ECLI:NL:GHAMS:2023:1748

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.322.311/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van mentorschap na beoordeling van de noodzakelijkheid en ontvankelijkheid door GGZ Noord-Holland-Noord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een mentorschap dat was ingesteld ten behoeve van de rechthebbende, geboren in 1951. De rechthebbende had in eerste aanleg een verzoek ingediend om GGZ Noord-Holland-Noord niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot het instellen van een mentorschap. Het hof heeft vastgesteld dat GGZ Noord-Holland-Noord bevoegd was om het verzoek in te dienen, omdat er sprake was van een situatie waarin de rechthebbende niet in staat was om haar belangen zelf te behartigen. De rechthebbende was in het verleden gediagnosticeerd met een cognitieve stoornis en had meerdere (gedwongen) opnames gehad.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is echter gebleken dat de situatie van de rechthebbende inmiddels is gestabiliseerd. Zij woont weer thuis, neemt haar medicatie in en heeft geen behoefte meer aan de betrokkenheid van de mentor. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat het mentorschap onder de huidige omstandigheden nog noodzakelijk is. Daarom heeft het hof het mentorschap per direct opgeheven en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd voor zover deze betrekking had op de eerdere situatie.

Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om GGZ Noord-Holland-Noord te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de rechthebbende heeft geen belang meer bij verdere behandeling van haar verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.322.311/01
zaak- / rekestnummers rechtbank: 9782794 BM VERZ 22-810 JM en 9782795 MB VERZ 22-251 JM
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2023 inzake
[de rechthebbende] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J.W.E. Groot te Wognum,
en
Stichting GGZ Noord-Holland-Noord,
verweerder in hoger beroep,
gevestigd te [vestigingsplaats] , afdeling [plaats B] ,
hierna te noemen: GGZ Noord-Holland-Noord.
Het hof heeft als (overige) belanghebbenden in deze zaak aangemerkt:
- [de echtgenoot] (verder te noemen: de echtgenoot);
- [de dochter] (verder te noemen: de dochter);
- KOA Kantoor voor Ondersteuning en Activering B.V. (verder te noemen: KOA).

1.Het verloop van de procedure bij de kantonrechter

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de kantonrechter naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter) van 18 oktober 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 16 januari 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 18 oktober 2022.
2.2
GGZ Noord-Holland-Noord heeft op 20 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat;
- [X] en [Y] van GGZ Noord-Holland-Noord;
- de echtgenoot.
Het KOA is, met kennisgeving, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
De dochter is opgeroepen maar niet op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1951.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 25 april 2022 is ten aanzien van de rechthebbende een zorgmachtiging verleend en is bepaald dat deze machtiging geldt tot 25 oktober 2022.
3.3
Bij de (in zoverre niet bestreden) beschikking van 18 oktober 2022 heeft de kantonrechter het verzoek van GGZ Noord-Holland-Noord tot het instellen van een bewind over de goederen die aan de rechthebbende (zullen) toebehoren, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, een mentorschap ingesteld ten behoeve van de rechthebbende en het KOA benoemd tot mentor.
4.2
De rechthebbende verzoekt
primairGGZ Noord-Holland-Noord niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek;
subsidiairhet verzochte mentorschap over de rechthebbende af te wijzen;
meer subsidiairde echtgenoot als mentor te benoemen,
met veroordeling van GGZ Noord-Holland-Noord in de proceskosten in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De rechthebbende stelt dat GGZ Noord-Holland-Noord ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet bevoegd was tot het verzoeken van een mentorschap ten behoeve van de rechthebbende, omdat er geen sprake is geweest van het
duurzaamverzorgen van de rechthebbende in de kliniek van GGZ Noord-Holland-Noord. De rechthebbende heeft slechts vijf en een halve week in de kliniek verbleven en is daarna weer naar huis gegaan.
5.2
Het hof overweegt als volgt.
Uit artikel 1:451 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat het mentorschap kan worden verzocht – onder meer – door de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt.
Uit artikel 1:3 lid 4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (WvGGZ) volgt dat indien de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen ter zake van de uitoefening van zijn of haar rechten en plichten op grond van deze wet in staat is en er geen vertegenwoordiger als bedoeld in de vorige leden van dat artikel (zoals bijvoorbeeld een echtgenoot) optreedt, de zorgaanbieder een verzoek voor een mentorschap doet als bedoeld in artikel 1:451 lid 2 BW.
5.3
Op 30 maart 2022 is door GGZ Noord-Holland-Noord een verzoek ingediend tot – onder meer – het instellen van een mentorschap ten behoeve van de rechthebbende. Blijkens haar eigen verklaring ter zitting in hoger beroep is de rechthebbende in de periode maart-april 2022 voor de duur van vijf en een halve week opgenomen geweest in de kliniek ouderen en PMU van GGZ Noord-Holland-Noord te [plaats B] . Het verzoek tot het instellen van een mentorschap is dus gedaan ten tijde van de opname van de rechthebbende. Uit de stukken blijkt verder dat er in het verleden sprake is geweest van meerdere (gedwongen) opnames van de rechthebbende en dat langdurige behandeling bij de GGZ Noord-Holland-Noord heeft plaatsgevonden. Vastgesteld kan worden dat de rechthebbende op het moment van opname in maart-april 2022 niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake van de uitoefening van haar rechten en plichten op grond van de WvGGZ. Een echtgenoot kan op basis van artikel 1:3 lid 3 onder b van voornoemde wet als vertegenwoordiger ter zake de uitoefening van de rechten en plichten op grond van die wet optreden. Uit de stukken en hetgeen is besproken ter zitting in hoger beroep komt echter naar voren dat er ten tijde van het verzoek tot mentorschap sprake was van een situatie waarin de rechthebbende snel in conflict raakte met haar echtgenoot en bij de hulpverlening aangaf niet terug naar huis te willen, maar zelfstandig te willen gaan wonen. De echtgenoot op zijn beurt stelde de aanvraag voor een mentorschap uit omdat hij (in die periode) overwoog te scheiden van tafel en bed. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:3 lid 4 WvGGZ, waarin GGZ Noord-Holland-Noord bevoegd was om een verzoek voor een mentorschap als bedoeld in artikel 1:451 lid 2 BW in te dienen.
GGZ Noord-Holland-Noord is dan ook door de kantonrechter terecht ontvangen in het verzoek in eerste aanleg.
Mentorschap
Het wettelijke kader
5.4
Op grond van artikel 1:450 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter ten behoeve van een meerderjarige een mentorschap instellen indien de meerderjarige als gevolg van zijn of haar geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn of haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Het mentorschap kan op grond van het derde lid van voornoemd artikel eveneens worden ingesteld, indien te verwachten is dat een meerderjarige binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
De standpunten
5.5
De rechthebbende stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in staat is (of was) tijdelijk of duurzaam als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand haar belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen. De rechthebbende is, samen met haar echtgenoot, voldoende in staat tot een redelijke waardering van haar belangen. Zij neemt trouw de door de huisarts voorgeschreven medicatie in en er is regelmatig contact met de huisarts. Er moet bovendien nog worden vastgesteld of en zo ja van welke psychische ziekte en/of stoornis sprake is. Daarbij komt dat de benoemde mentor feitelijk geen bemoeienis heeft (gehad) met de rechthebbende.
5.6
GGZ Noord-Holland-Noord brengt naar voren dat de aanvraag voor een mentorschap is gedaan in de situatie waarin de rechthebbende was opgenomen en niet terug naar huis wilde. Daarnaast was ten aanzien van de voortzetting van de medicatie na de opname het advies om daarbij ondersteuning van thuiszorg of een andere instantie te hebben.
GGZ Noord-Holland-Noord kan niets zeggen over de huidige situatie, omdat de hulpverlening al geruime tijd niet meer betrokken is en er dus geen zicht is op de toestand van de rechthebbende.
De beoordeling door het hof
5.7
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De rechthebbende is in het verleden gediagnosticeerd als lijdend aan een cognitieve stoornis met gedragsproblemen en met een laag IQ (zwakbegaafdheid). Zij is in het verleden meerdere keren (gedwongen) opgenomen geweest in verband met psychische decompensatie en ontremd gedrag. De laatste keer was in de periode maart en april 2022 voor de duur van vijf en een halve week. Gebleken is dat de rechthebbende weinig ziektebesef en ziekte-inzicht heeft. Ook bestaat er bij rechthebbende en haar echtgenoot een grote weerstand tegen inmenging van de hulpverlening door de GGZ Noord-Holland-Noord. Ten tijde van het verzoek was er sprake van een situatie waarin de echtgenoot meerdere malen met klem was geadviseerd om een CIZ indicatie voor de rechthebbende aan te vragen zodat de juiste zorg kon worden ingezet om terugval in haar ziektebeeld en vervolgens weer een crisisopname te voorkomen, hetgeen de echtgenoot heeft geweigerd. Omdat de rechthebbende op die manier verstoken zou blijven van de juiste langdurig in te zetten hulp en behandeling, heeft GGZ Noord-Holland-Noord het verzoek gedaan tot het instellen van een mentorschap voor de rechthebbende, welk verzoek door de kantonrechter is toegewezen. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter deze beslissing destijds terecht en op goede gronden heeft genomen en in zoverre dient te worden bekrachtigd.
Tijdens de zitting in hoger beroep is echter ook gebleken dat de situatie van de rechthebbende inmiddels is gestabiliseerd. Zij is sinds haar ontslag uit de kliniek in april 2022 weer thuis en neemt de door haar huisarts voorgeschreven medicatie (Lorazepam) in. Ook gaat zij om de vier weken samen met haar echtgenoot langs de huisarts om te bespreken hoe het met haar gaat. De rechthebbende heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat er na de uitspraak van de kantonrechter eenmalig telefonisch contact is geweest met de mentor, waarbij de rechthebbende heeft aangegeven de hulp niet nodig te hebben. De mentor heeft daarna geen feitelijke bemoeienis meer gehad met de rechthebbende. Door GGZ Noord-Holland-Noord is naar voren gebracht dat de rechthebbende en haar echtgenoot op enig moment na de opname hebben aangegeven geen betrokkenheid meer te wensen van GGZ Noord-Holland-Noord, waardoor er inmiddels al geruime tijd geen contact meer is met de rechthebbende. Het hof heeft uit hetgeen ter zitting is verklaard en uit de stukken van het dossier geen aanwijzingen dat het op dit moment niet goed zou gaan met de rechthebbende. Naar het oordeel van het hof is derhalve onvoldoende gebleken dat onder de huidige omstandigheden een mentorschap nog noodzakelijk is. Het hof zal het (subsidiaire) verzoek van de rechthebbende in zoverre toewijzen, dat het mentorschap per heden wordt beëindigd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechthebbende geen belang meer bij bespreking van het door haar meer subsidiair verzochte.
5.8
Het hof ziet geen aanleiding om GGZ Noord-Holland-Noord te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) van 18 oktober 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van het bij die beschikking ingestelde mentorschap ten behoeve van [de rechthebbende] , geboren te [plaats C] [in] 1952, tot aan heden;
heft op, met ingang van heden, het bij de bestreden beschikking van 18 oktober 2022 uitgesproken mentorschap ingesteld ten behoeve van [de rechthebbende] , geboren te [plaats C] [in] 1952,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek tot veroordeling van GGZ Noord-Holland-Noord in de proceskosten in hoger beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, M.T. Hoogland en
P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 18 juli 2023 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.