ECLI:NL:GHAMS:2023:1807

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.290.695/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging en verlies van een registergoed door verjaring in burenconflict

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond die volgens het kadaster deel uitmaakt van het perceel van de buurman. Appellanten, de eigenaren van een perceel, stellen dat zij de eigendom van deze strook grond hebben verkregen door verkrijgende verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:105 BW in samenhang met artikel 3:314 lid 2 BW en 3:306 BW. De buurman betwist dit en het hof oordeelt dat appellanten onvoldoende hebben gesteld om hun vordering te onderbouwen. Het hof concludeert dat er geen ondubbelzinnige pretentie van eigendom door de voorganger van appellanten is aangetoond. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen en de tegenvorderingen van de buurman toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof wijst ook op de bereidheid van beide partijen om in gesprek te gaan over een toekomstige burenrelatie, wat het hof aanbeveelt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.695/01
zaak- /rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/302329 / HA ZA 20-273
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juli 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
tevens geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C. Kuipéri-Botter te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Glijnis te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] (ieder apart: [appellant 1] en [appellante 2] ) en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 19 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020, onder bovenvermeld zaak- /rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, teven akte reactie nieuwe producties, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 december 2022 toegelicht, [appellanten] door mr. M.G. Loos, kantoorgenoot va mr. Kuipéri-Botter voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Glijnis voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben, met wijziging van hun eis, in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de in eerste aanleg in conventie ingediende vorderingen zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zal afwijzen, alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen om, kort samengevat, het nieuwe hek te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, met nakosten en rente en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellanten] van de door [appellanten] aan [geïntimeerde] betaalde proceskosten in eerste aanleg.
[geïntimeerde] heeft zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
[appellanten] hebben incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing daarvan met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn dienen zij ook het hof als uitgangspunt. Voor zover [appellanten] een grief hebben gericht tegen de vaststelling van de feiten in rov. 2.7, wordt hiermee rekening gehouden. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen zijn buren van elkaar.
2.2
[appellanten] zijn sinds 1 augustus 2013 eigenaren van de woning met grond aan de [straatnaam 1] 2 te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie A, nummer [1.] (hierna: [perceelnummer 1] ). De woning was daarvoor, sinds 29 januari 1962, eigendom van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Na diens overlijden hebben zijn erfgenamen de woning aan [appellanten] verkocht.
2.3
[geïntimeerde] is sinds 31 mei 2018 eigenaar van de woning met grond aan de [straatnaam 2] 17 te [plaats] , kadastraal bekend als Gemeente [plaats] , sectie A, nummer [2.] (hierna: [perceelnummer 2] ). De woning was daarvoor, sinds 14 november 1972, eigendom van de gebroeders [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [naam 3] (hierna: [naam 3] ). Hun ouders hadden de woning vanaf 1960 gehuurd en met hun gezin bewoond. Na het overlijden van eerst [naam 2] en daarna [naam 3] hebben de erven [naam 2 en 3] de woning aan [geïntimeerde] verkocht.
2.4
Beide woningen stonden tot 1962 op één kadastraal perceel. Pas in 1962 heeft kadastrale splitsing plaatsgevonden, waardoor elke woning op een afzonderlijk kadastraal perceel kwam te liggen. De huidige percelen [perceelnummer 1] (waarop de woning van [appellanten] staat) en [perceelnummer 2] (waarop de woning van [geïntimeerde] staat) grenzen als volgt aan elkaar:
2.5
Achter de woning van [geïntimeerde] bevindt zich een oprit met een garage (hierna aan te duiden als ‘garage’). De voorzijde van de garage is gericht op de [straatnaam 1] , heeft openslaande houten deuren en bestaat deels uit metselwerk. Aan de linkerzijde van de houten deuren is het metselwerk zo’n 54 cm breed.
2.6
De kadastrale grens tussen beide percelen loopt langs de (gemetselde) linkerzijmuur van de garage, zodanig dat deze garage volledig op [perceelnummer 2] is gelegen. Echter, de voormalige eigenaren van de beide woningen, [naam 1] en de gebroeders [naam 2 en 3] , zijn er altijd van uitgegaan (naar inmiddels is gebleken: ten onrechte) dat de garage over de gehele lengte voor een klein deel (15 cm) op het perceel van [naam 1] (nr. [perceelnummer 1] ) stond.
2.7
[naam 1] heeft een strook grond in gebruik gehad die aansluit op zijn eigen perceel (nr. [perceelnummer 1] ) en die deel uitmaakte van het perceel van de gebroeders [naam 2 en 3] (nr. [perceelnummer 2] ). Die strook grond, ongeveer 2,5 vierkante meter, liep op [perceelnummer 2] vanaf enig punt op het metselwerk (naast de houten deuren) van de garage tot aan de gemeentegrond. Op enig moment tussen 1995 en 2001 heeft [naam 1] zijn gehele voortuin omheind met een laag schaarhekje en daar ook deze strook grond van het perceel van de gebroeders [naam 2 en 3] bij betrokken. Ten tijde van de aankoop door [appellanten] bevond dat schaarhekje zich er nog. Verder was aan [appellanten] bij die aankoop schriftelijk te kennen gegeven: ‘
garage buurman staat op grond [straatnaam 1] 2’.
2.8
Op enig moment tussen 2013 en 2017 heeft [appellant 1] het door [naam 1] aangebrachte schaarhekje verwijderd. In 2017 heeft [appellant 1] op [perceelnummer 2] een vlechtscherm geplaatst, met een lengte van 3,80 meter, ter afscheiding van een door hem gebruikte strook grond. Hiertoe heeft hij gaten geboord in het metselwerk van de garage ter linkerzijde van de houten deuren, aan de voorkant van de garage.
2.9
Het vlechtscherm is, nadat het bestreden vonnis was gewezen, inmiddels verwijderd. [geïntimeerde] heeft, in het verlengde van de zijkant van de garagemuur, een nieuwe erfafscheiding geplaatst op zijn eigen perceel, tegen de perceelgrens aan.

3.Beoordeling

3.1
In deze procedure vorderen [appellanten] samengevat:
( a) een verklaring voor recht dat [appellanten] eigenaren zijn van de strook grond die loopt van de hoek van de garage (aan de zijde van het perceel van [appellanten] ) tot 45 centimeter van de muur van de schuur, en van de schuur langs het vlechtscherm 6 meter naar de hoek van de gemeentegrond, en van deze hoek 55 centimeter in de richting van de woning van [appellanten] en vervolgens weer terug naar de hoek van de schuur (aan de zijde van het perceel van [appellanten] ), althans een strook grond met de afmetingen als juist wordt geacht;
( b) veroordeling van [geïntimeerde] om zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving in het Kadaster van de eigendom van [appellanten] zoals opgenomen onder (a), op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans machtiging van [appellanten] om door tussenkomst van een notaris deze inschrijving te bewerkstelligen.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang, een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] eigenaar is van [perceelnummer 2] , inclusief de grond gelegen aan de voorzijde van zijn garage, en dat de erfgrens tussen dit perceel en [perceelnummer 1] in het verlengde van de zijkant van voornoemde garage ligt, alsmede veroordeling van [appellanten] om het vlechtscherm te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en de tegenvorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, dat wil zeggen: de rechtbank heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerde] eigenaar is van het perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [plaats] (NH) sectie A, nummer [perceelnummer 2] , inclusief de grond gelegen aan de voorzijde van zijn garage, en dat de erfgrens tussen dit perceel en het perceel aan de [straatnaam 1] 2 (gemeente [plaats] (NH), sectie A, nummer [perceelnummer 1] ), in het verlengde van de zijkant van voornoemde garage ligt. Daarnaast heeft de rechtbank - kort samengevat - [appellanten] hoofdelijk veroordeeld om het door hen geplaatste vlechtscherm te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, en bepaald dat als [appellanten] hun medewerking hieraan niet verlenen [geïntimeerde] gemachtigd is om het vlechtscherm zelf te verwijderen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met vijf grieven op.
3.4
De grieven, die zich grotendeels lenen voor gezamenlijke behandeling, hebben geen succes. Het volgende is daartoe redengevend.
3.5
[appellanten] hebben ter onderbouwing van hun vordering allereerst een beroep gedaan op verkrijgende verjaring door bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW gelezen in samenhang met artikel 3:314 lid 2 BW en 3:306 BW. Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van artikel 3:306 BW is de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende 20 jaar en op grond van artikel 3:314 lid 2 BW begint deze termijn met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.
3.6
De feitelijke stellingen die [appellanten] aan hun vordering ten grondslag leggen komen er op neer dat er al sinds jaar en dag, ter afbakening van de strook grond die volgens hen zo’n 45 tot 55 centimeter breed is, op dezelfde locatie een erfafscheiding heeft gestaan, namelijk iets over de erfgrens, ter plaatse van [perceelnummer 2] . De feitelijke stellingen van [appellanten] betreffen verschillende peildata, waarop volgens hen aantoonbaar een hek heeft gestaan op de plaats van het door [naam 1] geplaatste schaarhek. Deze peildata strekken zich uit over twee periodes in de tijd vanaf 1962, het jaar waarin de kadastrale splitsing heeft plaatsgevonden. Het hof zal achtereenvolgens ingaan op deze periodes.
- Het gebruik van de strook grond in de periode 1962-1998
3.7
[appellanten] stellen dat er in de periode 1962-1998 vier peilmomenten zijn vast te stellen waarop de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW is gaan lopen, te weten in 1962, 1973, 1980 en 1998. Sinds ten minste deze jaren staat er volgens [appellanten] een hek op dezelfde plek als waar [naam 1] later het schaarhekje heeft aangebracht.
3.8
In de eerste plaats wijzen [appellanten] op de schriftelijke vastlegging van het veldwerk van het kadaster uit 1962. Daarin is vermeld bij de rode lijn die de erfgrens aangeeft:
‘gr = verl. achterkant garage (=±
oud hek).’[appellanten] maken hieruit op dat het in 1962 aanwezige hekwerk niet in het verlengde van de garage stond. Naar het oordeel van het hof slaagt dit argument niet. Uit de aanduiding ‘±
weliswaar kan worden afgeleid dat er enige speling was tussen de erfgrens en het destijds aanwezige hek, maar niet duidelijk is hoe groot of klein die speling was en ook niet duidelijk is op welk perceel zich de speling tussen de erfgrens en het hek bevond, want daar laat deze aanduiding zich niet over uit. Bovendien ligt het niet voor de hand dat als die speling ongeveer een halve meter ten opzichte van de erfgrens zou zijn, zoals [appellanten] menen, dit in het kadaster met de aanduiding ‘±’ zou worden omschreven.
3.9
In de tweede plaats wijzen [appellanten] op een verklaring van de kleindochter van [naam 1] , [naam 4] . Zij heeft onder meer verklaard:
‘Vanaf 1973 zijn we daar op bezoek geweest en ik heb de situatie nooit anders gezien als dan op de foto’s (van vroeger) te zien is. Daar waar nu een schutting staat, stonden de rozen van opa en oma’.Naar het oordeel van het hof legt deze verklaring geen dan wel onvoldoende gewicht in de schaal wat betreft de door [appellanten] genoemde peildata van 1973 en 1980, omdat [naam 4] pas in 1973 was geboren. Bovendien rept zij niet over een hek maar over rozen. Voor zover zij met haar verklaring heeft bedoeld te wijzen op het bestaan van een hek is in ieder geval niet duidelijk waar dat hek dan heeft gestaan.
3.1
In de derde plaats beroepen [appellanten] zich op een foto uit 1980 waarop een rode Mini is te zien op de oprit voor de garage. Deze foto is echter behoorlijk vaag en hieruit valt onvoldoende op te maken dat het oude hek zich toen reeds bevond op de plek waar zich later het door [naam 1] aangebrachte schaarhek bevond, ook niet als deze foto wordt vergeleken met een recente luchtfoto, zoals [appellanten] bepleiten. [geïntimeerde] heeft bovendien nog tegengeworpen dat er volgens deze foto in ieder geval ook nog plek was voor een fiets met fietstassen, naast de auto, en dus dat het hek nooit op het [perceelnummer 2] heeft kunnen staan. Hoe dan ook, naar het oordeel van het hof kan op basis van deze foto niet worden geconcludeerd dat de erfscheiding zich in 1980 al bevond op [perceelnummer 2] op ongeveer een halve meter van de erfgrens. Hetzelfde geldt voor de luchtfoto uit 1998 waarop [appellanten] zich in de vierde plaats hebben beroepen. Ook dit is een onscherpe foto, die op grote afstand vanuit de lucht is genomen en waarop niet eens een hek valt te zien.
3.11
De conclusie is dat [appellanten] in het licht van de betwistingen van [geïntimeerde] onvoldoende hebben gesteld om te kunnen concluderen dat [naam 1] reeds in 1962, dan wel 1973 dan wel 1980 dan wel 1998 in bezit was van de onderhavige strook grond. Aan het door [appellanten] gedane bewijsaanbod ten aanzien van deze peildata wordt daarom niet toegekomen.
- Het gebruik van de strook grond in de periode 1995-2001
3.12
[appellanten] hebben aan hun vordering eveneens ten grondslag gelegd dat [naam 1] reeds in 1995 (dan wel uiterlijk in 2001) het schaarhekje heeft aangebracht, daarmee in bezit is gekomen van de strook grond en vervolgens, op de voet van artikel 3:99 BW, in 2005 dan wel uiterlijk in 2011 de eigendom daarvan heeft verkregen. Dit wordt volgens [appellanten] bevestigd door de NVM vragenlijst die aan [appellanten] is overgedragen en waarop is vermeld dat geen grond van derden in gebruik is.
3.13
Het hof oordeelt hierover als volgt. Tussen partijen staat vast dat in de periode 1995-2001 door [naam 1] een laag schaarhekje is geplaatst op [perceelnummer 2] en daarbij een strook grond van het perceel van de gebroeders [naam 2 en 3] (nr. [perceelnummer 2] ) heeft betrokken (zie hiervoor, 2.7). De partij die een beroep doet op verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 BW dan wel artikel 105 BW moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van ondubbelzinnig bezit. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:107 e.v. BW, aan welke artikelen, voor zover hier van belang, het volgende kan worden ontleend. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. Wanneer het goed in het bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende. Bij de machtsuitoefening komt het aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen (en dus in de optiek van de objectieve derde) een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter niet van betekenis. Het bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Er is geen (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot de zaak evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid. Het moet gaan om gedragingen van de bezitter waaruit de oorspronkelijke rechthebbende kan en moet opmaken dat eigendom wordt gepretendeerd, zodat de oorspronkelijke rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en aldus te voorkomen dat hij zijn recht verliest doordat hem verjaring kan worden tegengeworpen. Het gedrag op grond waarvan eigendomsverkrijging van een onroerende zaak wordt gepretendeerd zal (ondubbelzinnig) moeten wijzen op pretentie van eigendom en niet van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht (vergelijk conclusie A-G mr. E.B. Rank-Berenschot bij HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754).
3.13.1
[geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betwist dat het plaatsen van het schaarhekje door [naam 1] kan worden opgevat als een ondubbelzinnige bezitsdaad van [naam 1] . Hiertoe heeft [geïntimeerde] gemotiveerd gesteld dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] en [appellanten] een gentlemen’s agreement hadden gesloten om te compenseren dat de garage, naar zij ten onrechte dachten, met enkele centimeters op [perceelnummer 1] stond. Deze afspraak hield in dat [naam 1] met zijn schaarhek een strook grond van [naam 2 en 3] mocht gebruiken. [geïntimeerde] heeft deze stellingen onderbouwd met een verklaring van [naam 5] , een broer van [naam 2 en 3] , die vanaf 1980 schuin tegenover zijn ouderlijke huis woont. Hij heeft onder meer verklaard: ‘
Dat hekwerk mocht in overleg met mijn broers [naam 2 en 3] een stuk op hun erf worden geplaatst en de heer [naam 1] mocht hun grond gebruiken ter compensatie van de positie van de garage op het terrein van de heer [naam 1] . De heer [naam 1] en mijn broers hebben dit zo afgesproken omdat ze in de veronderstelling waren dat de garage van [naam 2 en 3] gedeeltelijk op het erf van de heer [naam 1] stond.’.[geïntimeerde] wijst er verder op dat [appellant 1] met zoveel woorden heeft erkend dat er een gentlemen’s agreement bestond tussen de gebroeders [naam 2 en 3] en [naam 1] , namelijk in zijn brief van 16 februari 2020 aan [geïntimeerde] (productie 26 bij conclusie van antwoord). Er is volgens hem geen enkel aanknopingspunt voor de tegenwerping van [appellanten] dat hij daarmee doelde op een afspraak over het gebruik van een waterbron. Verder heeft [geïntimeerde] gewezen op de verklaring die hij als productie 36 in eerste aanleg heeft ingebracht, een verklaring van [naam 1] , de zoon van [naam 1] , die onder meer heeft verklaard:
‘Mijn vader heeft altijd gezegd dat de garage van de gebroeders [naam 2 en 3] een stukje op zijn grond stond. Het nieuwe houten schaarhek is in overleg met de gebroeders [naam 2 en 3] en mijn vader geplaatst, zo ging dat tussen goede buren.’Tot slot heeft [geïntimeerde] in hoger beroep nog een aanvullende verklaring van [naam 1] ingebracht, die vermeldt:
‘Ik heb een eerder verklaring afgegeven, maar ter verduidelijking wil ik benadrukken dat het gentlemans agreement het volgende inhield: mijn vader mocht het stukje grond van de buren ( [naam 2 en 3] ) gebruiken.
3.13.2
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] tegenover deze uitvoerig gemotiveerde en consistente betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [naam 1] in de periode 1995 -2001 ondubbelzinnig bezit heeft genomen van de strook grond. Gelet op de gemaakte afspraak ontbreekt immers een ondubbelzinnige pretentie van eigendom. Het beroep van [appellanten] op verkrijgende verjaring (door [naam 1] destijds) op de voet van artikel 3:99 BW slaagt dus niet. Aan het door [appellanten] gedane bewijsaanbod wordt daarom niet toegekomen.
3.13.3
Het voorgaande betekent dat ook de stelling dat [appellanten] zelf, in 2015, de eigendom hebben verkregen op de voet van artikel 3:105 BW, doordat zij het bezit van de strook grond van [naam 1] hebben voortgezet, moet worden verworpen. Zoals hiervoor is overwogen, was de voorganger van [appellanten] immers niet in bezit van de strook grond.
Slotsom
3.14
Aangezien [appellanten] onvoldoende hebben gesteld om de vordering toewijsbaar te achten hebben de grieven in principaal hoger beroep geen succes en hoeven deze, voor zover nog niet aan de orde gekomen, geen verdere bespreking meer. [appellanten] hebben in hoger beroep hun eis nog vermeerderd met de vordering dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het nieuwe hek te verwijderen en verwijderd te houden. Uit het voorgaande vloeit echter voort dat de (spiegelbeeldige) tegenvorderingen van [geïntimeerde] door de rechtbank terecht zijn toegewezen en dat deze vermeerderde eis van [appellanten] niet voor toewijzing in aanmerking komt. Hetgeen [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep nog heeft aangevoerd - en waarmee hij overigens geen wijziging van het dictum heeft beoogd - hoeft, gelet op deze uitkomst, geen bespreking meer. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De vordering van [appellanten] tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanleg zal eveneens worden afgewezen. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep.
Nu met het incidenteel hoger beroep geen wijziging van het dictum is beoogd en de in de grieven opgeworpen punten hoe dan ook door het hof in principaal hoger beroep onder ogen hadden moeten worden gezien, zal in incidenteel hoger beroep geen kostenveroordeling plaatsvinden.
Tot slot herinnert het hof eraan dat beide partijen ter zitting te kennen hebben gegeven dat zij, indien het hof duidelijkheid verschaft over de eigendom van de strook grond, bereid zijn om, zo nodig met hulp van een professionele begeleider, met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstige gezonde burenrelatie, hetgeen het hof zeer aanbevelenswaardig acht.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,00 aan verschotten en € 2.366,00 voor salaris en op € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, L.A.J. Dun en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023.