ECLI:NL:GHAMS:2023:1752

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.319.659/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetaling onverschuldigd betaalde bedragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in 2022 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2022, waarin zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie voor zijn kind [kind 1] werd afgewezen. De vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om verhoging van de kinderalimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van [kind 1]. Het hof heeft vastgesteld dat de man in een financieel moeilijke positie verkeert en dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht kan worden gewijzigd. De behoefte van [kind 1] is vastgesteld op € 566,- per maand, en de draagkracht van de man is vastgesteld op € 475,- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 4 januari 2022 een kinderalimentatie van € 320,- per maand moet betalen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man recht heeft op verrekening van onverschuldigd betaalde bedragen aan de vrouw, die hij in maandelijkse termijnen van € 100,- mag verrekenen, met wettelijke rente. De verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.319.659/01
zaaknummer rechtbank: C/13/712324 / FA RK 22-112
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2023 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.E. Reijnen te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.G. Ouwejan te Utrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 29 november 2022 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van 31 augustus 2022.
2.2
De vrouw heeft op 17 januari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 10 maart 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is verder ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 9 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op 16 maart 2023.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 maart 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben van 2015 tot medio april 2016 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [kind 1] , [in] 2016.
De man heeft [kind 1] erkend. [kind 1] verblijft sinds medio april 2016 bij de vrouw.
3.2
Uit eerdere relaties van de man zijn geboren:
- [kind 2] , [in] 1997;
- [kind 3] , [in] 2007
;
- [kind 4] , [in] 2009;
[kind 3] en [kind 4] wonen in het kader van een co-ouderschapsregeling de helft van de tijd bij de man.
3.3
Uit een eerdere relatie van de vrouw zijn geboren:
- [kind 5] , op [in] 2002;
- [kind 6] , op [in] 2010;
[kind 5] en [kind 6] wonen bij de vrouw.
3.4
De man is [in] 2021 gehuwd met [X] (verder te noemen: [X] ).
Uit een eerdere relatie van [X] zijn geboren:
- [kind 7] , [in] 2006;
- [kind 8] , [in] 2010.
[kind 7] en [kind 8] wonen bij [X] en de man.
3.5
Bij beschikking van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 september 2016 ten behoeve van [kind 1] een bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding (verder te noemen: kinderalimentatie) van € 410,- per maand dient te voldoen.
3.6
Bij beschikking van dit hof van 22 mei 2018 is de beschikking van 2 augustus 2017 bekrachtigd.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 19 augustus 2020 is het verzoek van de man tot vermindering van de kinderalimentatie afgewezen. Voorts is bij deze beschikking het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de man om:
- de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 en de beschikking van dit hof van 22 mei 2018 te wijzigen in die zin dat primair met ingang van 1 september 2016, subsidiair met ingang van de datum waarop de vrouw meer dan € 2.251,- bruto per maand is gaan verdienen, meer subsidiair vanaf 1 januari 2017, meer subsidiair met ingang van 14 november 2017, meer subsidiair met ingang van 1 juli 2021, uiterst subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, te bepalen dat de door hem ten behoeve van [kind 1] te betalen kinderalimentatie wordt gesteld op:
€ 248,14 per maand in 2016;
€ 225,70 per maand in 2017;
€ 218,49 per maand in 2018;
€ 242,01 per maand in 2019;
€ 231,32 per maand in 2020;
€ 103,92 per maand in 2021;
€ 113,81 per maand in 2022,
dan wel op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
- te verklaren voor recht dat de man vanaf 1 september 2016 tot en met augustus 2022 primair € 17.016,11, dan wel subsidiair € 10.694,03, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan en de vrouw dit bedrag aan de man dient terug te betalen binnen zeven dagen na dagtekening van de te geven beschikking, vermeerderd met wettelijke rente;
- subsidiair het te veel betaalde bedrag aan kinderalimentatie te mogen verrekenen met toekomstige termijnen met een maximum van € 200,-;
- te bepalen dat de vrouw wettelijke rente over het onverschuldigd betaalde bedrag verschuldigd is vanaf de data waarop door de man het onverschuldigd betaalde bedrag is voldaan, dan wel vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel vanaf de datum van betekening van de door de rechtbank te geven beschikking tot de dag der algehele voldoening.
Voorts is afgewezen het verzoek van de vrouw, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 dan wel de beschikking van dit hof van 22 mei 2018, een kinderalimentatie van € 627,71 per maand vast te stellen met ingang van 4 augustus 2022, althans een datum die de rechtbank juist acht.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 en de beschikking van dit hof van 22 mei 2018, primair met ingang van 1 september 2016, althans met ingang van de datum waarop de vrouw meer dan € 2.251,- bruto per maand is gaan verdienen, althans vanaf 1 januari 2017, althans met ingang van 14 november 2017, althans met ingang van 1 juli 2021, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum, de door de man ten behoeve van [kind 1] te betalen kinderalimentatie wordt gesteld op:
€ 248,14 per maand in 2016;
€ 225,70 per maand in 2017;
€ 218,49 per maand in 2018;
€ 242,01 per maand in 2019;
€ 231,32 per maand in 2020;
€ 103,92 per maand in 2021;
€ 101,07 per maand in 2022,
dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
- te verklaren voor recht dat de man vanaf 1 september 2016 tot en met december 2022 primair € 18.540,31, dan wel subsidiair € 12.083,23, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan en te verklaren voor recht dat de vrouw deze bedragen, vermeerderd met de onverschuldigd betaalde bedragen vanaf de datum van indiening van het beroepschrift, dan wel een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, aan de man dient te voldoen;
- primair de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van de te geven beschikking, het door de man vanaf 1 september 2016 tot en met december 2022 onverschuldigd aan de vrouw betaalde bedrag van primair € 18.540,31, subsidiair € 12.083,23, vermeerderd met de vanaf januari 2023 onverschuldigd betaalde bedragen tot de datum van de te geven beschikking, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de man te voldoen;
- subsidiair te bepalen dat de man gerechtigd is om het onverschuldigd aan de vrouw betaalde bedrag van primair € 18.540,31, subsidiair € 12.083,23, vermeerderd met het vanaf januari 2023 onverschuldigd betaalde bedrag tot de datum van de te geven beschikking, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, te verrekenen met toekomstige termijnen aan kinderalimentatie met een maximum van € 200,-, dan wel een door het hof te bepalen maximum;
- te bepalen dat de vrouw wettelijke rente over het onverschuldigd betaalde bedrag verschuldigd is vanaf de data waarop door de man het onverschuldigd betaalde bedrag is voldaan, dan wel vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van algehele voldoening.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het beroep van de man niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van haar verzoek en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 4 augustus 2022, althans een datum die hof redelijk acht, een kinderalimentatie van € 627,71 per maand dient te voldoen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair te bepalen dat geen acht wordt geslagen op het incidentele hoger beroep en meer subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
5.1
Het hof zal eerst een oordeel geven over de eerste drie van de twaalf grieven van de man. Vervolgens zal het hof de overige grieven van de man, bespreken, die neerkomen op de volgende geschilpunten: de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie, de behoefte van [kind 1] , de draagkracht van beide partijen, de zorgkorting en de vraag omtrent de terugbetaling dan wel verrekening van door de vrouw teveel ontvangen kinderalimentatie.
5.2
De eerste grief van de man is gericht tegen de in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.5 opgesomde feiten, die volgens de man een juiste, maar onvolledige weergave behelzen.
Gelet op de hiervoor vermelde opsomming van vaststaande feiten heeft de man bij deze grief geen belang meer.
5.3
In zijn tweede grief betoogt de man dat in rechtsoverweging 3.1 van de bestreden beschikking zijn gewijzigde verzoek, zoals opgenomen in de akte van zijn zijde van 25 juli 2022, ten onrechte niet is opgenomen en voorts dat in rechtsoverweging 3.2 van de bestreden beschikking ten onrechte is opgenomen dat de vrouw een voorwaardelijk verzoek heeft gedaan en dat zij haar verzoek heeft gewijzigd.
Voor zover deze grief ziet op de weergave van de uiteindelijke verzoeken van beide partijen in de bestreden beschikking heeft te gelden dat beide partijen hun verzoeken in hoger beroep opnieuw hebben geformuleerd, zoals hiervoor weergegeven. In zoverre heeft de man ook bij deze grief geen belang meer. Voor zover de grief ziet op de gang van zaken rond het tegenverzoek van de vrouw in eerste aanleg, zal hierna, onder 5.13, nog nader worden overwogen.
5.4
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.5
In zijn derde grief stelt de man dat de kinderalimentatie niet alleen kan worden gewijzigd op de grond dat bij de beschikkingen van 2 augustus 2017 en 22 mei 2018 van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, maar ook omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, als gevolg waarvan de kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet en dat de bestreden beschikking op dit punt onvolledig is.
Wat de man met deze grief wil bereiken is niet aanstonds duidelijk. Voor zover hij hiermee heeft willen betogen dat de rechtbank een te beperkte toets heeft aangelegd, volgt het hof hem daarin niet. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank over de periode vanaf de door haar gehanteerde ingangsdatum ook andere, gewijzigde, omstandigheden in ogenschouw heeft genomen dan enkel de onjuiste gegevens die hebben geleid tot voornoemde beschikkingen. Zij heeft dus niet enkel getoetst aan artikel 1:401 lid 4 BW.
ingangsdatum
5.6
De man stelt dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht tot (primair) 1 september 2016 dient te worden gewijzigd. De omstandigheid dat in dit geval de vrouw met een aanzienlijke terugbetalingsverplichting wordt geconfronteerd is geen beletsel nu de man in een financieel moeilijke positie verkeert en thans niet in staat is zijn aandeel in de kosten van de overige kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is te voldoen.
De vrouw heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd, dat in hoger beroep moet worden herbeoordeeld, indien de grief van de man zou slagen.
Het hof overweegt als volgt.
Het wijzigen van kinderalimentatie met terugwerkende kracht is mogelijk, maar de rechter dient volgens vaste jurisprudentie daarbij terughoudendheid te betrachten, vanwege de ingrijpende gevolgen van een dergelijke wijziging, met name door het mogelijk ontstaan van een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde.
De hoogte van de in de beschikking van 22 mei 2018 vastgestelde kinderalimentatie vindt mede zijn oorzaak in de omstandigheid dat de man destijds, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zelf onvoldoende financiële stukken heeft overgelegd. Om dezelfde reden heeft de rechtbank bij beschikking van 19 augustus 2020 een wijzigingsverzoek van de man afgewezen. Weliswaar staat dat wettelijk niet in de weg aan het opnieuw in rechte aan de orde stellen dat de beschikking van 22 mei 2018 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109), maar de vrouw hoefde er na de beschikking van 19 augustus 2020 in redelijkheid niet van uit te gaan dat de man opnieuw een dergelijk verzoek zou doen en heeft dus ook geen rekening meer hoeven te houden met een mogelijke terugbetaling of verrekening van bedragen over de periode vanaf 1 september 2016. Het hof zal daarom, net als de rechtbank, de ingangsdatum bepalen op de datum van indiening van het verzoek in deze procedure bij de rechtbank, 4 januari 2022. Vanaf deze datum moest de vrouw er rekening mee houden dat de kinderalimentatie zou kunnen worden gewijzigd. De man heeft nog aangevoerd dat het niet voor zijn rekening dient te komen dat in eerdere procedures door hem niet genoeg stukken zijn overgelegd, omdat hij steeds de aan hem verzochte financiële gegevens aan zijn voormalige advocaten heeft verstrekt. Daarmee miskent de man echter dat wat zijn voormalige advocaten vervolgens met die en andere gegevens in een gerechtelijke procedure hebben gedaan, in zijn verhouding tot de vrouw voor zijn rekening komt.
behoefte [kind 1]
5.7
In de beschikking van dit hof van 22 mei 2018 is de behoefte van [kind 1] vastgesteld aan de hand van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van hun relatie. De man was in de jaren 2014 tot en met 2016 directeur-grootaandeelhouder van [BV] Zijn bruto inkomen waarmee het hof destijds heeft gerekend bedroeg in die jaren respectievelijk € 50.007,-, € 101.095,- en € 58.967,-, gemiddeld € 70.023,-.
De man stelt dat bij de behoefteberekening ten onrechte het jaar 2015 mede in de berekening is betrokken, aangezien het inkomen in dat jaar uitzonderlijk hoog was en in de overige jaren bij lange na niet werd gerealiseerd. Indien met een gemiddeld inkomen wordt gerekend dienen uitsluitend de jaren 2014 en 2016 in de berekening te worden betrokken.
De vrouw heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd, dat, in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep, opnieuw moet worden beoordeeld, indien de grief van de man zou slagen en de bestreden beschikking als gevolg daarvan zou worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat op eerdere beslissingen ten aanzien van de behoefte van [kind 1] kan worden terugkomen indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, bijvoorbeeld als die behoefte van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Uit de ter zitting in hoger beroep door de man gegeven toelichting is gebleken dat de B.V. waarvan de man directeur-grootaandeelhouder was inmiddels is geliquideerd. In eerdere procedures was de status van de B.V. nog onduidelijk. De man heeft naar het oordeel van het hof thans voldoende aannemelijk gemaakt dat 2015 voor de B.V. en de man een uitzonderlijk jaar was als gevolg van een onverwachte grote opdracht. Het in dat jaar door de man genoten inkomen is niet representatief voor de levensstandaard van partijen gedurende hun relatie. Voorts is van belang dat de vrouw in de onderneming van de man werkte, zodat het hof ervan uitgaat dat zij zicht had op de financiële situatie van de onderneming. Het had haar duidelijk moeten zijn dat de behoefte in de beschikking van 22 mei 2018 is vastgesteld aan de hand van een te hoog inkomen van de man. Daarmee staat vast dat de in de beschikking van 22 mei 2018 vastgestelde behoefte van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
Gelet op deze omstandigheden zal het hof bij de bepaling van de behoefte uitgaan van het inkomen van de man in 2016, het geboortejaar van [kind 1] , van bruto € 58.967,-. Het hof acht dit inkomen representatief voor de welstand van partijen gedurende hun relatie. Het NBI van de man bedroeg in 2016 aldus € 3.198,- per maand.
In de beschikking van 22 mei 2018 is gerekend met een NBI van de vrouw van € 2.251,- per maand. Het hof heeft dit bedrag gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting 2015 en de jaaropgaven 2016 van de vrouw. De man stelt dat het NBI van de vrouw in 2016 € 1.035,- per maand bedroeg. Hij meent dat aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan van het inkomen van de vrouw over de maanden januari tot en met april 2016. Het hof volgt hem daarin niet. Bij de vrouw was sprake van een wisselend inkomen, op grond waarvan het hof bij haar het uitgangspunt hanteert dat een gemiddelde moet worden genomen om fluctuaties op te vangen. Daarom zal het hof blijven uitgaan van hetgeen in de beschikking van 22 mei 2018 hierover is overwogen Het hof komt dus opnieuw uit op een NBI van de vrouw van € 2.251,- per maand.
Rekening houdend met de overige niet bestreden elementen in de beschikking van 22 mei 2018, vier kinderen en acht kinderbijslagpunten, bedraagt de behoefte van [kind 1] in 2016 € 498,- per maand. Geïndexeerd bedraagt de behoefte in 2022 € 566,- per maand.
draagkracht man
5.8
Er is geen grief gericht tegen de in r.o. 4.8 van de bestreden beschikking vastgestelde draagkracht van de man van € 871,- per maand, zodat het hof hiervan uitgaat.
De man betoogt dat op dit bedrag de kosten die hij maakt voor [kind 3] en [kind 4] (hierna: de dochters) van in totaal € 396,- per maand en de kosten van zijn stiefkinderen [kind 7] en [kind 8] van in totaal € 386,- per maand in mindering moeten worden gebracht.
De vrouw heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd, dat moet worden herbeoordeeld, indien de grief van de man zou slagen.
Het hof zal de draagkracht van de man verminderen met de kosten die hij maakt voor de dochters. Hij betaalt voor de dochters kinderalimentatie van € 200,- per maand. Voorts heeft de man voldoende onderbouwd dat hij hiernaast € 196,- per maand kosten heeft gedurende de tijd dat hij de zorg voor de dochters heeft. Evenals in de beschikking van 22 mei 2018 zal het hof de draagkracht van de man verminderen met € 396,- per maand.
De man stelt dat de gezamenlijke behoefte van [kind 7] en [kind 8] € 1.143,- per maand bedraagt, waarvan € 771,45 ten laste van hem en [X] komt. Hij acht het redelijk dat hiervan € 386,- op zijn voor [kind 1] bestemde draagkracht in mindering wordt gebracht.
Het hof volgt de man niet in zijn betoog met betrekking tot de kosten van de stiefkinderen en overweegt daartoe als volgt. Voor de stiefkinderen van de man zijn zowel [X] , de vader van [kind 7] en [kind 8] als de man onderhoudsplichtig. Deze verplichtingen zijn in beginsel van gelijke rang. Indien de onderhoudsverplichting van een stiefouder samenvalt met die van de ouders hangt de omvang van ieders verplichting af van de omstandigheden van het geval. In dit geval is van belang dat de man recent met [X] is getrouwd. Voorts hebben de ouders van [kind 7] en [kind 8] steeds in de behoefte van deze twee kinderen voorzien en niet is gebleken dat dit in de toekomst anders zal zijn. Hierbij is voorts van belang dat de man de gestelde behoefte van [kind 7] en [kind 8] niet heeft onderbouwd.
Gelet op deze omstandigheden zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met kosten voor zijn stiefkinderen. Zijn voor [kind 1] beschikbare draagkracht wordt vastgesteld op € 475,- per maand.
draagkracht vrouw
5.9
Nu de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie is vastgesteld op 4 januari 2022 komt het hof niet toe aan een beoordeling van de draagkracht van de vrouw over de periode van 2016 tot en met 2021. De grief van de man dat haar inkomen over die periode opnieuw moet worden beoordeeld kan daarom niet slagen.
Met ingang van 1 januari 2022 wordt de kinderalimentatie vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – (0,3NBI + € 1.020,-)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30 % in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2022 blijkt dat zij een bruto salaris verdiende van € 56.839,-. De man stelt dat daarnaast rekening moet worden gehouden met inkomsten van de vrouw uit haar eenmanszaak die gericht is op jobcoaching. De vrouw heeft dit betwist en stelt dat zij nog een opleiding voor dit werk volgt, nog geen klanten heeft en in 2022 geen inkomsten uit de eenmanszaak had.
De vrouw had in 2022 een dienstbetrekking van 36 uur per week en daarnaast had zij de zorg voor [kind 1] , [kind 5] en [kind 6] . Gelet op deze omstandigheden alsmede de door de vrouw overgelegde aangifte omzetbelasting van het vierde kwartaal 2022, waaruit een omzet van nihil blijkt, acht het hof aannemelijk dat de vrouw in 2022 geen inkomsten had uit haar eenmanszaak en dat dit in de naaste toekomst niet anders zal zijn.
De vrouw stelt dat zij met ingang van maart 2023 minder is gaan werken omdat zij ouderschapsverlof heeft opgenomen. De man betwist dat rekening moet worden gehouden met deze inkomensdaling.
De vrouw heeft weliswaar het aanvraagformulier voor het ouderschapsverlof overgelegd maar het is niet duidelijk of dit verzoek is gehonoreerd. Het had op de weg van de vrouw gelegen te onderbouwen dat haar aanvraag is goedgekeurd. Nu zij dit heeft nagelaten, zal het hof geen rekening houden met een daling van haar inkomen in 2023.
In de bestreden beschikking is voorts rekening gehouden met aflossingen op schulden van de vrouw bij DUO en de Belastingdienst. De man stelt dat met deze schulden geen rekening moet worden gehouden. De vrouw heeft verklaard dat de schuld aan DUO is ontstaan tijdens haar studie, derhalve voor de geboorte van [kind 1] en de schuld aan de Belastingdienst heeft betrekking op te hoge voorschotten op toeslagen. De schulden zullen volgens de vrouw in de loop van 2024 zijn afgelost.
Het hof overweegt dat bij de vaststelling van kinderalimentatie met schulden rekening wordt gehouden indien deze niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn.
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat de schulden aan DUO en de Belastingdienst niet verwijtbaar en niet vermijdbaar waren en zal bij de bepaling van haar draagkracht rekening houden met het in de bestreden beschikking vermelde aflossingsbedrag van in totaal € 830,- per maand.
In haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de vrouw voorts melding gemaakt van andere schulden bij BNP Paribas (persoonlijke lening), de kinderopvangorganisatie, haar advocaat, woningcorporatie Eigen Haard en vanwege een parkeerabonnement.
De vrouw heeft niet onderbouwd dat deze schulden niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, terwijl dat wel op haar weg lag. Zo heeft zij onvoldoende toegelicht waarom het afsluiten van de persoonlijke lening noodzakelijk was. Verder vallen de uitgaven voor wonen onder het 30% forfait dat wordt gehanteerd bij het vaststellen van kinderalimentatie, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, met de schuld aan Eigen Haard geen rekening kan worden gehouden. Het hof zal met de andere schulden evenmin rekening houden bij het vaststellen van haar draagkracht.
Gelet op voorgaande overwegingen wordt de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 1.096,- per maand. Nu de vrouw naast voor [kind 1] onderhoudsplichtig is voor [kind 5] en [kind 6] en het hof de behoefte van deze twee kinderen niet kan vaststellen, wordt haar draagkracht gelijkelijk over de drie kinderen verdeeld. Haar draagkracht voor [kind 1] stelt het hof vast op € 365,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.1
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van [kind 1] overstijgt zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.
Het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] bedraagt 475/840 x € 566,- = € 320,- en het aandeel van de vrouw in de behoefte van [kind 1] bedraagt 365/840 x € 566,- = € 246,-.
zorgkorting
5.11
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat er sinds 2016 geen contact is tussen de man en [kind 1] en dat deze situatie naar verwachting in de nabije toekomst niet zal veranderen.
Onder deze omstandigheden ziet het hof aanleiding geen zorgkorting toe te passen bij de berekening van de door de man verschuldigde kinderalimentatie.
conclusie
5.12
Gelet op het voorgaande zal het hof, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2017 en de beschikking van dit hof van 22 mei 2018, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 4 januari 2022 vaststellen op € 320,- per maand.
5.13
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van de man en de draagkracht van de vrouw. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
terugbetaling/verrekening
5.14
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij niet over financiële reserves beschikt. Daarom kan van een verplichting tot terugbetaling ineens van het door de man onverschuldigd betaalde bedrag thans geen sprake zijn. Wel ziet het hof aanleiding om het verzoek van de man tot verrekening toe te wijzen. Zoals het hof hierboven heeft overwogen, had het de vrouw duidelijk moeten zijn dat de behoefte in de beschikking van 22 mei 2018 is vastgesteld aan de hand van een te hoog inkomen van de man, zodat zij, in elk geval vanaf het moment dat de man het onderhavige verzoekschrift indiende, ook heeft kunnen weten dat zij een te hoog bedrag aan kinderalimentatie ontving. Gelet op die omstandigheid en gelet op het inkomen van de vrouw, zal het hof bepalen dat de man de teveel betaalde bedragen met wettelijke rente in maandelijkse termijnen van € 100,- mag verrekenen. De wettelijke rente zal zijn verschuldigd met ingang van twee weken na de datum van deze beschikking, nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw reeds eerder met de terugbetaling in verzuim was. Het hof overweegt ten overvloede dat de toerekening van verrekende bedragen op de achterstand zal moeten plaatsvinden conform artikel 6:137 lid 1 BW en dat de vrouw steeds bevoegd is uit eigen beweging de achterstand eerder of sneller af te betalen en zo de toename van wettelijke rente over de resterende hoofdsom kan voorkomen.
In incidenteel hoger beroep
5.15
Volgens de man is de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in incidenteel hoger beroep de kinderalimentatie vast te stellen op € 627,71 per maand, omdat zij haar tegenverzoek in eerste aanleg te laat heeft ingediend en de rechtbank haar daarin niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Vervolgens stuit haar verzoek in hoger beroep dan af op het in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde verbod om in hoger beroep voor het eerst een zelfstandig tegenverzoek te doen, aldus de man.
Het hof overweegt dat de vraag of dit verweer juist is in het midden kan blijven. Zoals uit het in principaal hoger beroep overwogene volgt, zal de vast te stellen kinderalimentatie lager zijn dan in de bestreden beschikking is bepaald. Het verzoek van de vrouw kan dus in geen geval worden toegewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende;
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2017 en de beschikking van dit hof van 22 mei 2018, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 4 januari 2022 op € 320,- per maand, wat toekomstige termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande de man het totale door hem teveel betaalde bedrag, met ingang van twee weken na de datum van deze beschikking te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover, maandelijks met ten hoogste € 100,- mag verrekenen met de door hem te betalen bijdrage;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.F. Miedema en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 18 juli 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.