ECLI:NL:GHAMS:2023:184

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.293.796/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele aansprakelijkheid bij schade aan woning door verbouwingswerkzaamheden van buurman

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten onrechtmatig hadden gehandeld door verbouwingswerkzaamheden uit te voeren aan een naastgelegen woning, wat heeft geleid tot schade aan de woning van geïntimeerde. De appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schade aan de woning van geïntimeerde is veroorzaakt door hun werkzaamheden. Ze hebben bewijs aangeboden ter ondersteuning van hun stelling dat er geen causaal verband bestaat tussen hun werkzaamheden en de schade. Het hof heeft echter geoordeeld dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. Het hof heeft de eerdere bevindingen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de schade aan de woning van geïntimeerde inderdaad het gevolg was van de werkzaamheden van appellanten. Het hof heeft de vordering van geïntimeerde tot schadevergoeding van € 84.392,26 en € 4.437,27 aan deskundigenkosten toegewezen, en heeft appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.293.796/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/645803/HA ZA 18-335
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 januari 2023
inzake

1.[appellante 1] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.H. Kuiper te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Bontenbal te Voorburg.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ook (in manlijk enkelvoud) [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] is bij dagvaarding van 13 april 2021 in hoger beroep gekomen van een (eind)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
In deze zaak heeft het hof bij tussenarrest van 1 juni 2021 een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 4 oktober 2021 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die zitting is bij de stukken gevoegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 december 2022 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, [appellanten] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] heeft nog een productie in het geding gebracht en [geïntimeerde] een akte met reactie op die productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] af zal wijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten.
[appellanten] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 29 januari 2020 onder 2.1. tot en met 2.12. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is sinds 2006 de eigenaar en, samen met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) de bewoner van de woning, gelegen aan de [straatnaam] 226 te [plaats 1] (hierna: woning nummer 226). Na aankoop van de woning nummer 226 is (een deel van) deze woning voorzien van een kelder.
2.2.
Een rapport van [bedrijf 1] , gedateerd 14 mei 2014, uitgebracht in opdracht van de vorige eigenaar van de woning gelegen aan de [straatnaam] 224 te [plaats 1] (hierna: woning nummer 224) tot het verrichten van een funderingsonderzoek, luidt, voor zover hier relevant:
“Verbouwing [straatnaam] 226
• In 2006 is bij het buurpand 226 de woning aan de achterzijde uitgebreid, deze is voorzien van een kelder De kelder loopt door in de brede beuk van de bestaande bouw, in eerste instantie werd het kelderdeel in bestaand gedeelte niet onderheid;
• Tijdens de uitvoering van de kelder zijn sterke zakkingen opgetreden, ook zijn klachten gemeld van de buren. Dit heeft geleid tot het alsnog onderheien van de kelder en het inkassen van de kelderwanden in de bestaande bouwmuren;
• De smalle beuk is niet voorzien van een nieuwe fundering, de gezamenlijke bouwmuur van [straatnaam] 224-226 is dan ook niet onderheid,
• Wel is klein deel van de smalle beuk bij de kelder getrokken, hierbij is gebruik gemaakt van 2 bestaande veldpalen, onduidelijk is wanneer deze palen zijn aangebracht;
• In de stukken wordt vermeld dat bij het bouwblok mogelijk al in de jaren ‘50
funderingsproblemen zijn opgetreden. […]
In de bouwmuur 224-226 is nabij de achtergevel scheurvorming zichtbaar. […]
Op basis van het uitgevoerde onderzoek zijn wij van mening dat de fundering van het pand [straatnaam] 224 te [plaats 2] kan worden beoordeeld als onvoldoende.”
2.3.
In september 2014 is de heer [naam 2] eigenaar (hierna: de nieuwe eigenaar) geworden van de woning nummer 224. De nieuwe eigenaar heeft aan [appellanten] alsmede aan [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) de opdracht gegeven de woning met nummer 224 te voorzien van een kelder.
2.4.
In november 2014 is [appellanten] gestart met de aan haar opgedragen werkzaamheden.
2.5.
Een in opdracht van de nieuwe eigenaar opgestelde ‘Rapportage Vooropname’ van de woning nummer 226 door [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ), gedateerd 10 december 2014 (opnamedatum 27 november 2014), vermeldt, voor zover hier relevant:
“Exterieur Ter plaatse van: Omschrijving gebreken: Fotonummer:
Voorgevel Gevel/balkon Lichte scheurvorming/slecht voegwerk 01 en 011
Linkerzijgevel Gevel Lichte/matige scheurvorming 012 t/m 014
Achtergevel Geen zichtbare gebreken
Interieur Ter plaatse van: Omschrijving gebreken Fotonummer:
Hal Geen zichtbare gebreken
Toilet Geen zichtbare gebreken
Woonkamer Wand Lichte scheurvorming +
vochtuitslag 02 en 03
Keuken Geen zichtbare gebreken
Kelder/soutterain Wand +vloer Matige scheurvorming+ wateroverlast 04
Keuken Geen zichtbare gebreken
Trapopgang 1e verdieping Geen zichtbare gebreken
Overloop Geen zichtbare gebreken
Badkamer Wand Vochtuitslag 05
Slaapkamers Wand Lichte/matige scheurvorming 06 t/m 09
Trapopgang zolder Geen zichtbare gebreken
Zolderverdieping/
slaapkamers Wand Matige scheurvorming 010”
2.6
De ‘Rapportage Resultaten Lintvoegwaterpassing’ van [bedrijf 3] , gedateerd
10 december 2014, luidt als volgt:
“Maximale zakkingsverschil in mm Rotatie Scheefstand
Voorgevel 1:300 tot 1:200 Klein
Zijgevel <1:300 Nihil
Achtergevel <1:300 Nihil
Waterpassing vloeren 1:300 tot 1:200 Klein”
2.7.
Het door Expertisebureau [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ) in opdracht van [bedrijf 2] opgestelde ‘Rapport van Vooropname’ van de woning nummer 226, gedateerd
10 maart 2015 (opnamedatum 5 maart 2015) maakt melding van diverse nieuwe gebreken, zoals hellende vloeren, van diverse krimpnaden en (lichte) scheurenvorming, van deuren die niet meer goed sluiten en van schimmel- en vochtsporen op diverse plekken in de woning.
2.8.
In maart 2015 is [bedrijf 2] gestart met het verrichten van de haar opgedragen (funderings)werkzaamheden.
2.9.
Een e-mail van [naam 1] aan [appellant 3] , gedateerd 28 april 2015, met bijgevoegd een excel bestand met een opsomming van aan de woning 226 geconstateerde gebreken, luidt, voor zover hier relevant:
“We hebben je beloofd een overzicht te maken van de schade aan ons huis n.a.v. jouw bezoek aan ons afgelopen week. We hebben een excel lijst gemaakt en ook van elke schade een foto die met nummers terug te herleiden zijn per ruimte op de lijst.
We hebben ook onderscheid proberen te maken tussen schade opgetreden tot de meting van expertisebureau [bedrijf 4] en de schade daarna. […]
Graag spreken we af wanneer de opgelopen schade herteld wordt (zoals besproken doen we dit graag vlak nadat de bouw van de kelder van [naam 3] en [naam 4] is voltooid). Schade die na vandaag mogelijkerwijs optreedt zullen wij in een nieuwe lijst documenteren.
Laat je het ons weten als je nog vragen hebt en hoe de afspraken met [bedrijf 2] gemaakt worden?”
Op 18 mei 2015 mailt [naam 1] vervolgens als volgt aan [appellant 3] :
“We hebben tot op heden nog niets gehoord op onderstaande mail dus we vroegen ons af of je hem in goede orde ontvangen hebt?”
Daarop antwoordt [appellant 3] op 18 mei 2015 als volgt per mail:
“ik heb het ontvangen
alleen moeilijk te openen
zodra de bouw klaar is gaan wij het herstellen wat van ons is
en ik hoor van [bedrijf 2] als ik opdracht krijg van de verzekering
als er wat is hoor ik dat graag van u
u kunt mij bellen”
2.10.
Een ‘Rapportage Vooropname’ van [bedrijf 5] van de woning nummer 226 in opdracht van [geïntimeerde] , gedateerd 9 juli 2015, geeft een overzicht van op 6 juli 2015 geconstateerde gebreken, variërend van lichte tot zware scheurvorming.
2.11.
Een expertiserapport van [bedrijf 6] , gedateerd 26 augustus 2016 en uitgevoerd in opdracht van de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] , luidt, voor zover hier relevant:
“De gebreken die tijdens de werkzaamheden zijn ontstaan en de posities daarvan tonen aan dat in zekere mate een ongelijke verzakking onder de woning is ontstaan. Door het schadeverloop die de foto’s van de bouwkundige opnamen laten zien is deze verzakking al ingezet tijdens de werkzaamheden van partij 2 [ [appellanten] , rechtbank], echter nadien tijdens de werkzaamheden van partij 3 [ [bedrijf 2] , rechtbank] is verergerd.
Voorafgaand aan de werkzaamheden zijn door [bedrijf 3] Expertisebureau lintvoeg- en vloerwaterpassingen gedaan, waarbij vastgesteld werd dat de zij- en achtergevel geen verzakkingsverschillen vertoonden en de voorgevel in kleine mate.
Dat de wijze waarop de werkzaamheden werden uitgevoerd tot schadelijke zettingen konden leiden viel ons inziens te verwachten.
Uit het rapport van [bedrijf 7] (bladzijde 4) blijkt dat aan partij 3 geadviseerd werd een gesloten grond- en waterkerende bouwkuip toe te passen. Hiervoor diende gebruikt gemaakt te worden van een verloren damwand, waartegen de werkvloer, keldervloer en —wanden gestort zouden worden. Wij beschikken slechts over een beperkte hoeveelheid foto’s van de werkzaamheden,
echter deze geven een duidelijk beeld van de aard, de locatie en de omvang van het werk. Mede gelet op de bevindingen in het [bedrijf 1] rapport inzake de gesteldheid van de fundatie onder nummer 224, moet gesteld worden dat de werkzaamheden ons inziens een zeer groot risico op zettingen met zich meebrachten. Daarnaast had het damwandadvies ons inziens al opgesteld moeten zijn voordat de werkzaamheden van partij 2 werden aangevangen.
Uit de door ons ontvangen foto’s blijkt echter dat dit advies niet is opgevolgd en gewerkt werd zonder damwandconstructie. De oorzaak van de schade is enerzijds de sloop- en graafwerkzaamheden in/aan de bestaande kelder van nummer 224, die tot zettingen/rotaties in het pand van partij 1 [ [geïntimeerde] , rechtbank] hebben geleid. Anderzijds heeft het graafwerk bij de voorgevel van nummer 224 en direct daarna aanstorten van zand tijdens de funderingswerkzaamheden van partij 3 evenwel tot zettingen onder het pand van partij 1 geleid. Hoewel uit het schadebeeld blijkt dat zettingen/rotaties zijn ontstaan, kunnen wij met de huidige meetresultaten de exacte mate waarin dit heeft plaatsvonden niet exact vaststellen.
Het rapport van [bedrijf 1] dd. 8 juli 2015 geeft aan dat (ten opzichte van het hoogst gemeten punt ter plaatse van de linker zijgevel) een totale zakking gemeten is van 34 mm, bij de aansluiting met de woning op nummer 224. Er is echter geen informatie voorhanden waaruit de situatie van de woning voorafgaand aan de werkzaamheden blijkt, verkregen uit eenzelfde nauwkeurige meting. Wij kunnen op basis van voornoemd rapport van [bedrijf 1] dan ook niet vaststellen wanneer de gemeten verzakking is ontstaan. De meting van [bedrijf 3] Expertisebureau van vóór de werkzaamheden gaf aan dat het zakkingsverschil in de voorgevel klein was, echter deze aanduiding is te relatief om staafbare conclusies te kunnen trekken.
Ook uit het rapport van [bedrijf 1] d.d. 1 september 2015 kunnen wij slechts opmaken dat tussen 1 juli en 31 augustus 2015 in de gevels van partij 1 gelijkmatige zettingen van 0,3 en 0,4 mm zijn ontstaan. Aangezien vóór aanvang van de werkzaamheden geen exacte hoogtemetingen (met millimeter aanduidingen) zijn verricht, kunnen wij de mate van verzakking (of rotatie) van de woning tijdens de werkzaamheden, niet exact vaststellen.
Wateroverlast 1
Uit de ons ter hand gestelde gegevens blijkt dat tijdens sloop- en graafwerkzaamheden in de periode december 2014 en januari 2015 sprake is geweest van wateroverlast vanaf de zijde van nummer 224. Wij ontvingen van partij 1 foto’s, genomen op 21 januari 2015, waaruit blijkt dat uit de kelder van nummer 224 opgepompt grondwater vrij de tuin in stroomde. Doordat het terras ter plaatse van de achtergevel van partij 1 verdiept is aangelegd, stroomde dit water langs de keermuur en zorgde daar door het ijzerhoudende water voor corrosie-aantasting. Ook stroomde in deze periode water via de woningscheidende wand naar binnen, waardoor het stuc- en schilderwerk aan de zijde van partij 1 aangetast werd. Deze laatstgenoemde wateroverlast is waarschijnlijk veroorzaakt door een verandering van de druk van het grondwater als gevolg van de op dat moment door partij 2 uitgevoerde werkzaamheden. Dat deze wateroverlast en schade daardoor in voornoemde periode tijdens de werkzaamheden van partij 2 zijn ontstaan blijkt tevens uit de opnamerapporten. […]
Uit het voorgaande blijkt al dat door de werkzaamheden van zowel partij 2 als 3 schade aan de woning van partij 1 is ontstaan en derhalve inderdaad sprake is van een causaal verband.
Gezien het tijdstip waarop wateroverlast 1 is ontstaan, zijn de daaruit voortvloeiende vocht- en corrosieaantastingen te herleiden naar het handelen door partij 2.”
2.12.
In een rapport van 10 februari 2017 van [bedrijf 8] B.V. worden de herstelkosten van de aan de hand van de opnamerapporten van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] aan [appellanten] toe te rekenen gebreken begroot op een totaalbedrag van € 84.392,26 inclusief btw.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellanten] wordt veroordeeld tot betaling van € 84.392,26 aan schadevergoeding en € 4.437,27 aan vergoeding voor gemaakte (deskundigen)kosten. [geïntimeerde] heeft deze vordering gegrond op onrechtmatig handelen door [appellanten] bij het verrichten van de verbouwingswerkzaamheden. Bij het bestreden (eind)vonnis heeft de rechtbank die vordering volledig toegewezen. De rechtbank heeft daartoe in het (niet bestreden) tussenvonnis van 29 januari 2020 kort gezegd overwogen dat door [geïntimeerde] voldoende was aangetoond dat op diverse punten tijdens de werkzaamheden van [appellanten] gebreken aan de woning van [geïntimeerde] zijn ontstaan. Behoudens tegenbewijs heeft de rechtbank voorshands bewezen geacht dat de in het rapport [bedrijf 6] beschreven gebreken door [appellanten] waren veroorzaakt en dat hij daarmee toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld.
3.2
Vervolgens heeft (tegen)bewijslevering aan de zijde van [appellanten] plaatsgevonden door het horen van getuigen. In het bestreden (eind)vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat geen van de gehoorde getuigen iets heeft verklaard dat tot conclusie leidt dat de door [geïntimeerde] geleden schade andere oorzaken heeft dan de werkzaamheden van [appellanten] , in het bijzonder niet dat deze is veroorzaakt door werkzaamheden van [bedrijf 2] of het gevolg zijn van de eigen verbouwing van zijn woning (souterrain) door [geïntimeerde] in 2006. Het causaal verband is dus niet weerlegd en [appellanten] is niet geslaagd in het tegenbewijs, aldus de rechtbank.
3.3
De rechtbank heeft tevens, voor zover hier van belang, bij tussenvonnis geoordeeld dat ten aanzien van de schadeposten zoals die door [bedrijf 8] zijn becijferd, [appellanten] had nagelaten zijn betwisting te concretiseren, zodat die als voldoende vaststaand voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij de tegenbewijslevering tot het oordeel zou leiden dat [appellanten] niet aansprakelijk was of hij die posten alsnog via tegenbewijslevering wist te ontkrachten. Bij het bestreden (eind)vonnis heeft de rechtbank op dat punt geoordeeld dat [appellant 3] op deze posten niet meer is teruggekomen en de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding toegewezen.
3.4
Tegen deze toewijzing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellanten] in hoger beroep met twee grieven op.
3.5
Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [geïntimeerde] geleden schade aan zijn woning op de [straatnaam] 226 te [plaats 1] is veroorzaakt door de werkzaamheden van [appellanten] aan de naastgelegen woning aan de [straatnaam] 224. [appellanten] stelt zich op het standpunt dat hij tegenbewijs heeft geleverd tegen het voorshands oordeel van de rechtbank in (rov. 4.9 van) het tussenvonnis van 29 januari 2020 over het causaal verband.
3.6
Ter toelichting verwijst [appellanten] naar het door haar in dit hoger beroep overgelegde rapport van het Bureau voor Bouwpathologie (hierna: BB) van 1 april 2021. Volgens [appellanten] geeft dit rapport gemotiveerd aan dat er geen causaal verband is tussen de werkzaamheden van [appellanten] en de geleden schade, behoudens geringe schade wegens wateroverlast. Volgens [appellanten] komt dit rapport meer gezag toe dan het rapport [bedrijf 6] . Dit omdat ook het bouwaanvraagdossier met betrekking tot de verbouwing van het souterrain van [geïntimeerde] in 2006 bij de bestudering door BB is betrokken. Bij die verbouwing is volgens dat dossier alleen de brede beuk van de kelder van de woning van [geïntimeerde] van een nieuwe fundering voorzien en niet de scheidingswand tussen de woning van [geïntimeerde] en zijn buurman Van [naam 2] , opdrachtgever van [appellanten] Volgens het rapport van BB heeft dat geleid tot een verzakking van de fundering die (mede) heeft geleid tot schade aan de woning van [geïntimeerde] .
3.7
Ook heeft de expert van BB kennis kunnen nemen van het rapport van [bedrijf 1] van 15 juni 2015 betreffende het funderingsonderzoek van de woningen aan de [straatnaam] 220 tot en met 226, met - kort gezegd - als conclusie dat de funderingen slecht zijn. Volgens [appellanten] leiden de conclusies uit het rapport van BB ertoe dat het tegenbewijs inmiddels is geleverd.
3.8
Het hof overweegt als volgt. Het is aan [appellanten] om in de memorie van grieven gemotiveerd uiteen te zetten waarom het oordeel van de rechtbank, erop neer komende dat [appellanten] het voorshands aangenomen causale verband niet heeft ontzenuwd, op dit punt onjuist is. [appellanten] heeft evenwel niet veel meer gedaan dan te verwijzen naar het rapport van BB. Dat is onvoldoende. Het is niet aan de wederpartij, noch aan het hof om in dat rapport op zoek te gaan naar feiten, overwegingen en conclusies die de stellingen van [appellanten] ondersteunen.
3.9
Het hof verwerpt de stelling van [appellanten] dat dit rapport meer gezag zou moeten toekomen dan het rapport van [bedrijf 6] , alleen om de reden dat BB inzage zou hebben gehad in meer gegevens dan [bedrijf 6] , te weten ook het bouwaanvraagdossier met betrekking tot de verbouwing van het souterrain van [geïntimeerde] in 2006 en het rapport van [bedrijf 1] van 15 juni 2015 betreffende het funderingsonderzoek van de woningen aan de [straatnaam] 220 tot en met 226. Hetgeen [appellanten] in lijn met het rapport van BB hierover opmerkt is immers niets wat onbekend was in de procedure in de eerste aanleg. Integendeel. Er bestond toen geen misverstand over het feit dat de brede beuk van de kelder van de woning van [geïntimeerde] van een nieuwe fundering was voorzien en niet de scheidingswand tussen de woning van [geïntimeerde] en zijn buurman Van [naam 2] . Evenmin was toen onbekend dat de funderingen van [straatnaam] 220 tot en met 226 slecht waren. Dit is bijvoorbeeld verklaard door [naam 5] van de [gemeente] , bij gelegenheid van zijn getuigenverhoor op 4 november 2020. De rechtbank heeft in rov 2.7 van het eindvonnis bovendien een uitgebreide overweging aan een en ander gewijd.
3.1
Verder weegt mee dat het rapport door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist, waarbij eveneens naar voren is gebracht dat bij de totstandkoming ervan gebruik is gemaakt van stukken die [geïntimeerde] niet bekend zijn en waar hij niet op heeft kunnen reageren; het hof begrijpt: in strijd met de equality of arms. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat het rapport daarom, maar ook inhoudelijk niet bruikbaar is. Het grootste bezwaar van het rapport is dat BB onbesproken laat de ontwikkelingen in de schade aan de woning van [geïntimeerde] voorafgaand en direct na de werkzaamheden van [appellanten] Aan die ontwikkeling heeft de rechtbank diverse overwegingen gewijd en zij heeft daarbij verwezen naar de rapporten van
-14 mei 2014 van [bedrijf 1] ;
-10 december 2014, zijnde de rapportage vooropname [bedrijf 3] , onderzoek 27 november 2014;
-10 december 2014, zijnde de rapportage lintvoegwaterpassing [bedrijf 3] ;
-10 maart 2015, zijnde de vooropname [bedrijf 4] ;
-9 juli 2015, rapportage vooropname van [bedrijf 5] ;
-26 augustus 2016, expertiserapport van [bedrijf 6] .
BB gaat daar in het geheel niet op in.
3.11
Daarbij merkt [geïntimeerde] terecht op dat BB (i) niet correct citeert uit de diverse rapporten, (ii) diverse aannemelijkheden presenteert die niet eenduidig volgen uit gepresenteerde feiten (zoals: “Aannemelijk is dat door [appellant 2] geen werkzaamheden zijn uitgevoerd die grote invloed hebben gehad op de fundering 224 en ook de scheiding van 224-226”, terwijl daarbij achterwege wordt gelaten de (bespreking van de) ontwikkeling in het schadepatroon zoals uit de hierboven genoemde rapporten blijkt, maar ook (de bespreking van de omstandigheid) dat [appellanten] divers sloopwerk heeft verricht: de achtergevel, tussenwanden, begane grondvloer, (iii) onvoldoende aandacht geeft aan het zakkingsgedrag van de tussenwand tussen de woningen met huisnummers 224 en 222, in vergelijking met die tussen huisnummers 224 en 226, (iv) onbesproken laat dat [geïntimeerde] sinds de voltooiing van zijn verbouwing in 2006 noch klachten heeft gehad met betrekking tot scheurvorming, noch wateroverlast.
3.12
Bovendien laat het rapport van BB onverlet de conclusie van de rechtbank in rov 2.7. van het eindvonnis, waartegen [appellanten] geen grief heeft gericht (en welke conclusie het hof overigens ook onderschrijft), dat [appellanten] bij zijn werkzaamheden rekening had moeten houden met de kenbare omstandigheden ter plaatste, te weten de slechte funderingen van het huizenblok en de toestand van de fundering na het gedeeltelijk herstel daarvan onder nummer 226. Als gezegd was dat bekend en werpt het rapport van BB geen nieuw licht daarop.
3.13
Gelet op het voorgaande zaait het rapport van BB als zijnde lacuneus en niet overtuigend geen begin van twijfel aan de door de rechtbank gebruikte rapporten en de door haar getrokken conclusies. Er is door BB ook niet onderbouwd en beredeneerd toegelicht waaruit een alternatieve causaliteit zou blijken. Het hof schaart zich voor het overige achter de overwegingen en beslissingen van de rechtbank op dit punt.
3.14
Grief II houdt in dat de rechtbank ten onrechte de schade tot het gevorderde beloop van € 84.392,26 heeft toegewezen. Volgens [appellanten] geeft [bedrijf 8] geen onderbouwing van die schade. Ook vindt [appellanten] dat er aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van eigen schuld omdat hij heeft nagelaten maatregelen ter beperking van verdere schade te nemen, zoals een bouwstop vorderen.
3.15
[appellanten] ziet over het hoofd dat [bedrijf 8] de rapportages van
-10 december 2014 rapportage vooropname [bedrijf 3] , onderzoek 27 november 2014
-10 december 2014 rapportage lintvoegwaterpassing [bedrijf 3]
-10 maart 2015 vooropname [bedrijf 4]
-9 juli 2015 rapportage vooropname [bedrijf 5]
aan haar rapport ten grondslag heeft gelegd.
Verder heeft een visuele inspectie plaatsgevonden op 20 januari 2017 en heeft een beoordeling van de gebreken plaatsgevonden aan de hand van het Excel bestand opgesteld door [geïntimeerde] , wat aan [appellanten] was gezonden. De kosten zijn vervolgens op basis van de deskundigheid van de onderzoeker geraamd, welke raming uit de aard der zaak geen exacte wetenschap is.
3.16
In eerste aanleg heeft [appellanten] dit in algemene zin betwist, maar geen concrete verweren tegen de schadeposten aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht bij tussenvonnis geoordeeld dat ten aanzien van de schadeposten zoals die door [bedrijf 8] waren becijferd, [appellanten] had nagelaten zijn betwisting te concretiseren zodat die als voldoende vaststaand voor vergoeding in aanmerking kwamen. Dit tenzij de tegenbewijslevering tot het oordeel zou leiden dat [appellanten] niet aansprakelijk was of hij die posten alsnog via tegenbewijslevering wist te ontkrachten. [appellanten] heeft daar echter ook nadien niets tegenover gesteld. Bij eindvonnis heeft de rechtbank dus terecht geoordeeld dat [appellanten] op deze posten niet meer is teruggekomen, hetgeen meebracht dat deze konden worden toegewezen.
3.17
Ook in hoger beroep ontbreekt elke concrete betwisting van de (hoogte van de) schadeposten. Daarom kunnen zij ook in hoger beroep als voldoende vaststaand worden toegewezen.
3.18
Dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] is onvoldoende onderbouwd. Er is daaromtrent alleen aangevoerd dat [geïntimeerde] een bouwstop had kunnen vorderen. Nog daargelaten dat niet is toegelicht dat de ernst van de gebreken daar op dat moment aanleiding toe gaf en tot een succesvolle vordering op dat punt had kunnen leiden, geldt dat [appellanten] zelf had toegezegd na afronding van het werk op nummer 224 de gebreken die voor zijn rekening kwamen te zullen herstellen. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] tegen die achtergrond naar het zware middel van een bouwstop had dienen te grijpen. Ook deze grief faalt.
3.19
Het hof passeert het aanbod van [appellanten] tot het leveren van (nader) tegenbewijs, omdat in de eerste aanleg reeds uitvoerige verhoren hebben plaatsgehad en tegen de achtergrond daarvan het aanbod te weinig gespecificeerd is. Wat betreft de getuigen die zijn aangedragen ( [appellant 3] respectievelijk de expert van BB) heeft [appellanten] ook niet toegelicht wat zij meer of anders zouden kunnen verklaren dan al is gedaan, c.q. dan wat uit de rapportage en aanvullend briefrapport van BB zou kunnen volgen.
3.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant 3] nog gevraagd om ingeval het hof van oordeel is dat [appellanten] niet is geslaagd in het tegenbewijs een deskundige te benoemen die tot taak heeft om ten behoeve van het hof commentaar te leveren op de rapporten van de door partijen geraadpleegde deskundigen. Het hof merkt op dat het geen behoefte heeft aan het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Voor zover met dit verzoek is bedoeld dat [appellanten] wordt toegelaten tot (verder) tegenbewijs door middel van een onafhankelijk deskundigenbericht geldt, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 tot en met 3.13 is overwogen, het volgende. [geïntimeerde] heeft, met de door hem overgelegde rapporten en de daarop door hem gegeven toelichting, zijn stelling dat de in het rapport [bedrijf 6] beschreven gebreken door [appellanten] zijn veroorzaakt, ruimschoots onderbouwd. [appellanten] heeft met het rapport van BB die stelling onvoldoende gemotiveerd betwist zodat deze is vast komen te staan. [appellanten] heeft in zoverre niet aan zijn motiveringsplicht voldaan. Voor (verdere) bewijslevering is dus geen plaats.
3.21
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,- aan verschotten en € 6.093,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J. Dun, mr. D. Kingma en mr. C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.