ECLI:NL:GHAMS:2023:1747

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.322.504/01 en 200.322.504/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige en zorgregeling tussen ouders na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de zorgregeling tussen de ouders, [de moeder] en [de vader]. De moeder, wonende te [plaats A], had in hoger beroep de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar verzocht, terwijl de vader, wonende te [plaats B], verzocht om de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2023, aangevuld op 14 februari 2023, bekrachtigd, waarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader is bepaald. Het hof oordeelde dat de kans groter is dat [minderjarige] een goede band kan opbouwen met beide ouders wanneer hij bij de vader woont. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de opvoedsituaties van beide ouders voldoende zijn, maar dat de verstoorde situatie tussen de ouders een negatieve invloed heeft op [minderjarige]. Het hof heeft ook de zorgregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige] om de veertien dagen een weekend bij de vader verblijft en de eindtijd op zondag is vastgesteld op 17.00 uur. De moeder had verzocht om een co-ouderschapsregeling, maar het hof achtte dit op dit moment niet realistisch gezien de afstand tussen de ouders en het gebrek aan onderling vertrouwen. Het hof heeft het verzoek van de moeder tot schorsing van de beschikking afgewezen, omdat de hoofdzaak inmiddels was beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.322.504/01 en 200.322.504/02
Zaaknummer rechtbank: C/15/300311/ FA RK 20-1150
Beschikking van de meervoudige kamer van 18 juli 2023 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Jongkoen te Zoetermeer.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers, locatie [plaats C] (hierna: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 10 januari 2023, aangevuld bij beschikking van 14 februari 2023, en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 1 februari 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking (zaak met zaaknummer: 200.322.504/02).
2.2
De vader heeft op 16 maart 2023 een verweerschrift in het incident en in de hoofdzaak ingediend. Hij heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3
De moeder heeft op 4 april 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de GI van 31 maart 2023 met bijlagen;
- een bericht van de moeder van 3 april 2023 met bijlagen;
- een bericht van de moeder van 5 april 2023 met bijlage;
- een bericht van de vader van 5 april 2023 waarin hij bezwaar maakt tegen de producties 28 en 30 van de moeder;
- een bericht van de moeder van 5 april 2023 waarin zij verzoekt aan de bezwaren van de vader voorbij te gaan;
- een bericht van de griffier aan partijen dat productie 28 niet zal worden toegevoegd aan de processtukken en dat productie 30 wel zal worden toegevoegd;
- een bericht van de vader van 14 april 2023 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling in het hoger beroep en het schorsingsverzoek heeft op 14 april 2023 gelijktijdig plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw N. Hoogervorst.
De GI, is met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
De advocaten van de moeder en de vader hebben ieder op de zitting pleitaantekeningen overgelegd.
De advocaat van de moeder heeft op de zitting bezwaar gemaakt tegen de door de vader overgelegde reactie van de GI op productie 30, omdat zij door de late indiening ervan dit stuk niet met de moeder heeft kunnen bespreken. Het hof heeft daarop beslist dat op die reactie acht wordt geslagen, omdat deze drie dagen voor de zitting is ontvangen, de moeder en haar advocaat voldoende in de gelegenheid zijn geweest om zich te kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en de GI niet anders dan binnen de tiendagentermijn een reactie heeft kunnen opstellen, nu het een reactie betreft op een stuk dat op 3 april 2023 door de moeder is ingediend.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot eind 2019 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2018 te [plaats B] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Met ingang van 14 januari 2020 oefenen partijen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
[minderjarige] verblijft – sinds het uiteengaan van zijn ouders – bij de moeder, die samen met hem eind 2019 is ingetrokken bij haar moeder (hierna: oma mz) woonachtig te [plaats A] .
3.3
Met het verzoekschrift van 2 maart 2020 is de vader onderhavige (bodem)procedure bij de rechtbank gestart.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 9 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) [minderjarige] toevertrouwd aan de moeder, een voorlopige begeleide omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader vastgesteld en de raad verzocht in de bodemprocedure een gezag- en omgangsonderzoek te verrichten.
3.5
Bij rapport van 15 september 2020 heeft de raad de rechtbank geadviseerd om de beslissing over de zorgregeling en het gezag aan te houden voor de duur van negen maanden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening en het verloop van de nog op te starten omgang tussen de vader en [minderjarige] via de BOR (Begeleide Omgang Regeling).
Bij mondelinge uitspraak van 24 september 2020 heeft de rechtbank conform het advies van de raad partijen opgedragen om deel te nemen aan het BOR-traject, zodat de begeleide omgang tussen de vader en [minderjarige] opgestart kan worden. Daarnaast heeft de rechtbank partijen opgedragen om zich via het Wijkteam aan te melden bij het traject Ouderschap Blijft om te werken aan hun onderlinge communicatie.
3.6
Bij beschikking van 21 juni 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank (hierna: de kinderrechter) [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd en duurt nog voort tot 21 juni 2023.
3.7
Bij beschikking van 14 juli 2021 heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgesteld en de zaak pro forma aangehouden in afwachting van een verslag van de GI over het verloop van de omgang en van een advies over de definitieve zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en het gezag.
3.8
In januari 2022 heeft de moeder tegen de vader aangifte gedaan van seksueel misbruik van [minderjarige] .
3.9
Bij spoedbeschikking van 13 januari 2022 heeft de kinderrechter de zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader op het verzoek van de GI tijdelijk geschorst in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van de zedenpolitie.
Bij beschikking van 21 januari 2022 heeft de kinderrechter de beschikking van 13 januari 2022 gewijzigd en bepaald dat de bij beschikking van 14 juli 2021 vastgestelde voorlopige zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader, wordt geschorst tot vier weken na 21 januari 2022.
3.1
Bij beschikking van 8 februari 2022 heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder om aan haar vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [minderjarige] op de basisschool [basisschool 1] te [plaats A] en om de bij beschikking van 14 juli 2021 voorlopig vastgestelde zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] te schorsen, afgewezen. De procedure is voor het overige aangehouden, in afwachting van berichten van partijen en van de GI over het verloop van het onderzoek door de politie en een eventuele hervatting van de omgangsregeling, al dan niet in aangepaste vorm.
3.11
In augustus 2022 heeft het Openbaar Ministerie besloten de vader niet (verder) te vervolgen en de strafzaak tegen hem geseponeerd, waarbij als reden is aangegeven dat de vader ten onrechte als verdachte is aangemerkt (sepot code 02).
3.12
In augustus/september 2022 is de omgang tussen [minderjarige] en de vader weer opgestart en na een opbouwregeling verblijft [minderjarige] sinds oktober eenmaal per twee weken een weekend bij de vader.
3.13
Bij vonnis in kort geding van 24 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de voorzieningenrechter) de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking geschorst totdat dit hof heeft beslist op de incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van die beschikking. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de vader, onder de opschortende voorwaarde dat dit hof de incidentele vordering van de vrouw afwijst of de bestreden beschikking bekrachtigt, vervangende toestemming verleend, welke toestemming die van de moeder vervangt, om [minderjarige] , in te schrijven op de basisschool [basisschool 2] , gevestigd aan de [A-straat] [plaats B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader bepaald en is, met wijziging in zoverre van de beschikkingen van 14 juli 2021 en 13 januari 2022, de volgende zorgregeling vastgesteld:
[minderjarige] verblijft bij de moeder:
- een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur;
- de helft van de vakanties en feestdagen en bijzondere dagen, nader in onderling overleg te bepalen;
waarbij de vader er zorg voor draagt dat [minderjarige] naar de moeder wordt gebracht en daar weer wordt opgehaald.
De rechtbank heeft dit beslist op de verzoeken van de vader:
primair:
- de moeder te gelasten met [minderjarige] terug te verhuizen naar [plaats B] ;
- in die situatie een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] om de andere week gedurende een week van zondagmiddag tot zondagmiddag bij de vader verblijft, waarbij de moeder [minderjarige] haalt en brengt;
subsidiair:
- de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader te bepalen;
- een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] een weekend in de veertien dagen bij de moeder is van vrijdag uit school tot zondagavond;
meer subsidiair:
- de beslissingen pro forma aan te houden voor de duur van drie maanden en onmiddellijke hervatting van de zorgregeling te gelasten, althans een onbegeleide, uiterst subsidiair begeleide, voorlopige zorgregeling met een zo hoog mogelijke frequentie vast te stellen, zoals de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht.
en op de verzoeken van de moeder:
primair:
- te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben;
- te bepalen dat het ouderlijk gezag van de vader wordt beëindigd en de griffier primair te gelasten de aantekening van ouder gezag van de vader in het gezagsregister door te halen betreffende [minderjarige] , dan wel subsidiair de registratie van ouderlijk gezag van de vader nietig te verklaren althans te vernietigen althans voor recht te verklaren dat de vader niet is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , meer subsidiair het ouderlijk gezag van de vader te beëindigen, zodat de moeder voortaan alleen het ouderlijk gezag uitoefent;
- te bepalen dat een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school (14.15 uur) tot zondag 18.00 uur bij de vader verblijft, waarbij de vader haalt en brengt;
subsidiair:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur, alsook de eerste helft van alle schoolvakanties, feestdagen en bijzondere dagen, bij de moeder verblijft, waarbij de vader brengt en haalt.
4.2
In het principaal hoger beroep verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar vast te stellen en met de vader een zorgregeling vast te stellen gelijk de laatstelijk tussen de vader en [minderjarige] geldende zorgregeling (inhoudende een weekeinde per twee weken van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur alsook gedurende de helft van de schoolvakanties, feestdagen en bijzondere dagen, waarbij de vader haalt en brengt) althans een zodanige zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] te treffen als het hof in goede justitie meent te moeten bepalen;
alsook, in het geval het hof overweegt het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij de vader vast te stellen, een deskundigenonderzoek te gelasten — van bijvoorbeeld het NIFP of het KJTC dan wel van de raad – ter zake de relevante onderwerpen onder randnummer 59 van het beroepschrift vermeld, op de voet van artikel 810a tweede lid Rv en tussentijds de huidige situatie te handhaven van het verblijf van [minderjarige] bij de moeder, en voormelde zorgregeling met de vader, waarbij de zaak wordt aangehouden zodat de uitkomst van het onderzoek ter zitting kan worden behandeld alvorens een beslissing te nemen
met het subsidiaire verzoek — in het geval door het hof niet wordt besloten tot een hoofdverblijf bij de moeder met een tweewekelijkse zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader – het in eerste aanleg door de vader gedane verzoek tot vaststelling van een 50/50-regeling toe te wijzen in het geval dat zal worden geëffectueerd in de woonplaats van de moeder te [plaats A] , gemeente [gemeente] , waarbij het hoofdverblijf eveneens bij de moeder wordt verzocht te worden vastgesteld,
en daartoe indien en voor zover noodzakelijk overige eerder gegeven beschikkingen van de
rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, te wijzigen.
In het incident verzoekt de moeder:
de bestreden beschikking te schorsen primair in ieder geval tot het hof een uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure in hoger beroep, subsidiair tot in ieder geval na de zomervakantie (2023), meer subsidiair met een vaststelling van een in goede justitie te bepalen overgangsregeling althans tot een moment als het hof in goede justitie meent te moeten bepalen, en voorts een deskundigen onderzoek te gelasten – van bijvoorbeeld het NIFP of het KJTC, dan wel de raad – ter zake van de relevante onderwerpen onder randnummer 59 van het beroepschrift, op de voet van artikel 810a tweede lid Rv waarvan de uitkomst ter zitting zal worden behandeld waartoe de procedure zo nodig wordt aangehouden,
en tussentijd, totdat het hof in hoger beroep een bodemuitspraak heeft gedaan, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder te handhaven met daarbij de laatstelijk tussen de vader en [minderjarige] geldende zorgregeling (inhoudend een weekeinde per twee weken van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur alsook gedurende de helft van de schoolvakanties, feestdagen en bijzondere dagen, waarbij de vader haalt en brengt) althans een zodanige zorgregeling te treffen als het hof in goede justitie meent te moeten bepalen.
4.3
De vader verzoekt in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.
In het incident strekt het verweer van de vader tot afwijzing van de verzoeken van de moeder.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vader te bepalen dat de zorgregeling wordt gewijzigd in die zin dat [minderjarige] bij de moeder zal verblijven een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur waarbij de moeder [minderjarige] bij de vader thuisbrengt op zondag;
subsidiair dat [minderjarige] bij de moeder zal verblijven een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur waarbij de vader [minderjarige] op zondag bij de moeder ophaalt.
Daarnaast verzoekt de vader bij wege van verandering/vermeerdering van verzoek te bepalen dat de bestreden beschikking wordt aangevuld zodanig dat daarin wordt opgenomen dat de kosten voor het vervoer van [minderjarige] door beide ouders bij helfte worden gedragen, op basis van de actuele gemiddelde benzineprijzen, waarbij de moeder maandelijks de helft van de kosten aan de vader zal overmaken, aan het einde van een maand, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie juist en redelijk acht.
4.4.
Het verweer van de moeder in incidenteel hoger beroep strekt tot afwijzing van het verzochte.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Artikel 810a, tweede lid Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.2
De moeder heeft het hof verzocht op grond van het tweede lid van artikel 810a Rv een deskundigenonderzoek te gelasten, maar daarvoor is geen plaats: de betreffende bepaling is niet van toepassing omdat sprake is van een geschil tussen de ouders onderling. Het tweede lid regelt het recht op een contra-expertise in zaken waarin een maatregel van kinderbescherming wordt getroffen. Daarmee wordt voor de verwerende partij tegenover de overheidsinstantie recht gedaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Dit alles is hier niet aan de orde.
Het hof ziet evenmin aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 194 Rv, omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen. Partijen (en daarmee [minderjarige] ) zijn al jarenlang verwikkeld in een procedure over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Diverse onderzoeken zijn al verricht en uit het laatste onderzoek van het KJTC volgt dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat op korte termijn duidelijkheid komt over zijn hoofdverblijfplaats, zodat verdere diagnostiek en eventueel behandeling van [minderjarige] kan worden gestart. Nader onderzoek naar zijn hoofdverblijfplaats acht het hof dan ook niet in zijn belang.
5.3
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan – voor zover van belang - omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4
Het hof moet beoordelen of de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders terecht heeft gewijzigd.
De moeder is van mening dat dit niet het geval is.
De vader staat achter de beslissing van de rechtbank.
De GI meent dat de beslissing van de rechtbank in het belang van [minderjarige] is.
De raad is het eens met de beslissing van de rechtbank.
5.5
Uit de stukken in het dossier en het besprokene op de zitting in hoger beroep is het hof het volgende gebleken.
Gedurende hun relatie hebben partijen samen met [minderjarige] gewoond in [plaats B] . Eind 2019 is de moeder met [minderjarige] bij haar moeder in [plaats A] gaan wonen. De vader is niet akkoord gegaan met deze verhuizing en zijn beperkte contact met [minderjarige] . Om die reden heeft hij in maart 2020 het inleidende verzoekschrift in de onderhavige procedure ingediend. Ook heeft hij in kort geding uitbreiding van zijn omgangscontacten met [minderjarige] gevorderd. De voorzieningenrechter heeft daarop de raad verzocht een gezag- en omgangsonderzoek te verrichten en heeft daarnaast een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgesteld, onder begeleiding van oma (mz) of iemand anders uit het netwerk van de moeder. Deze omgangsregeling is niet naar behoren verlopen en het contact tussen de vader en [minderjarige] is enige tijd stil komen te liggen. De raad heeft daarop de rechtbank geadviseerd de beslissing over de zorgregeling en het gezag aan te houden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening en het verloop van de nog op te starten omgang tussen de vader en [minderjarige] via de BOR. De rechtbank heeft conform dit raadsadvies beslist en heeft partijen opgedragen deel te nemen aan het BOR-traject en het traject Ouderschap Blijft. Gedurende de trajecten is geconstateerd dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] positief verloopt, maar dat het de ouders onvoldoende lukt om in het belang van [minderjarige] nader tot elkaar komen en dat persoonlijke problematiek voorliggend is. Ondanks de inzet van hulpverlening blijven wederzijds wantrouwen, onderlinge verwijten, verschillende belevingen en uiteenlopende coping mechanismes de ouders eraan in de weg staan hun gedeelde ouderrol invulling te geven. Hierdoor is het de ouders niet gelukt om gezamenlijk afspraken te maken over uitbreiding van de omgang tussen de vader en [minderjarige] . In juni 2021 hebben de zorgen over de voortdurende spanningen en onrust tussen de ouders, de stagnerende hulpverlening en de negatieve invloed daarvan op [minderjarige] geleid tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Bij beschikking van 14 juli 2021 heeft de rechtbank besloten de omgang tussen de vader en [minderjarige] via een gefaseerde opbouw uit te breiden naar een regeling waarbij [minderjarige] ook zal overnachten bij de vader. Deze regeling is enige tijd uitgevoerd. Maar nadat de moeder in januari 2022 aangifte deed tegen de vader van seksueel misbruik van [minderjarige] , heeft de rechtbank de zorgregeling geschorst in afwachting van het onderzoek van de zedenpolitie. De omgang tussen de vader en [minderjarige] is vervolgens beperkt tot begeleid contact. De uitkomst van het zedenonderzoek heeft de officier van justitie in augustus 2022 doen besluiten de strafzaak tegen de vader te seponeren, waarbij is aangegeven dat de vader ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Vervolgens is de omgang tussen de vader en [minderjarige] weer uitgebreid tot de eerdere regeling met overnachting en zonder begeleiding. De weekendregeling duurt tot op heden voort.
Om zicht te krijgen op de opvoedsituaties van beide ouders heeft de GI de hulpverleningsinstantie NiCare ingezet en heeft de GI een eigen onderzoek gedaan door middel van het Wegingsinstument Kindveiligheid (WIK). Hieruit is naar voren gekomen dat de opvoedsituaties van beide ouders als voldoende kunnen worden aangemerkt. De zorgen over [minderjarige] zijn echter in de afgelopen periode toegenomen. Vanwege de uitlatingen die [minderjarige] doet en het gedrag dat hij op school laat zien, is besloten hem te laten onderzoeken door het KJTC. In dit onderzoek zijn constateringen gedaan op verschillende ontwikkelingsgebieden. Zo worden bijzonderheden gezien op het gebied van de afstemming, emotieregulatie, motoriek, en in de contactname (beperkt oogcontact, beperkte wederkerigheid in het contact en beperkte contactgroei, bijzonderheden in de afstand/nabijheid) en is sprake van een spraakachterstand bij [minderjarige] . Daarnaast heeft het KJTC zorgen geuit over de impact van de onderlinge strijd en spanningen tussen ouders en de vermoedelijke invloed hiervan op de verdere ontwikkeling van [minderjarige] . Bij [minderjarige] worden diverse kenmerken gezien die passend zouden kunnen zijn bij een ontwikkelingsstoornis zoals een autismespectrumstoornis, trauma en/of hechtingsproblemen. Voor het KJTC valt echter niet vast te stellen hoe groot de huidige spanningsvolle relatie tussen ouders van invloed is op [minderjarige] presentatie. Verdere procesdiagnostiek binnen de Kinder- en Jeugdpsychiatrie naar onder andere autisme, trauma en hechting wordt dan ook geadviseerd. De GI heeft [minderjarige] daarvoor aangemeld bij instellingen in zowel Noord-Holland, als in de regio [plaats B] .
5.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader moet worden bepaald. Hoewel uit onderzoek is gebleken dat beide ouders [minderjarige] een voldoende opvoedingssituatie kunnen bieden, is in de afgelopen periode steeds meer naar voren gekomen dat [minderjarige] gebukt gaat onder de verstoorde situatie tussen zijn ouders. Aan deze situatie dient een einde te komen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het voor [minderjarige] van belang dat hij opgroeit in een veilige en stabiele opvoedingssituatie, waarbij wordt aangesloten bij zijn behoeften en hij zoveel als mogelijk een goede band ontwikkelt met zijn beide ouders. Op dit moment is dat niet het geval. In de afgelopen jaren heeft [minderjarige] niet kunnen vertrouwen op een bestendig contact met zijn vader. Zonder overleg is de moeder met [minderjarige] op ongeveer 170 kilometer afstand van de vader gaan wonen. Alleen al deze stap heeft een aanzienlijke beperking van het contact tussen de vader en [minderjarige] tot gevolg gehad. Daarbij is het echter niet gebleven. Nadien is het contact tussen [minderjarige] en de vader diverse keren onderbroken geweest als gevolg van het handelen van de moeder. Naar eigen zeggen heeft zij steeds gereageerd op een gebeurtenis en overeenkomstig het advies van de betrokken instanties. Daarmee gaat de moeder echter voorbij aan de omstandigheid dat zij degene is geweest die deze instanties van zorgelijke informatie over de vader heeft voorzien. Zorgen over de vader, die uiteindelijk niet terecht zijn gebleken. Zo heeft de officier van justitie ten aanzien van haar aangifte tegen de vader geoordeeld dat de vader ten onrechte als verdachte is aangemerkt en heeft NiCare geconstateerd dat de vader over voldoende opvoedvaardigheden beschikt. Daarnaast is uit het onderzoek van het KJTC gebleken dat de zorgsignalen die de moeder steeds heeft toegeschreven aan de opvoedsituatie van de vader, mogelijk hun oorsprong vinden in hechtingsproblematiek en/of een autismespectrumstoornis aan de zijde van [minderjarige] . Nog altijd lijkt de moeder niet ervan overtuigd te zijn dat [minderjarige] veilig is bij de vader, zoals het hof afleidt uit de uitlatingen van de moeder ter zitting. Zo heeft zij op de zitting aangegeven dat uit het sepot niet blijkt dat het misbruik niet heeft plaatsgevonden, maar dat het bij de vader nu oké gaat en dat zij hoopt dat het zo blijft. Aannemelijk is dan ook de stelling van de GI dat bij de moeder nog steeds onvoldoende draagvlak aanwezig lijkt voor het geven van emotionele toestemming aan [minderjarige] voor het contact met zijn vader. Het gevolg daarvan is dat het contact tussen [minderjarige] en de vader nog altijd niet onbelast is. Daardoor blijven voor [minderjarige] het risico op discontinuïteit in het contact met zijn vader en het risico op een loyaliteitsconflict onverminderd aanwezig, hoewel de moeder wel haar medewerking verleent aan de zorgregeling. Het hof acht dit alles niet in het belang van [minderjarige] , wiens ontwikkeling gebaat is bij een goed contact met beide ouders. Gezien het advies van de GI en de raad acht het hof – net als de rechtbank - de kans dat [minderjarige] een goede band kan opbouwen met beide ouders groter wanneer hij zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vader. Zowel de GI als de Raad hebben geconstateerd dat de vader steeds heeft laten zien dat hij meer en consequent aan [minderjarige] de ruimte biedt voor een onbelast contact met de moeder. Het hof zal het advies van de GI en de raad dan ook volgen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Hetgeen de moeder verder heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voortzetting van het hoofdverblijf bij de moeder voorkomt weliswaar dat op korte termijn een aantal grote veranderingen voor [minderjarige] plaatsvinden (zoals een verandering van school) maar dat alles weegt onvoldoende op tegen het belang dat [minderjarige] bestendig en onbelast contact met zijn beide ouders zal hebben. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de vader zich zal inzetten voor het behoud van de band tussen [minderjarige] en de moeder en zich ook zal inspannen om de communicatie met de moeder te verbeteren.
5.7
Omdat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader wordt bepaald, dient het hof ook de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder te toetsen. Het hof acht de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling passend en in het belang van [minderjarige] , zij het dat het hof de eindtijd op zondag zal vervroegen. Vanwege de fysieke gesteldheid van de moeder en haar afhankelijkheid van het openbaar vervoer zal het hof net als de rechtbank bepalen dat de vader verantwoordelijk is voor het brengen en ophalen van [minderjarige] . Dit heeft tot gevolg dat [minderjarige] en de vader op zondag na het eindigen van het omgangsweekend nog terug moeten rijden naar [plaats B] . Nu [minderjarige] nog maar vijf jaar oud is en de volgende ochtend weer naar school moet, acht het hof het van belang dat hij niet al te laat thuis is en nog even kan acclimatiseren, voordat hij naar bed gaat. Het hof zal dan ook de eindtijd op zondag bepalen op 17.00 uur.
De door de moeder verzochte co-ouderschapsregeling, te effectueren in [plaats A] , acht het hof op dit moment niet realistisch. Nog daargelaten dat co-ouderschap een bepaalde mate van onderling vertrouwen en communicatie vereist, waar het nu nog aan schort, wonen partijen op dit moment op ongeveer 170 kilometer afstand van elkaar. In die situatie lijkt op korte termijn geen verandering te komen. Beide partijen hebben gemotiveerd gesteld dat zij niet alleen gebonden zijn aan de eigen woonplaats/regio, maar ook dat zij niet in aanmerking komen voor woonruimte in elkaars regio. Wellicht dat dit in de toekomst anders is. In dat geval gaat het hof ervan uit dat partijen in het belang van [minderjarige] samen nieuwe afspraken over de zorgverdeling kunnen maken. Vooralsnog is een meer gelijke zorgverdeling niet aan de orde.
Het hof ziet in hetgeen de vader heeft aangevoerd ten aanzien van de kosten verbonden aan de zorgregeling geen aanleiding om de reeds bestaande afspraken tussen partijen te wijzigen. Het daarop ziende verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.
5.8
Nu hierna in de hoofdzaak zal worden beslist, heeft de moeder geen belang meer bij een beslissing op haar schorsingsverzoek. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5.9
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2023, aangevuld bij beschikking van 14 februari 2023, met dien verstande dat de eindtijd van de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder op de zondag wordt bepaald op 17.00 uur;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in het incident:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 18 juli 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.