ECLI:NL:GHAMS:2023:1661

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
23-000534-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor poging tot verkrachting, medeplegen van verkrachting, mishandeling en aanranding van twee vrouwen met aanpassing van de straf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, dat op 23 februari 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1984 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor ernstige gewelds- en zedendelicten. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door zowel de verdachte als het openbaar ministerie was ingesteld. De verdachte werd beschuldigd van poging tot verkrachting, medeplegen van verkrachting, mishandeling en aanranding van twee vrouwen. Het hof heeft de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd grondig onderzocht, waarbij het de verklaringen van de slachtoffers en de verdediging in overweging heeft genomen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde straf aangepast. De rechtbank had een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd, maar het hof heeft deze straf gematigd naar 51 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige gewelds- en zedendelicten, waarbij de slachtoffers lichamelijk letsel hebben opgelopen en psychische schade hebben ervaren. De verdachte heeft geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en heeft hen op een vernederende wijze behandeld. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij in stand gelaten, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij recht heeft op schadevergoeding voor studievertraging als gevolg van de gepleegde feiten. Het verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis op te heffen is afgewezen, omdat de verdachte niet automatisch in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000534-23
datum uitspraak: 12 juli 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 23 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 05-183059-20 tegen:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1984,
thans gedetineerd in [detentieadres01] .

1.Onderzoek van de zaak

De onderhavige zaak is op 15 februari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, op de voet van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de aangeefster en benadeelde partij [benadeelde01] en haar advocaat naar voren hebben gebracht.

2.Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • de in hoger beroep gevoerde verweren van de verdediging (voor zover niet reeds of onvoldoende in het vonnis besproken) zal bespreken en daarbij de bewijsmiddelen zal aanpassen en aanvullen in nadere bewijsoverwegingen;
  • een nadere overweging zal opnemen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij
  • een beslissing zal nemen ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.

3.Nadere bewijsoverwegingen

3.1.
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 (aangeefster [slachtoffer01] )
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe (kort weergegeven) het volgende aangevoerd. Het primaire standpunt is dat alles gebeurd is op basis van vrijwilligheid. Gezien de sterk wisselende verklaringen van de aangeefster, waaronder haar verklaring bij de raadsheer-commissaris, kan dat niet worden uitgesloten. De verklaringen van de aangeefster zijn ook niet bruikbaar voor het bewijs, omdat ze onvoldoende volledig, accuraat en consistent zijn gebleken. Het subsidiaire standpunt van de verdediging is dat uit de verklaringen van de aangeefster niet, althans onvoldoende kan worden afgeleid dat de verdachte medepleger was van feit 3, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en verwijst daar ten behoeve van de bespreking en weerlegging van voornoemde verweren naar. Als aanvullingen/aanpassingen daarbij overweegt het hof als volgt:
  • op pagina 5 van het vonnis is de tekst opgenomen:
  • het gedeelte van de tekst die op pagina 7 van het vonnis met voetnoot 5 is opgenomen en die luidt:
  • ten aanzien van het in hoger beroep gevoerde verweer omtrent de vrijwilligheid van de (ondergane) seksuele handelingen van de aangeefster overweegt het hof aanvullend dat uit het dossier weliswaar zou kunnen worden opgemaakt dat de aangeefster voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten bereid was om seksuele handelingen te verrichten in ruil voor verdovende middelen, maar dat allerminst is gebleken dat de aangeefster dit ook daadwerkelijk om die reden heeft gedaan. Dit is voor de bewezenverklaring ook niet relevant, nu op basis van de bewijsmiddelen is gebleken dat de aangeefster zich heeft verzet tegen de seksuele handelingen die bij haar zijn verricht en er geweld op haar is toegepast, zodat van enige vrijwilligheid tijdens de seksuele handelingen geen sprake was;
  • het hof overweegt tot slot dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uiterst wisselend heeft verklaard en dat zijn verklaringen op punten onderling tegenstrijdig en in strijd met andere bewijsmiddelen zijn, met name betreffende de vraag of en waar de verdachte en de aangeefster elkaar hebben aangeraakt – tegenover de aangetroffen biologische sporen –, zodat het hof de verklaringen van de verdachte betreffende de gang van zaken op 21 september 2019 in de woning op de [adres01] als ongeloofwaardig terzijde schuift.
3.2.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5 (aangeefster [benadeelde01] )
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in het hoger beroep betoogd dat de verdachte ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe (kort weergegeven) het volgende aangevoerd. Primair is de herkenning van de verdachte door de politie onbetrouwbaar, mede gelet op de slechte kwaliteit van de
stillsvan de camerabeelden in het dossier en de onvoldoende duidelijke en zekere beschrijving van zijn herkenning door verbalisant [verbalisant01] . Het DNA op het glas dat in de tas van aangeefster zou zijn aangetroffen betreft een mengprofiel; bovendien is een glas een verplaatsbaar voorwerp zodat, mede gezien het tijdsverloop voordat het glas werd veiliggesteld, niet zonder meer van een daderspoor sprake is. Subsidiair is aangevoerd dat het dossier onvoldoende steunbewijs biedt voor de verklaringen van de aangeefster.
Oordeel van het hof
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde en verwijst daar ten behoeve van de bespreking van voornoemde verweren naar. Als aanvullingen/aanpassingen daarbij overweegt het hof als volgt:
  • het bewijsmiddel dat in het vonnis met voetnoot 20 is opgenomen en de daarbij horende tekst worden uit de overweging van de rechtbank geschrapt;
  • aan de overweging die op pagina 15 van het vonnis ten aanzien van de herkenning van de verdachte is opgenomen, voegt het hof het volgende toe:
  • aan de overweging die op pagina 15 van het vonnis ten aanzien van de herkenning van de verdachte is opgenomen, voegt het hof het volgende toe:
‘In het hoger beroep heeft de verdediging nog aangevoerd dat het hof de kwaliteit van de bewegende beelden niet kan beoordelen en dat de
stillsin het dossier slecht van kwaliteit zijn, zodat de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant01] onbetrouwbaar is. Het hof verwerpt het verweer en overweegt dat verbalisant [verbalisant01] in zijn aanvullende proces-verbaal van bevindingen – in het vonnis opgenomen met voetnoot 22 – heeft gerelateerd dat hij de camerabeelden heeft bekeken dat hij daarvan vier
stillsheeft gemaakt, die hij in het eerdere proces-verbaal van bevindingen – in het vonnis opgenomen met voetnoot 21 – heeft opgenomen. Verbalisant [verbalisant01] heeft in zijn processen-verbaal voldoende specifiek aangegeven op welke aspecten hij de herkenning baseerde. Daarbij is van belang dat [verbalisant01] heeft verklaard de verdachte te hebben aangesproken ter controle op een moment voorafgaand aan zijn waarneming en bestudering van de (bewegende) camerabeelden. Wat er zij van de kwaliteit van de
stillsdie uiteindelijk in het dossier zijn opgenomen, op basis van hetgeen de verbalisant over de herkenning op de camerabeelden heeft gerelateerd ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze herkenning.’

3.Oplegging van straf

De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 58 maanden.
De verdediging heeft het hof verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor zedenfeiten en met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. De verdediging verzoekt het hof om de verdachte geen gevangenisstraf op te leggen die hoger is dan de door de officier van justitie gevorderde straf (namelijk een gevangenisstraf van 4 jaren).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vijf ernstige gewelds- en zedendelicten, met twee slachtoffers. Hij is in februari 2019 met een vrouw mee naar huis gegaan, waarna hij haar heeft mishandeld en – met gebruik van geweld – feitelijk heeft aangerand. Het is mede aan het hevige verzet van het slachtoffer en de omstandigheid dat een vriend van het slachtoffer de kamer binnenkwam te danken dat deze situatie niet verder uit de hand is gelopen. Voorts heeft de verdachte zeven maanden later, in september 2019, eerst zelf getracht om een andere vrouw te verkrachten en, toen dat niet lukte, haar samen met een andere man – met gebruik van geweld – verkracht. Ook zij is mishandeld. Beide vrouwen hebben daarbij lichamelijk letsel opgelopen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte getoond geen enkel respect te hebben gehad voor de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Hij heeft hen op een buitengewoon vernederende en pijnlijke wijze behandeld. De verdachte heeft kennelijk enkel oog gehad voor het bevredigen van zijn eigen lustgevoelens en heeft daarbij geen rekening gehouden met de gevoelens en belangen van de slachtoffers, terwijl de slachtoffers zich in beide gevallen in een kwetsbare en eenzame positie bevonden. Algemeen bekend is dat dergelijke ernstige zeden- en geweldsdelicten nog voor lange tijd negatieve psychische gevolgen hebben voor de slachtoffers. Ook in deze zaak is dat het geval, zoals blijkt uit de in eerste aanleg en hoger beroep afgelegde verklaringen door de slachtoffers. Het slachtoffer [slachtoffer01] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, bijna 2 jaar en 5 maanden na de pleegdatum van de bewezenverklaarde feiten, aangegeven dat zij nog altijd kampt met psychische klachten. Slachtoffer [benadeelde01] heeft ter terechtzitting in hoger beroep, ruim 3 jaar en 5 maanden na de pleegdatum van de bewezenverklaarde feiten, indringend gelijkluidend verklaard.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 juni 2023 is hij op
1 februari 2013 voor onder andere zeer ernstig geweldsdelicten (namelijk poging tot doodslag en poging tot doodslag, meermalen gepleegd) onherroepelijk veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Dit weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee.
In het hoger beroep is de verdachte, op verzoek van het openbaar ministerie, in het Pieter Baan Centrum psychologisch en psychiatrisch onderzocht, waarvan een dubbelrapportage is opgemaakt. De rapporteurs komen in het rapport niet tot een diagnostische beschrijving van de verdachte, samenhangend met diens weigering om mee te werken aan het onderzoek en met het gebrek aan gedragskundige relevante collaterale informatie. Alhoewel gesignaleerd is dat de verdachte sociaal-maatschappelijk disfunctioneert, kunnen de onderzoekers daardoor niet aangeven of daaraan een psychische stoornis ten grondslag ligt. Ook kan geen antwoord worden gegeven op de vraag of een psychische stoornis eventueel heeft doorgewerkt in de delicten. Tot slot kan er geen uitspraak worden gedaan over het risico op herhaling van delictgedrag en kan geen aanbeveling worden gegeven van gedragskundige aard om het recidivegevaar te beperken. In het voorgaande ziet het hof geen aanleiding te oordelen dat de feiten de verdachte niet of in verminderde mate zijn toe te rekenen en geen redenen om een strafrechtelijke maatregel zoals terbeschikkingstelling op te leggen.
Gelet op het voorgaande en gezien de grote ernst van de feiten acht het hof alleen de oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend.
Het hof acht in beginsel, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden passend en geboden, maar heeft gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak. De verdachte heeft op 1 maart 2021 hoger beroep ingesteld, zodat het onderhavige arrest meer dan 2 jaar en 4 maanden na het instellen van het hoger beroep wordt gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overschreden. Het hof ziet hierin aanleiding om de straf te matigen naar een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv), aan de orde is.
5. Nadere overweging ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Het hof verenigt zich met de beslissingen en overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] en zal die dan ook in stand laten, met dien verstande dat het hof een overweging toevoegt vanwege het door de verdediging in hoger beroep aangevoerde verweer ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding voor studievertraging.
De verdediging heeft aangevoerd dat de gevorderde materiële schade voor studievertraging niet kan worden toegewezen, omdat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de gestelde schade en de gedragingen die de verdachte worden verweten. Onvoldoende duidelijk is waarom en waardoor de benadeelde partij studievertraging heeft opgelopen. Voorts wordt gesteld dat de vordering op dit punt te gecompliceerd is om in het kader van de strafprocedure te worden behandeld. Ook is het volgens de verdediging onduidelijk in hoeverre er door de aangeefster voldoende is gedaan om de schade te beperken.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verweer, inhoudende dat onduidelijk is in hoeverre er voldoende is gedaan om de schade te beperken, verwijst het hof naar de overweging van de rechtbank hieromtrent.
Voorts overweegt het hof dat het – gelet op de grote ernst van de bewezenverklaarde feiten en de evident grote negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij – op zichzelf al voor de hand ligt dat de door de verdachte gepleegde feiten tot gevolg hebben dat de benadeelde partij studievertraging oploopt. Bij de vordering van de benadeelde partij is voorts een schriftelijke verklaring gevoegd van de decaan van haar opleiding van 19 januari 2021, waarin staat dat de benadeelde partij reeds op 11 december 2020, enkele maanden na de pleegdatum van de bewezenverklaarde feiten, bij de decaan melding heeft gemaakt van studievertraging in verband met een zedendelict. Tot slot is ter terechtzitting in hoger beroep door en/of namens de benadeelde partij aangevoerd dat door de bewezenverklaarde feiten bij de benadeelde partij een stoornis is ontstaan, waardoor zij meerdere jaren studievertraging heeft opgelopen, terwijl slechts één jaar aan studievertraging is gevorderd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat genoegzaam vast is komen te staan dat de benadeelde partij minstens één jaar aan studievertraging heeft opgelopen als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Het hof acht de vordering op dit punt niet te gecompliceerd om in het strafproces te behandelen. Het hof zoekt voor de bepaling van de hoogte van het te vergoeden bedrag aansluiting bij de Letselschaderichtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad, die door de benadeelde partij bij de vordering is gevoegd, waarin het door de benadeelde partij gevorderde bedrag wordt genoemd als een bedrag dat geldt voor één jaar studievertraging. Het hof verenigt zich dan ook met de beslissing die de rechtbank hieromtrent heeft genomen.

6.Beslissing over de voorlopige hechtenis

De verdediging heeft ter terechtzitting verzocht om het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen, omdat sprake is van een situatie als genoemd in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), inhoudende dat een bevel tot voorlopige hechtenis afwezig blijft, wanneer – zo wordt in het onderhavige geval betoogd – de verdachte bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van een situatie als genoemd in artikel 67a lid 3 Sv geen sprake is, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt dat de verdachte op 14 juli 2020 in verzekering is gesteld en dat de voorlopige hechtenis – na een kortstondige onderbreking daarvan – tot op heden doorloopt, zodat de verdachte op de datum van de uitspraak in onderhavige zaak 1.076 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dus iets minder dan 36 maanden. Zoals hiervoor overwogen wordt de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 51 maanden. Gelet op artikel 6:2:10 Sv kan een verdachte na het uitzitten van twee derde van de opgelegde vrijheidsstraf in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), in het onderhavige geval is dat na 34 maanden. Alhoewel de zogeheten ‘fictieve VI-datum’ derhalve is verstreken, is het hof niet van oordeel dat sprake is van een situatie als genoemd in artikel 67a lid 3 Sv, nu het (nieuwe) artikel 6:2:10 Sv bepaalt dat de VI niet van rechtswege wordt verleend, maar slechts kán worden verleend, bij welke beslissing blijkens het voornoemde wetsartikel diverse aspecten worden betrokken. Op basis daarvan kan niet worden gesteld dat de verdachte hoe dan ook voor VI in aanmerking komt en bij verdere tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis een langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de door het hof op te leggen gevangenisstraf.
Het verzoek tot het opheffen van het bevel tot voorlopige hechtenis wordt dan ook afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
51 (eenenvijftig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. R.D. van Heffen en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 juli 2023.
=========================================================================
[…]