ECLI:NL:GHAMS:2023:1638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.307.841/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en draagplicht voor schulden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de draagplicht voor schulden na de echtscheiding aan de orde zijn. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 8 december 2021, waarin de vrouw als eiseres en de man als gedaagde optraden. De echtscheiding werd uitgesproken op 19 april 2017, en de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld op 13 april 2016, de datum waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend. De rechtbank had bepaald dat de gemeenschap onder andere bestond uit een woning in Marokko, bankrekeningen en inboedelgoederen, maar had de verzoeken van de vrouw met betrekking tot schulden afgewezen. De man heeft in zijn memorie van grieven verzocht om vernietiging van het vonnis en om vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, terwijl de vrouw in incidenteel appel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de afwijzing van haar vorderingen met betrekking tot de schulden. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de schulden. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank op bepaalde punten bekrachtigd, maar ook enkele vorderingen van de man toegewezen, waaronder de verdeling van de credit card schuld en het debetsaldo op de bankrekening van de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man uit hoofde van de verkoopopbrengst van de auto.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.307.841/01
zaaknummer rechtbank : C/13/702152 / HA ZA 21-472
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 juli 2023
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats ] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat mr. M. Kaouass te Amsterdam.
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats ] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat mr. M.F. Achekar te Amsterdam.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 4 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 mei 2023 doen bepleiten door hun advocaten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – naar het hof begrijpt – alle vorderingen van de vrouw zal afwijzen, en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen zal vaststellen op de wijze zoals de man in zijn memorie van grieven onder punt 29 tot en met 34 heeft gevorderd en het hof de vrouw zal veroordelen om aan de man wegens overbedeling € 8.207,- te betalen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties, alsmede in de nakosten, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van het appel van de man, met veroordeling van de man in de werkelijke kosten van het geding.
De vrouw heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat, naar het hof begrijpt, het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen van de vrouw ten aanzien van de schulden op haar naam zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat de door de vrouw opgevoerde schulden na 7 mei 2001 zijn aangegaan en zal bepalen dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor deze schulden.
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van het appel van de vrouw en te bepalen dat alleen de vrouw draagplichtig is voor de door haar aangevoerde schulden.
De vrouw heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden. Het hof beschouwt de opmerking van de man ter zitting in hoger beroep dat het hof zijn broer kan uitnodigen als een bewijsaanbod.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.3. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen zijn [in] 1997 op het Marokkaanse consulaat te [plaats ] met elkaar gehuwd. Het verzoek tot echtscheiding is op 13 april 2016 ingediend. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 19 april 2017 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 4 januari 2018 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, waardoor het huwelijk is ontbonden.
2.2.
Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk. De vrouw heeft op 24 december 1997 de Nederlandse nationaliteit verkregen en de man is op 7 mei 2001 tot Nederlander genaturaliseerd.
2.3.
In voornoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat op de verdeling in de periode vanaf de huwelijkssluiting in 1997 tot aan de naturalisatie van de man Marokkaans recht van toepassing is op grond van artikel 4 lid 2 onder 2a van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Op grond van artikel 7 lid 2 van genoemd Verdrag wordt met ingang van de dag dat de man de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen het huwelijksvermogensrecht beheerst door het Nederlandse recht. Vanaf 7 mei 2001 gelden de bepalingen betreffende de gemeenschap van goederen, welk regime van toepassing is op alle goederen die partijen vanaf die datum hebben verkregen, respectievelijk schulden die zij na die datum zijn aangegaan.
2.4.
De man en zijn broer [broer 1] (hierna ook te noemen: [broer 1] ) zijn beiden, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een woning te [adres] , Marokko (hierna: de woning). De woning is op 23 februari 2006 gekocht.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis, voor zover hier van belang en kort samengevat, de wijze van verdeling gelast van het aandeel van de man in de woning in Marokko, van de inboedel van de woning in Marokko en Nederland alsmede van de saldi op de bankrekeningen. De verzoeken van de vrouw, voor zover deze zagen op schulden, zijn afgewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met vier grieven op en de vrouw met één grief.
3.2.
De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 6, sub a van de Huwelijksvermogensrecht Verordening rechtsmacht ten aanzien van de vorderingen nu partijen beiden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat vanaf 7 mei 2001 Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogen van partijen. Hiertegen is niet gegriefd, zodat het hof daarvan ook uitgaat.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap 13 april 2016 is, te weten de datum waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren uitsluitend de bestanddelen die vanaf 7 mei 2001 zijn verkregen alsmede schulden die vanaf genoemde datum zijn aangegaan én nog aanwezig waren op 13 april 2016.
3.4.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat voor de waardering van de bestanddelen als peildatum de datum van de feitelijke verdeling geldt, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor 13 april 2016 geldt.
3.5.
Vast staat dat de gemeenschap in ieder geval omvat:
een aandeel in de onder 2.4. vermelde woning te Marokko;
de inboedel in de voormalige echtelijke woning in Nederland;
de inboedel in de woning in Marokko;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de
man bij de Banque Populaire te Marokko;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name
van de man bij de ABN AMRO bank.
Tussen partijen is in geschil of de gemeenschap mede omvat:
een auto van het merk Volkswagen type Polo met kenteken [kenteken] ;
gouden sieraden;
een schuld van de man bij [broer 2] (hierna te noemen: [broer 2] ) van € 1.513,-;
een schuld van de man bij [broer 2] van € 23.809,-;
een schuld van de man bij [broer 1] van € 8.000,-;
een credit card schuld van de man van € 854,11;
het debetsaldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten
name van de vrouw bij de Rabobank;
schuld van de vrouw bij de Wehkamp;
schuld van de vrouw bij ANWB/Visa-card;
schuld van de vrouw bij de Intermediaire voorschotbank.
Voor zover is gegriefd tegen de vastgestelde omvang van de huwelijksgemeenschap dan wel de (wijze van) verdeling, zal het hof de afzonderlijke boedelbestanddelen bespreken.
Het aandeel van de man in de woning te Marokko
3.6.
De rechtbank heeft, kort samengevat, als wijze van verdeling van het aandeel van de man in de woning gelast dat de man binnen twee weken na de datum van de bestreden beschikking drie erkende Marokkaanse taxateurs aan de vrouw noemt, waarvan de vrouw er binnen één week daarna één uitkiest die vervolgens bindend de waarde van het aandeel van de man in de woning te Marokko vaststelt, waarbij de kosten van deze deskundige door partijen gezamenlijk worden gedragen. De rechtbank heeft vervolgens een stappenplan bepaald, waarbij na de taxatie eerst de man in de gelegenheid zal worden gesteld binnen twee maanden zijn aandeel in de woning aan zich te laten toedelen onder vergoeding van de helft van de waarde van zijn aandeel in de woning aan de vrouw. Als de man hierin niet slaagt, is vervolgens de vrouw dezelfde mogelijkheid toegekend. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat als geen van beide partijen het aandeel in de woning aan zich laat toedelen binnen genoemde termijnen, het aandeel in de woning zal worden verkocht aan (een) derde(n).
3.7.
De man is het in beginsel eens met de wijze van verdeling zoals door de rechtbank gelast. Wel verzoekt de man het hof te bepalen dat partijen gezamenlijk een verzoek indienen bij de rechtbank in Marokko om een deskundige te laten benoemen die de waarde van de woning bindend zal vaststellen. Voorts verzoekt hij te bepalen dat partijen – eerst de man, daarna de vrouw – binnen vier weken na datum van het rapport van de deskundige schriftelijk kenbaar dienen te maken of de woning kan en zal worden overgenomen. Mocht geen van partijen de woning kunnen dan wel willen overnemen, dienen partijen binnen twee weken gezamenlijk opdracht te geven aan een makelaar ter plaatse, waarbij de koopprijs overeen dient te komen met de door de deskundige vastgestelde waarde van de woning.
3.8.
De vrouw verzet zich tegen de vordering van de man. Een procedure starten bij de rechtbank is tijdrovend en kostbaar, te meer nu partijen niet in Marokko wonen. De vrouw verzoekt de wijze van verdeling zoals door de rechtbank gelast te bekrachtigen.
3.9.
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover het verweer van de vrouw te weinig aangevoerd om af te wijken van de wijze van verdeling zoals door de rechtbank gelast. De door de vrouw naar voren gebrachte nadelen aan het starten van een procedure in Marokko - extra kosten en het feit dat de procedure in Marokko een extra obstakel vormt waardoor de verdeling nog langer duurt - heeft de man onvoldoende bestreden zodat het hof hiervan uitgaat. Nu deze nadelen niet opwegen tegen de - door de man gestelde - voordelen, zal het hof het vonnis van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen.
Inboedel voormalige echtelijke woning in Nederland en de woning in Marokko
3.10.
De rechtbank heeft als wijze van verdeling van de inboedel van de woning in Nederland en in Marokko gelast dat partijen om de beurt een inboedelgoed zullen kiezen, waarbij de vrouw de eerste keuze heeft totdat de inboedel van de beide woningen volledig is verdeeld, zonder nadere verrekening van de waarde hiervan. Daarnaast heeft de rechtbank partijen de keuze gelaten om - wanneer beide partijen hiermee instemmen - de inboedel van de woning te Marokko te verkopen, waarbij de opbrengst gelijkelijk wordt verdeeld.
3.11.
De man heeft in de memorie van grieven betoogd dat de vrouw de inboedel alsnog dient te verdelen, dan wel de helft van de waarde ervan aan de man dient te vergoeden. Nu de man niet concreet heeft gegriefd tegen de gelaste wijze van verdeling en tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat partijen er wel uitkomen met de verdeling van de beide inboedels, behoeft dit onderdeel geen bespreking meer.
Een auto Volkswagen Polo
3.12.
De man heeft in eerste instantie gesteld dat ook de auto tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Hij voerde hiertoe aan dat de vrouw deze auto op 17 september 2015 voor € 5.100,- had gekocht en hierover nog beschikte op 13 april 2016 (peildatum omvang gemeenschap). Nadat uit een door de vrouw overgelegd afschrift van de RDW bleek dat de auto op 24 maart 2016 was verkocht, heeft de man zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt gesteld dat de waarde van de auto op de peildatum (wel) nog in contanten aanwezig was, welke waarde alsnog in de verdeling dient te worden betrokken.
3.13.
De vrouw erkent dat zij de auto op 17 september 2015 heeft gekocht. Zij heeft de auto op 24 maart 2016 verkocht om met de verkoopopbrengst van € 2.500,- de ontstane huurschuld van de woning alsmede de eindafrekening van de energie te kunnen afbetalen. Zij heeft het geld contant ontvangen en vervolgens op haar eigen bankrekening bij de ING-bank gestort en vanaf die rekening betalingen verricht.
3.14.
Niet langer is in geschil dat de auto op 13 april 2016 niet meer tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Wel is in geschil of de verkoopopbrengst (nog) hiervan deel uitmaakte. Nu de man de gestelde verkoopprijs van € 2.500,- niet heeft bestreden, gaat het hof van die waarde uit. Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft bestreden dat voornoemd bedrag (ontvangen op 24 maart 2016) op 13 april 2016 nog aanwezig was. De vrouw heeft weliswaar verklaard dat zij met dit geld schulden heeft afgelost maar zij heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar standpunt blijkt. Zo ontbreekt een rekeningafschrift van de storting van het contante geld alsmede de afschrijvingen van de schulden die ze er mee heeft afbetaald. De raadsman van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling aangeboden alsnog deze stukken over te leggen, maar hieraan gaat het hof voorbij. Het had op de weg van de vrouw gelegen deze stukken tijdig voorafgaand aan de mondelinge behandeling over te leggen. Het hof zal dan ook het bedrag van € 2.500,- bij helfte verdelen en bepalen dat de vrouw een bedrag van € 1.250,- aan de man dient te betalen.
Gouden sieraden
3.15.
De man stelt dat tot de huwelijksgemeenschap eveneens gouden sieraden behoren. Volgens de man heeft de vrouw in 2003, 2014, 2015 en 2016 deze sieraden gekocht, waarvan de totale kostprijs € 10.460,- was. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een aantal kwitanties overgelegd. Volgens de man dienen deze sieraden aan de vrouw te worden toebedeeld onder vergoeding aan hem van de helft van de waarde.
3.16.
De vrouw bestrijdt dat zij op de peildatum over gouden sieraden beschikte. De kwitanties die de man heeft overgelegd zijn vals. Een deel daarvan staat nota bene op naam van de broer van de man.
3.17.
Het is aan de man, die zich erop beroept dat op de peildatum gouden sieraden deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap die moeten worden verdeeld, om (na betwisting) zijn standpunt nader te onderbouwen. De man is hierin niet geslaagd.
De kwitanties die de man heeft overgelegd zijn in de Arabische taal opgesteld, waarbij een vertaling ontbreekt. In gevallen waarin een vertaling ontbreekt, maar deze naar het - ambtshalve of op verzoek van de wederpartij gegeven - oordeel van de rechter noodzakelijk of wenselijk is, behoort de partij die de productie heeft overgelegd, gelegenheid te krijgen een vertaling daarvan in het geding te brengen, tenzij de eisen van een goede procesorde zich daartegen verzetten (HR 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:65). Dat laatste is het geval. Het geschil omtrent de gouden sieraden speelde al in eerste aanleg, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de man zijn stellingen niet had onderbouwd. De man heeft nagelaten zijn stelling in hoger beroep alsnog gedegen te onderbouwen en heeft ter mondelinge behandeling niet aangeboden een vertaling van de kwitanties in het geding te brengen. Daarnaast heeft de raadsman van de vrouw erop gewezen dat een deel van de kwitanties niet op naam van de man maar van zijn broer staat, hetgeen de man niet heeft betwist, zodat het de vraag is of de kwitanties de stellingen van de man onderbouwen. Het hof zal dan ook de kwitanties buiten beschouwing laten. Nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw zijn standpunt niet op andere wijze heeft onderbouwd, zal het hof voorbij gaan aan de stelling dat gouden sieraden deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap op de peildatum. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de man bij de Banque Populaire te Marokko en het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de man bij de ABN AMRO bank
3.18.
De rechtbank heeft - kort samengevat - overwogen dat op 15 februari 2016 een bedrag van € 15.094,- op de rekening bij de Banque Populaire te Marokko stond en dat het saldo op 31 maart 2016 nihil was, slechts dertien dagen voor indiening van het verzoek tot echtscheiding door de vrouw. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man het geld van de rekening heeft gehaald, nu de rekening op zijn naam stond, en dat het geld (in contanten) nog aanwezig was op de peildatum, zodat dit in de verdeling valt.
Ten aanzien van het saldo van de man bij de ABN AMRO bank is de rechtbank er eveneens van uitgegaan dat het bedrag van € 21.676,56 (al dan niet in contanten) nog aanwezig was op de peildatum, aangezien de man zijn stellingen dat hij het saldo had aangewend ter aflossing van schulden onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen het tijdstip van de geldopnames door de man, te weten slechts twee maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek.
3.19.
De man betwist dat voornoemde bedragen op de peildatum nog in contanten aanwezig waren. Hij stelt het geld te hebben gebruikt om de schulden van partijen af te lossen die waren aangegaan in verband met de bouw van de woning in Marokko. Zo hadden partijen schulden opgebouwd bij de leveranciers van goederen. Uit het rapport van de architect van de woning blijkt dat de bouwkosten € 84.962,- waren, waarvan de helft voor rekening van partijen kwam. Partijen konden de bouw van de woning niet financieren uit hun gezinsinkomen, zodat de man hiervoor het saldo op de bankrekening heeft moeten aanwenden.
3.20.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht beide bedragen in de verdeling heeft meegenomen. Zij bestrijdt dat de man het geld heeft moeten lenen voor de bouw van de woning in Marokko. De vrouw werkte zelf als maatschappelijk werkster en had er vier schoonmaakbaantjes bij. Van haar geld werden de vaste lasten in Nederland betaald. Ook de man had een baan en met de inkomsten hebben partijen de bouw gefinancierd.
3.21.
Vast staat dat kort voor de peildatum een bedrag van € 15.094,- op de bankrekening van de man in Marokko stond en een bedrag van € 21.676,56 op de bankrekening van de man bij de ABN AMRO bank. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat deze bedragen op de peildatum niet meer aanwezig waren. Dat de inkomsten van partijen onvoldoende waren om de bouw te financieren heeft de man in het licht van het verweer van de vrouw onvoldoende onderbouwd. Zo heeft hij geen inzicht gegeven in hetgeen partijen aan inkomsten hadden en welke kosten daartegenover stonden. Anders dan de man meent, is het niet aan de vrouw om aan te tonen dat de kosten van de verbouwing wél zijn betaald uit de inkomsten van partijen, aangezien hier de vraag aan de orde is wat met genoemde bedragen is gebeurd. Omdat de man betoogt dat het geld is uitgegeven, dient hij deze stelling te onderbouwen.
Voor zover de man met het overleggen van de verklaringen van zijn broers heeft willen aantonen dat de inkomsten van partijen, anders dan de vrouw meent, niet voldoende waren om de bouw te financieren en dat hij dus geld heeft moeten lenen van zijn broers, verwijst het hof naar hetgeen het hof in r.o. 3.24. en 3.27. ten aanzien van die vermeende leningen zal overwegen.
Verder heeft de man heeft niet aangetoond welke schulden hij met de saldi precies zou hebben afgelost; enig betaalbewijs dan wel rekeningafschriften met overschrijvingen ontbreekt. De man heeft bij productie 10 rekeningen overgelegd, maar deze zien voor zover het hof kan vaststellen op betalingen in 2006, 2007, 2012 en wat betreft het stuk betreffende “relevee des achats et travaux” op betalingen van 2008 tot en met 2011. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk hoe deze betalingen tot schulden hebben geleid of dat deze schulden in 2016 zouden moeten worden afbetaald dan wel zijn afbetaald.
De gestelde leningen aan zijn broers kunnen in ieder geval niet ter onderbouwing van aflossing van schulden gelden, nu deze leningen volgens de man op de peildatum nog bestonden.
Gelet op al het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat zowel het bedrag van € 15.094,- als het bedrag van € 21.676,56 tot de gemeenschap behoren. De grief van de man faalt dan ook.
Schulden
Een schuld van de man bij [broer 2] van € 1.513,- en van € 23.809,-
3.22.
De man stelt dat hij geld van zijn broer [broer 2] heeft moeten lenen om de bouw van de woning te financieren. Het gaat om een bedrag van € 1.513,- en een bedrag van € 23.809,- in 2008. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man twee gelegaliseerde verklaringen van [broer 2] van 27 april 2016, respectievelijk 27 juli 2016 overgelegd.
3.23.
Volgens de vrouw hebben partijen de bouw van de woning uit eigen middelen betaald. De vrouw betwist dat partijen geld hebben geleend van [broer 2] . Voorts bestrijdt zij de juistheid van diens verklaringen. [broer 2] is financieel niet in staat om geld uit te lenen. Integendeel, partijen maakten aan hem geld over als “zakgeld” zoals volgens de vrouw blijkt uit het door haar overgelegde stuk met overschrijvingen aan [broer 2] .
[broer 2] begeleidde de bouw van de woning voor partijen. Het geld dat [broer 2] aan de notaris betaalde of aan energiebedrijven was geld afkomstig was partijen. Bovendien is het ongeloofwaardig dat pas in 2016, acht jaar nadat de bouwwerkzaamheden waren voltooid en vlak voor de scheiding, de man rept over een lening die zou zijn aangegaan in 2008, aldus de vrouw.
3.24.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt twee gelegaliseerde verklaringen van [broer 2] overgelegd. Het hof stelt voorop dat het legaliseren van een handtekening inhoudt dat de echtheid van de handtekening wordt vastgesteld, maar dat legalisatie geen garantie oplevert ten aanzien van de juistheid van de inhoud van een stuk.
Ten aanzien van de afzonderlijke verklaringen overweegt het hof als volgt.
Volgens de man blijkt uit de als productie 3 overgelegde verklaring dat [broer 2] een bedrag van omgerekend € 1.513,- heeft betaald voor de facturen van het waterbedrijf en de notaris. Niet blijkt dat door de betaling van dit bedrag een schuld is ontstaan. Er blijkt slechts dat [broer 2] een bedrag heeft voldaan namens zijn broers. Voorts is niet gebleken dat [broer 2] deze betaling heeft voldaan uit zijn eigen middelen. Gelet op het verweer van de vrouw had het op de weg van de man gelegen aan te tonen dat dit wel het geval is. Het hof is van oordeel dat gelet op het vorenstaande deze verklaring niet kan dienen ter onderbouwing van het standpunt van de man.
Volgens de man blijkt uit de als productie 4 overgelegde verklaring van [broer 2] , opgemaakt en ondertekend op 27 juli 2016, dat hij in 2008 een bedrag van omgerekend € 23.809,- heeft geleend van [broer 2] .
Ter zitting is besproken dat in de door een beëdigde tolk afgelegde vertaling van de verklaring van [broer 2] in het Nederlands staat dat [broer 2] een bedrag
vande man en niet
aande man heeft geleend. De advocaat van de vrouw heeft verklaard dat ook in het originele stuk staat dat [broer 2] een bedrag van de man heeft geleend. De advocaat van de man heeft verklaard dat zijn beheersing van de Arabische taal niet van dien aard is dat hij kan zeggen wat er staat. De man zelf heeft zich er niet over uitgelaten.
Het hof gaat uit van de juistheid van de vertaalde verklaring, mede nu hierover niets anders is gesteld of gebleken.
Het hof is van oordeel dat gelet op het vorenstaande deze verklaring niet kan dienen ter onderbouwing van het standpunt van de man.
Nu de overgelegde verklaringen van [broer 2] niet kunnen dienen ter onderbouwing van het standpunt van de man en de vrouw diens standpunt gemotiveerd heeft betwist, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat op de peildatum twee leningen aan [broer 2] deel uitmaakten van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
Een schuld van de man aan [broer 1] van € 8.000,-
3.25.
De man stelt dat hij een bedrag van € 8.000,- van zijn broer [broer 1] heeft geleend. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een handgeschreven verklaring overgelegd van [broer 1] alsmede vier bankafschriften uit 2012 waaruit volgens de man blijkt dat [broer 1] geld aan hem heeft overgemaakt.
3.26.
Volgens de vrouw hebben partijen de bouw van de woning uit eigen middelen betaald. Zij betwist dat partijen geld hebben geleend van [broer 1] alsmede de juistheid van de – ongedateerde – verklaring van [broer 1] . Volgens de vrouw is de verklaring vervalst en is [broer 1] hier heel boos over. Het klopt dat [broer 1] wel eens geld naar partijen heeft overgemaakt maar dat was geld voor de familie in Marokko. Omdat er in het dorp waar [broer 1] woont geen mogelijkheid was om geld via Western Union te versturen, maakte [broer 1] geld over naar de man, waarna de vrouw zorgde voor verzending naar de familie in Marokko. Zij nam het dubbele van wat [broer 1] had overgemaakt bij de geldautomaat op, zodat zij de bijdrage van de man tegelijk met die van [broer 1] naar Marokko kon overmaken. De vrouw wijst ook wat betreft deze lening erop dat het ongeloofwaardig is dat de man pas in 2016 melding maakt van deze lening, terwijl de betalingen door [broer 1] al in 2012 zouden zijn verricht.
3.27.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw is het aan de man om zijn stelling dat hij geld heeft geleend van [broer 1] nader te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof is de man daarin niet geslaagd. De verklaring van [broer 1] is zeer summier, een datum ontbreekt alsmede enige toelichting van [broer 1] hoe het geld is verstrekt. De man heeft zelf een wisselende verklaring over het verkrijgen van het geld gegeven. Hij heeft in de stukken naar de rekeningafschriften gewezen, ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat het geld hem contant is betaald. Uit de overgelegde bankrekeningafschriften blijkt in ieder geval niet dat het gestelde bedrag is geleend; er staat in ieder geval niet bij dat het een lening betreft. Weliswaar blijkt uit de rekeningafschriften dat [broer 1] naar de rekening van de man in totaal een bedrag van € 2.833,- (€ 70,-, € 1.651, € 452,- en € 660,-) heeft overgeschreven, maar uit de afschriften blijkt ook dat, behoudens bij de storting van € 70,-) vervolgens kort daarop geld werd opgenomen bij de automaat (twee maal ongeveer het dubbele), wat het verhaal van de vrouw ondersteunt.
Het hof is van oordeel dat gelet op het vorenstaande de verklaring van [broer 1] alsmede de bankafschriften niet kunnen dienen ter onderbouwing van het standpunt van de man. Nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan komt het hof reeds daarom niet aan een bewijsopdracht toe.
3.28.
Aangezien de man het bestaan van de schuld aan [broer 1] niet heeft aangetoond, komt het hof niet aan het verzoek van de man om de schulden van de man weg te strepen tegen de saldi op de bankrekeningen/het contante geld.
Een credit card schuld van de man van € 854,11
3.29.
De man heeft, onder verwijzing naar een rekening afschrift, naar voren gebracht dat aan zijn zijde een schuld aan Visa Card ter hoogte van € 854,11 in de gemeenschap valt. De vrouw heeft het bestaan van deze schuld alsmede de hoogte hiervan op de peildatum niet bestreden zodat het hof hier van uitgaat. De man heeft gevorderd dat de vrouw reeds thans wordt veroordeeld uit hoofde van deze schuld een bedrag van € 427,- aan de man te betalen. Het hof zal deze vordering afwijzen, aangezien de man eerst een regresvordering op de vrouw verkrijgt indien hij meer dan de helft van een gemeenschapsschuld heeft betaald. Het hof zal wel bepalen dat beide partijen draagplichtig zijn voor deze schuld.
Het debetsaldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van de vrouw bij de Rabobank en de schuld van de vrouw bij ANWB/Visa-card
3.30.
De vrouw stelt dat zij op de peildatum een debetsaldo van € 2.245,05 had op haar bankrekening bij de Rabobank en een schuld van € 2.596,87 bij de ANWB.
Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt een kopie van de overeenkomst met de Rabobank betreffende het zogenaamde Rabo Totaalpakket van 29 juni 2005 alsmede een rekeningafschrift met het debetsaldo op de peildatum overgelegd. Voorts heeft zij een e-mail van International Card Services overgelegd waarin is vermeld dat “de card is geopend op 11 juni 2012” alsmede een rekeningafschrift met het debetsaldo op de ANWB/Visa card op de peildatum.
3.31.
De man betwist dat hij mede draagplichtig is voor deze schulden. Hij voert aan dat het beginsel van redelijkheid en billijkheid de rechtsverhouding van partijen tijdens het huwelijk beheerst en ook hun verhouding na ontbinding van het huwelijk. In artikel 1:85 BW is bepaald dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen die partijen zijn aangegaan voor de kosten van de gewone gang van huishouding. De man is van mening dat het beginsel van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat hij niet draagplichtig kan zijn voor de schulden die de vrouw is aangegaan die niets te maken hebben met de kosten van de gewone gang van huishouding, tenzij de vrouw kan aantonen dat de man toestemming heeft verleend voor de schulden die de vrouw is aangegaan met de Rabobank. Dat is niet het geval geweest. De man is eerst tijdens de procedure inzake de verdeling bekend geraakt met de schulden. Hij betwist dat de vrouw de lening bij de Rabobank dan wel de schuld bij ANWB/Visa heeft gebruikt om daarmee kosten te betalen voor de gewone gang van de huishouding. Het ligt volgens de man op de weg van de vrouw om dat aan te tonen.
3.32.
Het hof stelt vast dat niet is bestreden dat de bankrekening van de vrouw bij de Rabobank op de peildatum een debetsaldo vertoonde van € 2.245,05 en dat de hoogte van de ANWB/Visa schuld € 2.596,97 bedroeg. Evenmin is bestreden dat deze schulden na 7 mei 2001 zijn ontstaan. Hier gaat het hof dan ook van uit. Anders dan de man aanvoert, is het feit dat hij niet bekend was met deze schulden en geen toestemming heeft gegeven om deze schulden aan te gaan, in dit geval geen omstandigheid die aanleiding is om af te wijken van de gelijke draagplicht die voortvloeit uit artikel 1:100 lid 2 BW. Ook het enkele feit dat een schuld niet zou zijn aangegaan ten behoeve van de huishouding is geen omstandigheid welke een andere draagplicht dan bij helfte rechtvaardigt. Het hof zal dan ook bepalen dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld aan de Rabobank van € 2.245,05 alsmede de schuld aan ANWB-visa Card van € 2.596,87.
Een schuld van de vrouw bij de Wehkamp
3.33.
De vrouw stelt dat zij op de peildatum een schuld heeft van € 4.283,36 bij de Wehkamp/Tinka.
3.34.
De man betwist dat deze schuld na 7 mei 2001 is aangegaan. Volgens hem had de vrouw al een schuld bij Wehkamp voordat partijen trouwden.
3.35.
Met de man is het hof van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde kredietovereenkomst (waarvan in ieder geval één pagina ontbreekt) niet blijkt dat deze overeenkomst en de daaruit voortvloeiende schuld pas na 7 mei 2001 is aangegaan. Ook anderszins heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man haar stelling onvoldoende onderbouwd. Haar verklaring op zitting dat zij kort na haar huwelijk (29 oktober 1997) servies en andere benodigdheden voor het huis bij Wehkamp heeft besteld doet eerder vermoeden dat de schuld wel voor 7 mei 2001 is aangegaan. Wat daar ook van zij, nu de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof deze schuld niet meenemen in de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap.
Een schuld van de vrouw bij de Intermediaire voorschotbank
3.36.
Volgens de vrouw had zij op de peildatum een schuld van € 5.894,25 bij de Intermediaire voorschotbank, welke schuld is ontstaan nadat het doorlopend krediet op 25 juli 2006 is aangegaan. Zij verwijst hiertoe naar een kopie van het contract met de Intermediaire voorschotbank en naar een kopie van een overzicht van het doorlopend krediet op de peildatum.
3.37.
De man betwist dat hij de schuld van de vrouw bij de Voorschotbank voor de helft zou moeten dragen. Uit de stukken die de vrouw overlegt bij productie 6 blijkt dat de vrouw kennelijk opzettelijk aan de Voorschotbank heeft medegedeeld dat zij alleenstaand was ten tijde van het ondertekenen van het contract. Dit is onrechtmatig jegens de man, want als de vrouw wel haar juiste huwelijkse staat bekend had gemaakt, dan had de Voorschotbank toestemming van de man geëist en dan was de schuld niet eens ontstaan. Ook hiervoor geldt dat de man niet bekend was met de schuld en dat de schuld niet gebruikt is om de kosten te betalen voor de gewone gang van de huishouding. Op grond hiervan dient de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid de schuld geheel te dragen.
3.38.
Het hof stelt wederom vast dat de man het ontstaan van de schuld na 7 mei 2001 alsmede de hoogte van de schuld van € 5.894,25 op de peildatum niet heeft bestreden. Hier gaat het hof dan ook van uit. Ook hier geldt dat anders dan de man aanvoert, het feit dat hij niet bekend was met deze schuld en hiertoe geen toestemming heeft gegeven, in dit geval geen omstandigheid is die aanleiding geeft voor afwijking van de gelijke draagplicht die voortvloeit uit artikel 1:100 lid 2 BW. Dat de vrouw bij het aangaan van dit krediet heeft ingevuld alleenstaande te zijn maakt dit evenmin anders. Niet is gesteld of gebleken dat de vrouw ingevolge het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van het onderstaande krediet de toestemming van de man nodig had. Daarnaast heeft de man onvoldoende gesteld om te komen tot onrechtmatig handelen aan de zijde van de vrouw.
Het hof zal dan ook bepalen dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor deze schuld van € 5.894,25.
Slotoverweging
3.39.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven 2 en 4 van man in principaal appel geheel falen. Grief 3 slaagt slechts voor zover het betrekking heeft op de credit card schuld van de man. Grief 1 van de man, die ziet op de vraag of hij in eerste aanleg een vordering in reconventie moest instellen om een oordeel te krijgen over de door hem gewenste verdeling, berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat de man een vordering in reconventie moest instellen voordat tot een beoordeling van zijn standpunt kon worden overgegaan, maar heeft geoordeeld dat de man de door hem genoemde bestanddelen onvoldoende concreet heeft gemaakt en onvoldoende heeft bewezen tegenover de betwisting ervan door de vrouw. Ook deze grief faalt.
De grieven van de vrouw in incidenteel appel slagen, behoudens voor zover betrekking hebbend op de schuld aan de Wehkamp/Tinka.
In het gegeven dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof, evenals de rechtbank, aanleiding om de proceskosten te compenseren. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd legt onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vorderingen over de credit card schuld van de man, het debetsaldo op de bankrekening ten name van de vrouw bij de Rabobank alsmede de schulden van de vrouw aan de ANWB en de Intermediaire Voorschotbank zijn afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld van de man aan de credit card maatschappij van € 854,11;
bepaalt dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor het debetsaldo van € 2.245,05 op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van de vrouw;
bepaalt dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld van de vrouw van € 2.596,87 bij de ANWB;
bepaalt dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld van de vrouw van € 5.894,25 aan de Intermediaire voorschotbank;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
en bepaalt voorts dat de vrouw een bedrag van € 1.250,- aan de man dient te voldoen uit hoofde van de verkoopopbrengst van de auto, een Volkswagen Polo;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. M.C. Schenkeveld en mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.