 21 februari 2019 tot en met 5 maart 2020 heeft [geïntimeerde] de volgende bedragen naar verschillende bankrekeningen overgemaakt:
_________________________________________________________________________
Datum Tenaamstelling Omschrijving Bedrag
_________________________________________________________________________
21 februari 2019 [bedrijf] aan € 1.500,00
(hierna: [bedrijf] ) [naam 1] en [naam 2]
26 maart 2019 [bedrijf] Lening aan [bedrijf] € 2.000,00
2 september 2019 [bedrijf] zonder omschrijving € 3.000,00
15 november 2019 [bedrijf] Lening aan [bedrijf] € 1.033,00
21 november 2019 Hr [appellant] Lening aan [naam 3] € 700,00
2 maart 2020 Hr [appellant] Lening aan [naam 3] € 1.000,00
5 maart 2020 [naam 3] zonder omschrijving € 2.000,00
________________________________________________________________________________
Totaal € 11.233,00

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 11.233,00, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. Aan zijn vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij gelden heeft geleend aan [appellant] voor een bedrag van in totaal € 11.233,00. [appellant] heeft de geleende gelden niet terugbetaald.
3.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat de bedragen die [geïntimeerde] op 21 november 2019 en 2 maart 2020 naar bankrekeningen ten name van [appellant] persoonlijk heeft overgemaakt onder de omschrijving “lening aan [naam 3] ” kunnen worden toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van deze bedragen van in totaal
€ 1.700,00 aan [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2020 tot aan de voldoening, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De vordering van [geïntimeerde] is voor het overige afgewezen.
Principaal appel
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven in principaal appel op.
3.4
Bij grief 1 in principaal appel heeft [appellant] aangevoerd dat geen sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen partijen. De enkele verwijzing naar de omschrijving op de bankafschriften is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een geldlening. Het betreft hier twee particuliere partijen. Wanneer de uitlener een natuurlijk persoon is die niet in de uitoefening van bedrijf of beroep handelt, is de geldlening volgens artikel 7:129b van het Burgerlijk Wetboek (BW) pas bindend als: 1. het geld is uitgeleend, of 2. de overeenkomst schriftelijk is vastgelegd. [appellant] betwist dat het geld aan hem is uitgeleend, zodat pas sprake kan zijn van een geldlening als is voldaan aan de hiervoor genoemde tweede voorwaarde. Nu hier geen sprake van is, kan geen sprake zijn van een overeenkomst van geldlening tussen partijen, zodat de vordering tot terugbetaling van de geleende gelden ongegrond moet worden verklaard, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] heeft in principaal appel verweer gevoerd.
3.5
Artikel 7:129b BW bepaalt:
“Indien de uitlener een natuurlijke persoon is die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt, bindt de overeenkomst hem niet voordat het geld daadwerkelijk aan de lener is verstrekt of de uitlener zich schriftelijk tot de verstrekking verbonden heeft.”Het hof overweegt dat grief 1 berust op een onjuiste uitleg van het bepaalde in artikel 7:129b BW. Dit artikel strekt ter bescherming van de geldlener in die zin dat - zolang het geld niet daadwerkelijk is verstrekt - een mondelinge toezegging om geld uit te lenen de uitlener ( [geïntimeerde] ) niet bindt. Die situatie doet zich hier niet voor. Waar het hier om gaat is dat [geïntimeerde] stelt dat hij geld aan [appellant] heeft verstrekt uit hoofde van geldlening zodat [appellant] verplicht is om dat geld aan hem terug te betalen.
3.6
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat hij geld heeft geleend aan [appellant] . De omschrijving op de bankafschrif-ten van 21 november 2019 en 2 maart 2020, te weten: “
Lening aan [naam 3]” op naam van

Hr [appellant]” waarop staat dat [geïntimeerde] bedragen van respectievelijk € 700,00 en
€ 1.000,00 heeft overgemaakt, ondersteunen het standpunt van [geïntimeerde] dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen partijen en dat [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 1.700,00 aan [appellant] heeft overgemaakt. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld om aan te nemen dat geen sprake is van een geldlening van € 1.700,00 van [geïntimeerde] aan [appellant] . Dit leidt tot de conclusie dat grief 1 faalt.
3.7
Bij grief 2 in principaal appel heeft [appellant] aangevoerd dat hij ten onrechte als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld. De totale vordering bedroeg € 11.233,00 waarvan slechts € 1.700,00 is toegewezen, zodat de proceskosten hadden moeten worden gecompenseerd.
3.8
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat [appellant] niet deels in het gelijk is gesteld, zodat de kantonrechter een juiste beslissing heeft genomen over de proceskosten.
3.9
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] genoodzaakt was om een procedure in eerste aanleg te starten teneinde (een deel van) zijn vordering op [appellant] toegewezen te krijgen, te weten een bedrag van € 1.700,00. [geïntimeerde] is daarom terecht in de kosten veroordeeld. Het hof ziet wel aanleiding de kostenveroordeling te matigen, in die zin dat bij de begroting van de kosten wordt uitgegaan van het griffiegeld en het liquidatietarief dat geldt voor het toegewezen bedrag. Grief 2 in principaal appel slaagt dan ook gedeeltelijk.
3.1
Dit betekent dat het bestreden vonnis voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling zal worden vernietigd op het punt van de hoogte van de proceskostenveroordeling en dat een proceskostenveroordeling op grond van het op het toegewezen bedrag toepasselijke liquidatietarief zal worden uitgesproken neerkomend op een bedrag van € 240,00 voor griffierecht en € 374,00 voor salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 187,00).
3.11
Voor het principaal appel brengt dit mee dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, zodat elk de eigen proceskosten in principaal appel draagt.
Incidenteel appel
3.12
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] bij grief 1 aangevoerd dat de vorderingen tot betaling van de bedragen die [geïntimeerde] aan [bedrijf] heeft overgemaakt ten onrechte zijn afgewezen, omdat [bedrijf] geen partij is in deze procedure. [geïntimeerde] heeft op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] deze bedragen op de betreffende bankrekening overgemaakt ten titel van voorgeschoten bedragen om [appellant] uit brand te helpen, aldus [geïntimeerde] .
[appellant] heeft in incidenteel appel verweer gevoerd.
3.13
Het hof overweegt dat niet is gebleken dat de twee betalingen die [geïntimeerde] aan [bedrijf] heeft verricht met als omschrijving “
Lening aan [bedrijf]” en de betaling aan [bedrijf] zonder omschrijving, gebaseerd zijn op een geldleningsovereenkomst met [appellant] . Nergens valt uit af te leiden dat deze overmakingen verband houden met een geldlening aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat [bedrijf] een handelsnaam is waarvan [appellant] zich bedient ook niet nader onderbouwd, zodat evenmin op die grond kan worden aangenomen dat deze betalingen ten goede zijn gekomen van [appellant] . Grief 1 faalt dan ook.
3.14
Bij grief 2 heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] het bedrag van € 1.500,00 met als omschrijving “
Personal training aan [naam 1] en [naam 2]” dat hij aan [bedrijf] heeft overgemaakt niet aan [appellant] heeft geleend. Volgens [geïntimeerde] is het geld op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] zelf naar een bankrekening ten name van [bedrijf] overgemaakt.
3.15
Ook ten aanzien van deze grief overweegt het hof dat, mede gelet op de omschrijving op het bankafschrift, niet is gebleken dat dit door [geïntimeerde] aan [bedrijf] overgemaakte bedrag ziet op een lening aan [appellant] of dat dit bedrag betrekking heeft op een geldleningsover-eenkomst tussen partijen. De omschrijving vermeldt niet dat het een lening betreft maar noemt als omschrijving “
Personal training aan [naam 1] en [naam 2]”. Daarnaast geldt ook met betrekking tot deze grief dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het bedrag ten gunste van [appellant] is overgemaakt of dat [bedrijf] een handelsnaam van [appellant] is, zodat niet kan worden aangenomen dat dit bedrag ten goede is gekomen van [appellant] . Grief 2 faalt eveneens.
3.16
Met grief 3 komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] betaalde bedrag van € 2.000,00 niet kan worden toegewezen nu er een omschrijving op het bankafschrift ontbreekt. Aan de hand van het door [geïntimeerde] overgelegde bankafschrift blijkt duidelijk dat dit bedrag op de bankrekening ten name van [appellant] is overgemaakt. Dit betreft dezelfde persoonlijke bankrekening waarop de wel toegewezen bedragen van € 700,00 en € 1.000,00 zijn overgemaakt. Ook hier is op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] gehandeld, aldus [geïntimeerde] .
3.17
Los van de omstandigheid dat het door [geïntimeerde] overgemaakte bedrag van € 2.000,00 op dezelfde persoonlijke bankrekening van [appellant] is overgemaakt als de toegewezen bedragen van in totaal € 1.700,00, is het hof van oordeel dat daarmee niet is gebleken dat deze overmaking een geldlening betreft. Bij de overmaking is geen omschrijving vermeld, zodat daarmee niet is komen vast te staan [geïntimeerde] dit bedrag aan [appellant] heeft geleend. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze overmaking gebaseerd is op een geldleningsovereenkomst tussen partijen. Ook grief 3 slaagt niet.
3.18
Dit betekent dat de grieven in incidenteel appel falen. Het bewijsaanbod dat [geïntimeerde] heeft gedaan wordt gepasseerd, nu [geïntimeerde] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en geen concrete te bewijzen feiten heeft genoemd waaruit kan worden geconcludeerd dat met betrekking tot de afgewezen bedragen geldt dat hij deze ten titel van geldlening aan [appellant] heeft overgemaakt of dat er anderszins grond is voor toewijzing van deze bedragen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 240,00 voor griffierecht en € 374,00 voor salaris gemachtigde;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in principaal appel, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel appel, aan de zijde van [appellant] begroot op € 591,50 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, H.T. van der Meer en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2023.