ECLI:NL:GHAMS:2023:1851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
23-003075-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vrijspraak poging doodslag en toewijzing schadevergoeding benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor poging tot doodslag, maar het hof heeft de vrijspraak van de rechtbank bevestigd. Dit ondanks een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) dat de geweldshandelingen van de verdachte in twijfel trok. Het hof oordeelde dat de geweldshandelingen niet van zodanige aard waren dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte had het slachtoffer driemaal geschopt terwijl deze buiten bewustzijn op de grond lag, maar het hof concludeerde dat de kracht van de schoppen niet voldoende was om te stellen dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestond.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij had schadevergoeding gevorderd voor materiële en immateriële schade, die het hof heeft vastgesteld op in totaal € 2.485,00. Dit bedrag omvatte € 485,00 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, maar oordeelde dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van de kosten van het medisch eigen risico en schade aan zijn jas. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van het geval bij het beoordelen van geweldshandelingen en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003075-22
datum uitspraak: 1 augustus 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2022 in de strafzaak onder de parketnummers 13-149671-22 en 13-309316-20 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal het derhalve bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • reageert op het in hoger beroep ingebrachte rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 31 mei 2023;
  • het voorwaardelijk verzoek bespreekt dat de verdediging ter terechtzitting van 18 juli 2023 heeft gedaan;
  • de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zal vervangen door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest; en
  • de overweging van de rechtbank met betrekking tot de strafbaarheid van de dader (en dus de bespreking van het beroep op noodweerexces) vervangt door onderstaande overweging.

Bespreking rapport van het NFI

Op verzoek van het openbaar ministerie is in hoger beroep een NFI-rapport opgemaakt door
drs. [naam 1] , forensisch arts. In dit rapport zijn vragen beantwoord met betrekking tot de geweldshandelingen die door de verdachte zijn gepleegd. De rapporteur heeft kennisgenomen van de videobeelden en de medische gegevens die zich in het dossier bevinden.
De advocaat-generaal heeft - kortgezegd - aangevoerd dat uit het rapport blijkt dat het schoppen tegen het hoofd in onderhavige zaak potentieel dodelijk gevolg kon hebben gehad en dat deze kans aanzienlijk was. Tevens kan worden gesteld dat de verdachte rekening heeft gehouden met de niet onwaarschijnlijke kans dat dit schoppen dodelijk kon zijn. Aldus kan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag worden bewezen.
De raadsman heeft - kortgezegd - aangevoerd dat het rapport tendentieus is. De rapporteur komt ten onrechte makkelijker tot de kwalificatie dat er ‘hard’ en ‘met volle kracht’ is geschopt dan de rechtbank. Hij komt tot deze conclusie hoewel hij in het rapport ook stelt dat hij op basis van de videobeelden de krachtsinwerkingen niet met een wetenschappelijke onderbouwing kan kwantificeren. De raadsman komt tot de conclusie dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. De vraag of met het handelen van de verdachte sprake is van voorwaardelijke opzet op de dood, is aldus onderworpen aan het oordeel van de feitenrechter. In deze zaak levert dat de vraag op of het dossier, waaronder het rapport van
drs. [naam 1] , voldoende informatie bevat om feitelijk te kunnen vaststellen dat de geweldshandelingen van de verdachte van een dusdanige kracht waren en/of dat de omstandigheden zodanig waren dat een aanmerkelijke kans bestond dat aangever door het handelen van de verdachte zou komen te overlijden.
In lijn met wat de rechtbank daarover heeft overwogen, is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. Ook op de zitting in hoger beroep zijn de beelden van het incident bekeken. Daarop is onder meer te zien dat de verdachte het slachtoffer driemaal heeft geschopt terwijl het slachtoffer roerloos, buiten bewustzijn op de straat lag, eenmaal tegen het lichaam en tweemaal tegen het gezicht. Hoewel op de beelden ook te zien is dat het hoofd van het slachtoffer, telkens als de verdachte tegen het gezicht schopt, naar achteren beweegt, wat de conclusie rechtvaardigt dat in ieder geval met enige kracht is geschopt, kunnen uit die beelden geen verdergaande conclusies worden getrokken, ook omdat het slachtoffer op het moment van schoppen buiten bewustzijn was zodat het lichaam geen enkele weerstand bood en zijn hoofd vrij lag. Daarbij speelt mee dat de verdachte zijn schoenen op het moment van schoppen als slippers droeg, dus met de achterkant naar beneden gevouwen, en de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij Nike sneakers droeg. Daaruit maakt het hof op dat de verdachte op het moment van schoppen geen zware, harde schoenen aanhad die stevig om zijn voeten zaten. Op grond van deze eigen waarnemingen van het hof, in samenhang bezien met de overige processtukken, komt het hof – net zoals de rechtbank – tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het door de verdachte tweemaal schoppen tegen het gezicht (en eenmaal schoppen tegen het lichaam) van het slachtoffer dusdanig krachtig was en/of dat de omstandigheden zodanig waren dat een aanmerkelijke kans bestond dat aangever door het handelen van de verdachte zou komen te overlijden. De conclusies van drs. [naam 1] maken dit feitelijk oordeel niet anders. Aldus komt het hof net zoals de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood en daarmee dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Het hof komt net zoals de rechtbank tot een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde.

Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan, indien het hof de bevindingen van drs. [naam 1] in zijn rapport van 31 mei 2023 gebruikt als bewijs voor een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag, om contra-expertise in te roepen van prof.mr.dr. [naam 2] teneinde de bewijskracht van voornoemd rapport vast te stellen. Dit verzoek behoeft echter geen bespreking, nu het hof het vonnis voor wat betreft de vrijspraak van het primair tenlastegelegde bevestigt en aldus de voorwaarde niet is ingetreden.

Strafbaarheid van de dader

Standpunten
De raadsman heeft verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging nu voldaan wordt aan de eisen die worden gesteld aan extensief noodweerexces. Hij heeft daartoe - samengevat – aangevoerd dat bij de verdachte tijdens het schoppen sprake was van woede en adrenaline. Hij was boos omdat de aangever hem met zijn klap had geschampt en de verdachte iets aan zijn gezicht voelde. Deze gemoedstoestand van de verdachte is enkel te kwalificeren als een hevige gemoedsbeweging die het rechtstreekse gevolg was van de klap door de aangever. De door de verdachte uitgevoerde schoppen waren het gevolg van deze hevige gemoedsbeweging.
De advocaat-generaal heeft - samengevat - aangevoerd dat het beroep op noodweerexces dient te worden verworpen. Weliswaar was er sprake van een noodweersituatie toen de aangever een slaande beweging richting de verdachte maakte, maar de daarop gevolgde vuistslag van de verdachte was disproportioneel. Het daarop gevolgde schoppen door de verdachte ging de grenzen van de noodzakelijke verdediging nog meer te buiten. Het slachtoffer lag bewusteloos op de grond, zodat geen noodzaak meer bestond tot verdediging. Tevens is niet gebleken van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte, zodat het beroep op noodweerexces evenmin kan slagen.
Oordeel van het hof
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, vereist dat de verdediging noodzakelijk is en gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of eens anders lijf, eerbaarheid of goed.
Op de camerabeelden is te zien dat de aangever, nadat hij door [betrokkene] is geslagen, de confrontatie opzoekt. Hij is op dat moment de agressor, die verhaal lijkt te willen gaan halen bij [betrokkene] . De verdachte probeert hem daarvan te weerhouden door hem tegen/vast te houden. Vervolgens is, zoals in het vonnis beschreven, te zien dat de aangever naar de verdachte uithaalt nadat zij in een worsteling waren beland. Daarna heeft de verdachte de aangever een vuistslag gegeven.
Het hof vindt – met de rechtbank – dat op het moment dat de aangever naar de verdachte uithaalde, er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. De reactie van de verdachte, het slaan met zijn vuist, is gelet op de uithaal van de aangever, in het licht van de situatie die ter plaatse was ontstaan, niet disproportioneel. Ook is voldaan aan de subsidiariteitseis, nu ten tijde van de aanval door de aangever niet van de verdachte kon worden gevergd dat hij zich daaraan onttrok, aangezien de aangever op de verdachte bleef afkomen en zij zich bovendien tussen auto’s bevonden.
Het hof komt tot de conclusie dat op het moment dat de verdachte de aangever met zijn vuist sloeg, er sprake was van een noodweersituatie.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld, of bij de daarop volgende geweldshandelingen, het door de verdachte schoppen van het slachtoffer terwijl het slachtoffer buiten bewustzijn op de grond lag, sprake was van noodweerexces.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was (intensief noodweerexces); dan wel indien
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (extensief noodweerexces).
Toen de aangever, door toedoen van de vuistslag van de verdachte, buiten bewustzijn op de grond lag, bestond de noodzaak tot verdediging niet meer, zodat een beroep op het onder a. omschreven zogenoemde intensief noodweerexces op grond daarvan wordt verworpen.
Het feit dat de noodweersituatie is geëindigd sluit een geslaagd beroep op het onder b. omschreven zogenoemde extensief noodweerexces niet uit. Om te kunnen spreken van extensief noodweerexces moet het handelen wel het onmiddellijke gevolg zijn van een door de eerdere noodweersituatie veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof heeft hiervoor al vastgesteld dat er op een zeker moment sprake is geweest van een noodweersituatie. Het hof acht het echter niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte die alleen (althans in overwegende mate) was veroorzaakt door de klap van de aangever. Het dossier, met daarin onder meer diverse getuigenverklaringen, en het verhandelde ter terechtzitting, bestaande uit onder meer het bekijken van de beelden van het incident, bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij speelt verder mee dat de verdachte zelf wisselend heeft verklaard over zijn gemoedstoestand tijdens het schoppen, wat afdoet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring op dit punt. Aanvankelijk verklaarde hij bij de politie de aangever twee keer met zijn voet te hebben aangetikt waarbij hij dacht: “kom dan, sta op”. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard de aangever te hebben aangetikt met zijn voet, “zo van: durf je wel tegen een meisje”. Pas op de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij verklaard uit emotie en pijn geschopt te hebben en een vlaag te hebben gehad. Het beroep op noodweerexces wordt aldus verworpen.
Slotsom
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het bewezenverklaarde feit volgens de wet strafbaar is, dat het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden, dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit en dat verdachte dan ook strafbaar is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.605,77, bestaande uit € 605,77 aan materiële schade (€ 220,77 aan de schade aan de jas en € 385,00 aan het betaalde medisch eigen risico) en € 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.385,00, bestaande uit € 385,00 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. Voor de overige materiële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en voor de overige immateriële schade is de vordering afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering geheel toe te wijzen voor wat betreft het medisch eigen risico en de immateriële schade, en de schade aan de jas toe te wijzen tot een bedrag van € 100,00. Tevens heeft zij verhoging met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De raadsman heeft verzocht, indien het hof tot een veroordeling komt, de vordering toe te wijzen op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan.
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit de kosten van het medisch eigen risico, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dit deel van de vordering (€ 385,00) voor toewijzing gereed.
Tevens is blijkens het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden aan zijn jas. Het dossier biedt daarvoor voldoende aanknopingspunten, nu daaruit is gebleken dat de verdachte een jas droeg tijdens het bewezenverklaarde en hij naar aanleiding van de geweldshandelingen onder meer een bloedneus had, waardoor zijn jas, zo volgt uit de onderbouwing van de vordering, met bloed besmeurd is geraakt. Zijn verklaring omtrent deze bloedneus vindt steun in de verklaring van [betrokkene] . Gelet daarop is voldoende komen vast te staan dat de jas door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte voor verder gebruik ongeschikt is geworden. Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat de nieuwprijs van een soortgelijke jas het opgevoerde totaalbedrag van ongeveer € 220,77 beloopt. Nu het dossier echter geen duidelijkheid biedt over het moment waarop deze jas is aangeschaft, bepaalt het hof conform de vordering van de advocaat-generaal het schadebedrag op € 100,00. De gevorderde schade betreffende de jas zal in zoverre worden toegewezen. Voor het overige zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 2.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending en de grove en gevaar zettende aantasting van het lichaam van de benadeelde partij;
  • het lichamelijk letsel dat deze daarbij heeft bekomen, te weten een bloedneus, lichte hersenschudding en diverse kneuzingen;
  • de niet weersproken gevolgen die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad, zoals een verslechterde post-traumatische stressstoornis, die onder meer naar voren zijn gebracht namens de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep;
  • de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte voor in totaal € 2.485,00 tot vergoeding van schade gehouden. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.485,00 (tweeduizend vierhonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 485,00 (vierhonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.485,00 (tweeduizend vierhonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 485,00 (vierhonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 34 (vierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 mei 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. D. Radder en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 augustus 2023.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]