In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een mentorschap dat was ingesteld ten behoeve van de rechthebbende, geboren in 1951. De rechthebbende had in eerste aanleg een verzoek ingediend om GGZ Noord-Holland-Noord niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot het instellen van een mentorschap. Het hof heeft vastgesteld dat GGZ Noord-Holland-Noord bevoegd was om het verzoek in te dienen, omdat er sprake was van een situatie waarin de rechthebbende niet in staat was om haar belangen zelf te behartigen. De rechthebbende was in het verleden gediagnosticeerd met een cognitieve stoornis en had meerdere (gedwongen) opnames gehad.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is echter gebleken dat de situatie van de rechthebbende inmiddels is gestabiliseerd. Zij woont weer thuis, neemt haar medicatie in en heeft geen behoefte meer aan de betrokkenheid van de mentor. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat het mentorschap onder de huidige omstandigheden nog noodzakelijk is. Daarom heeft het hof het mentorschap per direct opgeheven en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd voor zover deze betrekking had op de eerdere situatie.
Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om GGZ Noord-Holland-Noord te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de rechthebbende heeft geen belang meer bij verdere behandeling van haar verzoeken.