ECLI:NL:GHAMS:2023:1552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.298.592/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsconvenant en verzwijging van bankrekeningen in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap na haar echtscheiding. De vrouw stelt dat in het echtscheidingsconvenant een te laag saldo van de bankrekening is vermeld en dat twee rekeningen niet zijn genoemd, wat volgens haar leidt tot verzwijging in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, maar het hof oordeelt dat de man inderdaad de saldi van de depositorekening en de beleggingsrekening niet heeft vermeld aan de mediator, waardoor deze saldi verbeurd zijn aan de vrouw. Het hof concludeert dat de vrouw niet voor meer dan een kwart is benadeeld en dat de overige grieven van de vrouw falen. De man wordt veroordeeld om de saldi van de depositorekening en de beleggingsrekening aan de vrouw te betalen, naast de eerdere veroordeling van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.298.592/01
zaaknummer rechtbank : C/15/303683 / HA ZA 20-357
arrest van de meervoudige familiekamer van 4 juli 2023
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. A.L. van Onna te Franeker.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 10 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 12 mei 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van 11 januari 2022 aan de zijde van de vrouw;
- antwoordakte van 22 februari 2022 aan de zijde van de man.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 februari 2023 doen bepleiten door hun advocaten, de advocaat van de man aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen met uitzondering van hetgeen in het dictum staat vermeld onder rechtsoverweging 5.1 en 5.3, en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vorderingen van de vrouw die door de rechtbank zijn afgewezen, zal toewijzen, met compensatie van de kosten van de procedure.
De man heeft geconcludeerd tot het afwijzen van de grieven van de vrouw dan wel de vrouw in die grieven niet ontvankelijk te verklaren, en, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, het bestreden vonnis te bekrachtigen.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 en 2.2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Partijen zijn [in] 2003 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 27 juni 2019 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Aan de echtscheidingsbeschikking is een echtscheidingsconvenant gehecht dat door partijen is ondertekend op 30 april 2019. Partijen hebben zich voor het regelen van de echtscheiding laten bijstaan door een mediator. Het echtscheidingsconvenant is door deze mediator opgesteld. De tussen partijen uitgesproken echtscheiding is op 10 juli 2019 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
2.3
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen – voor zover in deze procedure van belang – ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling overeengekomen dat het saldo van de gemeenschap na verdeling en verrekening van vorderingen en schulden over en weer een bedrag van € 50.198,67 bedraagt, zodat elk van partijen na verrekening recht heeft op een bedrag van € 25.099,33. Aan de vrouw zijn toegedeeld haar kleding en andere lijfsgoederen, 50% van de waarde van beleggingsrekening eigen woning bij Nationale Nederlanden met nummer [rekeningnummer ] en de betaalrekening [rekeningnummer 1] . Aan de man zijn toegedeeld zijn kleding en andere lijfsgoederen, 50% van de waarde van de hiervoor genoemde beleggingsrekening eigen woning, de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] , een spaarrekening met nummer [rekeningnummer 2] , twee aflossingsvrije hypotheken bij de ING bank, alsmede een beleggingshypotheek bij de ING bank met nummer [rekeningnummer ] .
Partijen hebben de waarde van de voormalige echtelijke woning op de peildatum gesteld op € 110.000,-, blijkens het echtscheidingsconvenant op basis van NWWI taxatie. Partijen hebben geconcludeerd dat de man door voormelde verdeling is overbedeeld. Ter beëindiging van de onzekerheid c.q. de geschillen omtrent het bedrag van de overbedeling hebben partijen de overbedeling van de man vastgesteld op een bedrag van € 20.000,-.
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant tevens overeengekomen dat de over en weer opgebouwde pensioenrechten tussen hen niet zullen worden verevend.
In de slotbepalingen van het echtscheidingsconvenant is, voor zover hier van belang, opgenomen:
“Partijen verklaren uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat de in de convenant vermelde opsomming van de gemeenschappelijke boedel volledig is en dat geen enkel boedelbestanddeel voor de ander is achtergehouden. Indien naderhand mocht blijken dat de opsomming toch niet volledig is geweest, zal dit worden aangemerkt als opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen gehouden als bedoeld in artikel 3:194 tweede lid BW. In dat geval zal hetgeen verzwegen is derhalve toekomen aan de ander.”

3.Beoordeling

3.1.
In deze procedure gaat het om de vraag of de man bij het vaststellen van de verdeling van de gemeenschap in het echtscheidingsconvenant de saldi van een deposito rekening en een beleggingsrekening bewust heeft verzwegen, bewust een te laag saldo van de (wel) in het convenant genoemde spaarrekening van partijen heeft opgegeven en om de vraag of de vrouw door de opgenomen verdeling in het echtscheidingsconvenant voor meer dan een vierde is benadeeld. Ook wil de vrouw alsnog een verevening van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen. Daartoe heeft de vrouw in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat het aandeel van de man in het saldo van de Rabobankrekening met nummer [rekeningnummer 3] (hierna: de depositorekening) is verbeurd en derhalve alleen aan de vrouw toekomt;
II. voor recht verklaart dat het aandeel van de man in de ING-rekening met nummer [rekeningnummer 4] (hierna: de spaarrekening) voor zover dat afwijkt van het bedrag waarmee is gerekend in het echtscheidingsconvenant, te weten een bedrag van € 24.515,-, is verbeurd en derhalve alleen aan de vrouw toekomt;
III. voor recht verklaart dat het aandeel van de man in de ING-beleggingsverzekering met rekeningnummer [rekeningnummer 5] (hierna: de beleggingsrekening) is verbeurd en derhalve alleen aan de vrouw toekomt;
IV. voor recht verklaart dat de verdeling zoals door partijen in het echtscheidingsconvenant is opgenomen wordt vernietigd op grond van artikel 3:196 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
V. bepaalt dat de boedelbestanddelen die wel zijn opgenomen in het echtscheidingsconvenant bij helfte tussen partijen worden verdeeld met uitzondering van de goederen die aan de vrouw toekomen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW;
VI. voor recht verklaart dat de Wet verevening pensioenrechten toch van toepassing is.
3.2
De rechtbank heeft bovenstaande vorderingen van de vrouw afgewezen en heeft (uitsluitend) bepaald dat de man de helft van de saldi van de depositorekening en van de beleggingsrekening per 12 mei 2021 aan de vrouw dient te betalen onder afgifte van een rekeningafschrift waaruit het saldo per 12 mei 2021 blijkt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met zes grieven op, die het hof hierna zal bespreken. De man heeft, zo stelt hij, inmiddels aan de veroordeling van de rechtbank voldaan.
3.3
In hoger beroep staat vast dat in het echtscheidingsconvenant een te laag saldo van de spaarrekening van partijen is opgenomen en dat zowel de saldi van de depositorekening als van de beleggingsrekening niet zijn meegenomen in de verdeling volgens het echtscheidingsconvenant.
3.4
In grief I stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de man slechts de hoogte van het saldo van de spaarrekening verzweeg en niet het bestaan van de spaarrekening op zichzelf, meebrengt dat geen toepassing behoeft te worden gegeven aan artikel 3:194 lid 2 BW omdat de in dat artikel bedoelde verzwijging alleen ziet op het niet noemen van een goed en niet op de opgegeven waarde. De vrouw stelt dat het in deze procedure gaat om de omvang van het vorderingsrecht van de vrouw op de ING-bank. Een vorderingsrecht is een deelbaar recht. De conclusie is daarom gerechtvaardigd dat artikel 3:194 lid 2 BW van toepassing kan zijn op een deel van een vorderingsrecht, aldus de vrouw.
De man voert verweer en stelt dat van verzwijging geen sprake is. De vrouw wist dat er een spaarrekening bij de ING bank was. De man stelt voorts dat in het concept convenant dat de mediator aanvankelijk had gezonden, de juiste waarde van de spaarrekening is opgenomen, maar dat dat bedrag in het definitieve convenant is veranderd omdat de vrouw niet meer dan € 20.000,- uit de verdeling wilde ontvangen.
3.5
Het hof overweegt als volgt. In het mediationtraject heeft de mediator een concept convenant aan partijen gezonden. In dat concept convenant is als saldo van de spaarrekening bij de ING-bank met nummer [rekeningnummer 2] een saldo genoemd van € 42.000,-. In het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant is een bedrag opgenomen van € 24.515,-. Waarom die aanpassing is gedaan, is voor het hof niet duidelijk geworden omdat de vrouw het door de man daarover gestelde gemotiveerd heeft ontkend. Wel is duidelijk dat de man het bestaan van de rekening niet heeft verzwegen, omdat verzwijging alleen ziet op het niet noemen van een goed en niet op de waarde van een goed, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Voor zover de vrouw stelt dat artikel 3:194 lid 2 BW van toepassing is, omdat het vorderingsrecht van partijen op de ING-bank moet worden beschouwd als een deelbaar recht en de man een deel van dit vorderingsrecht heeft verzwegen, vindt deze stelling geen steun in het recht. In de gemeenschap viel één vorderingsrecht op de ING-bank, dat betrekking heeft op het (totale) saldo.
De vrouw vordert in hoger beroep geen verdeling van het verschil tussen het werkelijke saldo op de rekening op de peildatum en het saldo waarmee in het echtscheidingsconvenant is gerekend. Zij vordert te verklaren voor recht dat de man het gehele verschil tussen het werkelijke en het in het convenant opgenomen saldo heeft verbeurd. Omdat van verzwijgen geen sprake is en de vrouw de discrepantie tussen de bedragen in het concept convenant en het definitieve convenant heeft kunnen – en redelijkerwijs moeten - zien en daarover vragen heeft kunnen stellen aan de mediator maar dat kennelijk heeft nagelaten, kan het hof niet anders dan het door de vrouw gevorderde afwijzen. Grief I faalt derhalve.
3.6
In grief II stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met betrekking tot de depositorekening en de beleggingsrekening geen sprake is van een verzwegen goed. De rechtbank heeft overwogen dat partijen tijdens hun huwelijk de heer P. [X] hebben gevraagd om voor hen de belastingaangifte te verzorgen. In het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2019 van de vrouw, gedateerd op 2 mei 2019, staan zowel de depositorekening als de beleggingsrekening vermeld met daarbij een waarde op 31 december 2018 van respectievelijk € 19.000,- en € 8.682,-. Hoewel het echtscheidingsconvenant door partijen is getekend op 30 april 2019 (en dus vóór 2 mei 2019), had de vrouw uit de stukken die zijn gebruikt voor de aangifte 2018 en uit eerdere aangiften die [X] voor de vrouw heeft gedaan, kunnen en redelijkerwijs moeten weten dat het huwelijksvermogen meer bedroeg dan het bedrag van € 24.515,- op de spaarrekening en het bedrag van € 15,- op de ING betaalrekening eindigend op 234. De rechtbank heeft overwogen dat om die reden van verzwijging door de man geen sprake kan zijn. Dat de vrouw niet naar haar eigen belastingaangiften heeft gekeken, komt voor haar eigen rekening en risico, aldus de rechtbank. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij gaat dat de bepaling dat iemand kon weten dan wel redelijkerwijs moest weten dat er meer vermogen was dan waarmee werd gerekend in het convenant, met name betrekking heeft op de partij die voordeel had van het verzwijgen en niet op de benadeelde partij. De vrouw, die zelf niet werkte, had geen toegang tot de betaalrekening van de man. Afschriften van die rekening ontving de man niet per post, de man regelde alles via internet. De man leverde de stukken aan bij [X] , niet de vrouw (op één keer na). De vrouw kreeg voor de man bestemde post van [X] niet onder ogen en wist tot na de echtscheiding niet dat er ook voor haar aangifte werd gedaan.
3.7
De man ontkent het door de vrouw gestelde. Kern van zijn betoog is dat de vrouw zo snel mogelijk wilde scheiden en slechts een bedrag van € 20.000,- wilde ontvangen. De man stelt dat hij het jaaroverzicht van de ING in het mediationtraject heeft geüpload en dat de vrouw daarin inzage had. Op die manier kon ze kennis dragen van in ieder geval de beleggingsrekening. Van verzwijging kan geen sprake zijn. De vrouw lijkt als maatstaf te hanteren dat onomwonden moet zijn aangetoond dat de informatie tot de vrouw is gekomen om vast te kunnen stellen dat er geen sprake is van verzwijging, maar die maatstaf is volgens de man onjuist. In dit geval heeft de vrouw de ogen en oren (al dan niet opzettelijk) bedekt gehouden. De stelling dat de vrouw niet van de goederen geweten heeft, dus dat sprake is van verzwijging, mag volgens de man niet ertoe leiden dat de gestelde ‘onwetendheid’ loont en dat de man zijn aandeel verbeurt. De man verwijst naar een bericht dat de vrouw achteraf aan de man heeft gezonden:
“And i didn’t insist on sharing all our goods according the law ....... don’t forget that too”.De vaststelling van de rechtbank dat de vrouw redelijkerwijs van het bestaan van de beleggingsrekening en depositorekening moet hebben geweten, is dan ook juist, aldus de man.
3.8
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in het echtscheidingstraject voor de mediator de contactpersoon is geweest en hij degene was die aan de mediator de voor het opstellen van het echtscheidingsconvenant benodigde gegevens verstrekte. De man stelt dat hij de beleggingsrekening heeft geüpload en wijst in dat kader erop dat de saldi van de hypotheek en de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsrekening wel zijn opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Naar het oordeel van het hof betekent dit echter niet dat daarmee vaststaat dat de man inderdaad ook de beleggingsrekening heeft geüpload, laat staan dat hij alle andere benodigde gegevens aan de mediator heeft gezonden, waartoe hij wel was gehouden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de man immers verzuimd aan te tonen welke gegevens hij voor de mediator heeft geüpload, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Dat gevoegd bij het feit dat de man erkent dat hij de depositorekening bij de Rabobank niet heeft gemeld aan de mediator, maakt dat het hof geen andere conclusie aan de feitelijke gang van zaken kan verbinden dan dat de man heeft verzuimd de mediator te melden dat de huwelijksgoederengemeenschap, naast de in het echtscheidingsconvenant opgenomen boedelbestanddelen, ook saldi op een beleggingsrekening en een depositorekening omvatte ter waarde van respectievelijk € 9.947,32 en € 19.000,-. De advocaat van de man heeft op de zitting van het hof nog gezegd dat de man de aangifte IB voor de mediator heeft geüpload en dat daarop de depositorekening stond, maar deze stelling heeft de man niet onderbouwd, terwijl bovendien vaststaat dat de aangifte IB pas is verstrekt nadat het echtscheidingsconvenant door partijen is ondertekend.
De man heeft verder nog gesteld dat de rekeningen bewust niet aan de mediator zijn verstrekt, omdat de vrouw van de man slechts een bedrag van € 20.000,- wilde ontvangen zodat zij na de echtscheiding aanspraak zou kunnen maken op diverse toeslagen. De vrouw ontkent dit. Het hof kan niet vaststellen dat het screenshot waaruit de man citeert volledig is dan wel dat in het screenshot is geknipt of geplakt zoals de vrouw stelt, zodat dit screenshot niet kan bijdragen aan het bewijs dat de vrouw geen aanspraak wilde maken op de helft van het saldo van de beleggings- en de depositorekening, zoals de man lijkt te stellen. Laatstgenoemde stelling is bovendien in tegenspraak met de eerdere stelling van de man dat hij alle benodigde stukken heeft geüpload, zodat het hof ook om die reden daaraan voorbij gaat. Samenvattend komt het erop neer dat het hof niet kan vaststellen dat de saldi van zowel de beleggingsrekening als de depositorekening door de man aan de mediator zijn gemeld, dat derhalve ervan uitgegaan moet worden dat de man gemeenschappelijke boedelbestanddelen heeft achtergehouden en dat de man op grond daarvan het volledige saldi van beide rekeningen heeft verbeurd aan de vrouw. De verklaring van de vader van de man legt onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen.
Dit alles betekent dat grief II van de vrouw slaagt en dat de man, naast het bedrag dat hij stelt aan de vrouw te hebben betaald op grond van het vonnis van de rechtbank, nog een identiek bedrag aan de vrouw zal moeten betalen. Voor zover de man bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat de vrouw uit de verdeling slechts een bedrag van € 20.000,- wilde ontvangen, gaat het hof daaraan voorbij, omdat de man die stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
3.9
Het hof zal de grieven III, IV en V van de vrouw gezamenlijk bespreken. De vrouw stelt, zo begrijpt het hof, dat het echtscheidingsconvenant dient te worden vernietigd op grond van artikel 3:196 BW en dat de in het echtscheidingsconvenant genoemde goederen alsnog bij helfte dienen te worden verdeeld. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3:196 BW bepaalt dat een verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap vernietigbaar is, wanneer een deelgenoot over de waarde van een of meer te verdelen goederen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld en dat een verdeling niet op grond van dwaling vernietigbaar is, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard (artikel 3:196 lid 4 BW). Partijen hadden in gemeenschappelijk eigendom een appartementsrecht gelegen aan de [adres 2] . In het echtscheidingsconvenant van 30 april 2019 is voor het appartementsrecht een waarde opgenomen van € 110.000,-. In artikel 6 lid 1 laatste volzin van het echtscheidingsconvenant is vermeld dat dit bedrag is vastgesteld op basis van NWWI taxatie. De woning is aan de man toegedeeld en het aandeel van de vrouw is aan de man geleverd bij akte van 31 oktober 2019. Op 13 januari 2020 heeft de man het appartementsrecht verkocht voor een bedrag van € 130.500,-. De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte geoordeeld dat de vrouw door ondertekening van de akte van levering het registergoed te haren bate en schade had aanvaard. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat partijen zekerheid hebben verkregen over een rechtsverhouding waarover partijen eerder in onzekerheid verkeerden omdat sprake is van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen zodat partijen rechtens niet kunnen dwalen over de onzekerheid die in de vaststellingsovereenkomst door zekerheid is vervangen. De vrouw beroept zich erop dat van dwaling omtrent de waarde van één of meer van de te verdelen goederen in de zin van artikel 3:196 BW ook sprake kan zijn ingeval de deelgenoot weliswaar weet of behoort te weten dat hij voor meer dan een vierde is benadeeld, maar niet weet noch behoeft te weten wat de te verdelen goederen waard zijn of in welke orde van grootte deze waarde ligt. De man voert gemotiveerd verweer.
3.1
Voor de vraag of sprake is van benadeling met meer dan een kwart, acht het hof het volgende van belang.
Partijen zijn het erover eens dat voorafgaand aan het opstellen van het echtscheidingsconvenant geen taxatie van de woning heeft plaatsgevonden. Het hof kan niet vaststellen dat de man de mediator heeft doorgegeven dat sprake was van een taxatierapport, zoals de vrouw stelt maar de man heeft betwist, dan wel dat de mediator zelf heeft opgenomen dat hiervan sprake was. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in hoger beroep echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het appartementsrecht ten tijde van de ondertekening van het convenant een waarde had van € 130.500,- of in ieder geval een hogere waarde dan € 110.000,-. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de woning ten tijde van de ondertekening dezelfde waarde had als het bedrag waarvoor de man het appartementsrecht negen maanden daarna heeft verkocht, te onderbouwen met een taxatierapport, hetgeen de vrouw heeft nagelaten. De vrouw heeft evenmin een bewijsaanbod dienaangaande gedaan. Het hof zal om die reden uitgaan van een waarde van € 110.000,- bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een benadeling met meer dan een kwart. Aldus kan in het midden blijven of bij dit boedelbestanddeel sprake is geweest van een vaststellingsovereenkomst en of de vrouw zich alsnog kan beroepen op dwaling.
De vrouw heeft in grief V een staatje opgenomen van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap en de waarde van die bestanddelen, waarop de vrouw haar stelling van benadeling voor meer dan een kwart grondt. Op het staatje staan ook de saldi van de depositorekening en de beleggingsrekening vermeld. Omdat deze saldi niet zijn meegenomen in de verdeling, worden deze evenmin meegerekend bij de beoordeling of benadeling heeft plaatsgehad (artikel 3:194 lid 3 BW). Wel kan de vrouw op grond van artikel 5 sub 4 van het echtscheidingsconvenant aanspraak maken op de helft van de waarde van de “beleggingsrekening eigen woning” bij Nationale Nederlanden (in het staatje omschreven als “polis Nationale Nederlanden”), voor zover zij deze nog niet heeft ontvangen.
Tot slot is de vrouw voor wat betreft het saldo op de spaarrekening uitgegaan van een bedrag van € 41.737,96. Wat betreft dit bedrag oordeelt het hof als volgt. Partijen zijn in artikel 10 van het convenant overeengekomen
“Ter beëindiging van de onzekerheid c.q. de geschillen omtrent het bedrag van de overbedeling stellen partijen deze vast op een bedrag van € 20.000,-”. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze in het convenant getroffen regeling het karakter van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 e.v. BW heeft en dat uit deze bepaling kan worden afgeleid dat de vrouw de toedeling te haren bate of schade heeft aanvaard (artikel 3:196 lid 4 BW). Daaraan doet niet af dat de mediator in het convenant exacte bedragen heeft opgenomen. Deze zal in een convenant de bedragen opnemen die partijen noemen. Uit de omstandigheid dat in het convenant bepaalde bedragen zijn genoemd, kan dan ook niet worden afgeleid dat geen sprake was van onzekerheid over de hoogte van de bedragen, zoals de vrouw lijkt te stellen. Evenmin brengt de omstandigheid dat in het concept convenant dezelfde formulering is opgenomen als in het definitieve convenant mee dat partijen geen vaststellingsovereenkomst zouden hebben gesloten, aangezien het concept convenant de opmaat is voor het definitieve convenant. Het beroep van de vrouw op het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1697) gaat naar het oordeel van het hof niet op. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest was sprake van een situatie waarin de vrouw weliswaar wist of behoorde te weten dat zij voor meer dan een vierde was benadeeld, maar niet wist noch behoefde te weten wat de te verdelen goederen waard waren of in welke orde van grootte deze waarde lag. Daargelaten dat de vrouw in de onderhavige zaak niet heeft gesteld dat zij ten tijde van de ondertekening wist dat zij voor meer dan een vierde werd benadeeld, wist zij dan wel behoorde zij te weten wat het juiste saldo van de bankrekening was of in welke orde van grootte het saldo lag, zoals het hof hiervoor onder 3.5 reeds heeft geoordeeld.
Voor zover de vrouw meent dat bij de beoordeling van een eventuele benadeling ook rekening moet worden gehouden met de waarde van de door de man opgebouwde pensioenrechten, overweegt het hof dat pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, niet tot de gemeenschap behoren (artikel 1:94 lid 2 sub b BW (oud)), zodat de waarde daarvan ook niet meegenomen kan worden bij de berekening.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van de vrouw op benadeling met meer dan een kwart wordt verworpen. Al hetgeen de vrouw in dit kader verder heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders.
De grieven III, IV en V van de vrouw falen.
3.11
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat het door hen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen niet tussen hen zal worden verevend. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw haar stelling met betrekking tot de door partijen opgebouwde pensioenaanspraken op geen enkele wijze heeft gemotiveerd noch onderbouwd, zodat de rechtbank aan het door de vrouw gestelde over de pensioenaanspraken voorbij is gegaan. In grief VI stelt de vrouw dat zij voor het afzien van pensioenverevening op geen enkele wijze financieel is gecompenseerd. Integendeel, zo stelt de vrouw, zij is bij de verdeling benadeeld, terwijl ook de alimentatie te laag werd vastgesteld. De mediator heeft, zo begrijpt het hof de stelling van de vrouw, de gevolgen van het afzien van pensioenverevening niet met de vrouw besproken. Het was de man die aan de mediator meedeelde dat de vrouw geen aanspraak wilde maken op de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. De vrouw wordt extra zwaar getroffen omdat zij zich in 2003 in Nederland vestigde en zeker met 10% gekort zal worden op haar AOW uitkering omdat zij pas op 23-jarige leeftijd in Nederland begon AOW pensioen op te bouwen. Tijdens het huwelijk had de vrouw niet of nauwelijks mogelijkheid zelfstandig pensioen op te bouwen omdat de man vanwege zijn werk veel op zee was.
De man verweert zich door te verwijzen naar hetgeen hij heeft gesteld in zijn verweer met betrekking tot grief V.
3.12
De vrouw beroept zich voor wat betreft het afzien van pensioenverevening op het arrest van dit hof van 26 januari 2016, waarin het hof heeft geoordeeld dat de uitsluiting van pensioenverevening in de gegeven omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Kennelijk dient het hof de stellingen van de vrouw zo te lezen dat daarin een beroep ligt besloten op de redelijkheid en billijkheid en dat het afzien van pensioenverevening door de vrouw in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. De vrouw ziet eraan voorbij dat aan het slagen van een dergelijk beroep zeer zware eisen aan de stelplicht worden gesteld, waaraan de vrouw niet heeft voldaan. In de zaak uit 2016 lagen de feiten totaal anders dan in de onderhavige zaak. Zo ontving de man in die zaak veel meer uit de verdeling dan de vrouw terwijl de vrouw een onzeker vorderingsrecht kreeg, waarvan in de onderhavige zaak geen sprake is. Daarnaast heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd dat de overeengekomen partneralimentatie niet voldoet aan de wettelijke maatstaven en is niet onderbouwd op welk deel van het pensioen van de man de vrouw aanspraak zou hebben indien de vrouw niet had afgezien van pensioenverevening. Dit alles had wel op de weg van de vrouw gelegen. Voor risico van de vrouw komt tevens dat zij heeft nagelaten de mediator uitdrukkelijk te bevragen wat het afzien van pensioenverevening voor haar betekende, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg van 31 maart 2021 heeft de vrouw verklaard dat zij tijdens de video-call met de mediator de beschikking had over het concept convenant en dat toen wel een paar punten zijn nagelopen, waaronder het pensioen, maar dat zij daarover op dat moment geen vragen had. Gelet daarop en al het voorgaande is de conclusie dat grief VI wegens onvoldoende onderbouwing faalt.
3.13
De conclusie van het voorgaande is dat grief II van de vrouw slaagt en dat alle overige grieven geen doel treffen. Gelet op het feit dat de vrouw in hoger beroep geen vernietiging vordert van de beslissing van de rechtbank waarin is bepaald dat de man de helft van de saldi van de depositorekening en van de beleggingsrekening per 12 mei 2021 aan de vrouw dient te betalen onder afgifte van een rekeningafschrift waaruit de saldi per laatstgenoemde datum blijken, zal het hof bepalen dat de man, nu hij de saldi van zowel de depositorekening als de beleggingsrekening aan de vrouw heeft verbeurd, aan de vrouw de overige helft van genoemde saldi per 12 mei 2011 dient te betalen. De overige vorderingen van de vrouw zullen worden afgewezen. De kosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat de man de saldi op de depositorekening en de beleggingsrekening aan de vrouw heeft verbeurd en dat de man naast de veroordeling daartoe door de rechtbank de andere helft van de saldi op de depositorekening en op de beleggingsrekening per 12 mei 2021 aan de vrouw dient te betalen;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023.