ECLI:NL:GHAMS:2023:1670

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
13-234983-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot schorsing voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2023 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een hoger beroep van de verdachte tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door de rechtbank Amsterdam op 26 juni 2023. De verdachte had eerder, op 9 december 2022, ook al hoger beroep ingesteld tegen een afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft vastgesteld dat de beperkingen in artikel 87 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ook van toepassing zijn wanneer er al eerder hoger beroep is ingesteld tegen een afwijzing van een verzoek tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis. Dit betekent dat de verdachte niet opnieuw in hoger beroep kan komen tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing, omdat hij al eerder beroep heeft ingesteld tegen een afwijzing van een opheffingsverzoek. Het hof concludeert dat de verdachte, gelet op artikel 87 lid 2 Sv, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De beslissing van het hof is genomen in raadkamer, waarbij de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, aanwezig waren. De beschikking is op 12 juli 2023 gegeven door de voorzitter en twee raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1993,
adres: [adres01] ,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting [detentieadres01] ,
tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2023, voor zover houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2023, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. R.M.G. Sussenbach.

De beoordeling

In deze zaak is hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door de (raadkamer van de) rechtbank Amsterdam op 26 juni 2023. Namens de verdachte is, voor zover hier relevant, in hetzelfde strafproces eerder hoger beroep ingesteld tegen een afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, genomen door de rechtbank op 9 december 2022 tijdens een zogeheten pro-forma zitting. De vraag die aan het hof voorligt is of het nu ingestelde hoger beroep ontvankelijk is, in aanmerking genomen dat eerder hoger beroep is ingesteld tegen een afwijzing van een opheffingsverzoek.
Op grond van artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan de verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, slechts eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek in hoger beroep komen. Daarbij moet de verdachte bovendien een keuze maken; hij kan dus niet tegen beide afwijzingen (opheffing en schorsing) beroep instellen.
Met artikel 406, tweede lid Sv, heeft de wetgever – met doorbreking van het zogenaamde concentratiebeginsel – ook in een beperkt aantal gevallen hoger beroep open willen stellen tegen ter terechtzitting genomen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. In de wetsgeschiedenis bij de invoering van dit tweede lid (Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de wet van 22 april 1998, Stb. 1998, 250) is nadrukkelijk de vraag aan de orde gekomen of de invoering van deze extra beroepsmogelijkheid tot gevolg heeft dat degene wiens appel tegen de weigering om de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen al voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is afgewezen, andermaal een beroepsmogelijkheid krijgt als die afwijzing plaats vindt nadat het onderzoek is geopend. Uit het antwoord van de minister op deze vraag blijkt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord (Kamerstukken II 1996/1997, 24 219, nr. 12, p. 9):
“Het is juist dat niet de bedoeling is geweest met de regeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creëren; de toevoeging in artikel 406, tweede lid, is opgenomen ten behoeve van de verdachte die niet eerder om opheffing van zijn voorlopige hechtenis heeft verzocht. Voor het overige biedt de bepaling van artikel 87, tweede lid, een voldoende regeling. De door deze leden opgeworpen vraag naar een mogelijke discrepantie tussen de bepaling van artikel 71, eerste lid, en artikel 406, tweede lid, beantwoord ik met verwijzing naar het voorgaande ontkennend.”
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de beperkingen in artikel 87, tweede lid, Sv mede gelden indien – zoals in dit geval – al eerder namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen een afwijzing van een verzoek tot schorsing (of opheffing) op een eerdere terechtzitting door de rechtbank. Uit de bedoelingen van de wetgever vloeit namelijk voort dat aan het stelsel van de artikelen 87, tweede lid, Sv en 406, tweede lid, Sv ten grondslag ligt dat tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis slechts eenmaal kan worden geappelleerd. Met andere woorden: de in artikel 87, tweede lid, Sv opgenomen ‘appelrestrictie’ geldt dus voor zowel de in dit verband in raadkamer als ter terechtzitting genomen beslissingen. Een andere uitleg zou ook betekenen dat op de voet van artikel 406, tweede lid, Sv onbeperkt hoger beroep kan worden ingesteld tegen een afwijzing ter terechtzitting van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, hetgeen – zoals uit het hiervoor weergegeven citaat volgt – uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest van de wetgever.
Nu het hof op 11 januari 2023 al heeft beslist op een namens de verdachte ingesteld hoger beroep tegen een afwijzing door de rechtbank van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, is de verdachte, gelet op artikel 87, tweede lid Sv, niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

De beslissing

Het hof:
VERKLAART de verdachte NIET-ONTVANKELIJK in het beroep tegen de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven op 12 juli 2023 in raadkamer van dit hof door
mr. J.W.P. van Heusden, voorzitter,
mrs. E. de Greeve en K.J. Veenstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.M. Veerman als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 12 juli 2023,
de advocaat-generaal