Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
_________________________________________________________________________
(hierna: [bedrijf] ) [naam 1] en [naam 2]
3.Beoordeling
€ 1.700,00 aan [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2020 tot aan de voldoening, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De vordering van [geïntimeerde] is voor het overige afgewezen.
“Indien de uitlener een natuurlijke persoon is die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt, bindt de overeenkomst hem niet voordat het geld daadwerkelijk aan de lener is verstrekt of de uitlener zich schriftelijk tot de verstrekking verbonden heeft.”Het hof overweegt dat grief 1 berust op een onjuiste uitleg van het bepaalde in artikel 7:129b BW. Dit artikel strekt ter bescherming van de geldlener in die zin dat - zolang het geld niet daadwerkelijk is verstrekt - een mondelinge toezegging om geld uit te lenen de uitlener ( [geïntimeerde] ) niet bindt. Die situatie doet zich hier niet voor. Waar het hier om gaat is dat [geïntimeerde] stelt dat hij geld aan [appellant] heeft verstrekt uit hoofde van geldlening zodat [appellant] verplicht is om dat geld aan hem terug te betalen.
Lening aan [naam 3]” op naam van
“
Hr [appellant]” waarop staat dat [geïntimeerde] bedragen van respectievelijk € 700,00 en
€ 1.000,00 heeft overgemaakt, ondersteunen het standpunt van [geïntimeerde] dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen partijen en dat [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 1.700,00 aan [appellant] heeft overgemaakt. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld om aan te nemen dat geen sprake is van een geldlening van € 1.700,00 van [geïntimeerde] aan [appellant] . Dit leidt tot de conclusie dat grief 1 faalt.
Lening aan [bedrijf]” en de betaling aan [bedrijf] zonder omschrijving, gebaseerd zijn op een geldleningsovereenkomst met [appellant] . Nergens valt uit af te leiden dat deze overmakingen verband houden met een geldlening aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat [bedrijf] een handelsnaam is waarvan [appellant] zich bedient ook niet nader onderbouwd, zodat evenmin op die grond kan worden aangenomen dat deze betalingen ten goede zijn gekomen van [appellant] . Grief 1 faalt dan ook.
Personal training aan [naam 1] en [naam 2]” dat hij aan [bedrijf] heeft overgemaakt niet aan [appellant] heeft geleend. Volgens [geïntimeerde] is het geld op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] zelf naar een bankrekening ten name van [bedrijf] overgemaakt.
Personal training aan [naam 1] en [naam 2]”. Daarnaast geldt ook met betrekking tot deze grief dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het bedrag ten gunste van [appellant] is overgemaakt of dat [bedrijf] een handelsnaam van [appellant] is, zodat niet kan worden aangenomen dat dit bedrag ten goede is gekomen van [appellant] . Grief 2 faalt eveneens.