ECLI:NL:GHAMS:2023:1551

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.305.077/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en tekortkomingen bij de plaatsing van een houten tuinhuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en Vechtdal Bouwsystemen B.V. [appellant] had Vechtdal opdracht gegeven voor de plaatsing van een houten tuinhuis in zijn achtertuin. Na de plaatsing ontstonden er klachten van [appellant] over het tuinhuis, waaronder dat het niet voldeed aan de gemaakte afspraken. [appellant] vorderde onder andere vervangende schadevergoeding, maar het hof heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat Vechtdal tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst. De kantonrechter had eerder in het vonnis van 6 oktober 2021 de vorderingen van [appellant] en de tegenvordering van Vechtdal afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en onder andere ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding gevorderd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de klachten van [appellant] niet voldoende waren onderbouwd en dat Vechtdal niet tekortgeschoten was. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen en het vonnis van de kantonrechter is bekrachtigd. Tevens zijn de proceskosten aan beide zijden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.077/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8814960\CV EXPL 20-5385
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 juli 2023
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.P. Otte te Castricum,
tegen
VECHTDAL BOUWSYSTEMEN B.V.,
gevestigd te Hardenberg,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. K. Dirlik te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant] en Vechtdal genoemd.

1.De zaak in het kort

Vechtdal heeft in opdracht van [appellant] een houten tuinhuis met veranda in diens achtertuin geplaatst. Tussen partijen is discussie ontstaan naar aanleiding van klachten van [appellant] over het tuinhuis. [appellant] stelt dat het tuinhuis niet voldoet aan de gemaakte afspraken en vordert onder meer vervangende schadevergoeding. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen omdat onvoldoende is onderbouwd dat Vechtdal jegens [appellant] is tekortgeschoten.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] is bij dagvaarding van 21 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 6 oktober 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Vechtdal als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
2.2
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.3
Op 25 april 2023 heeft in deze zaak een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Beide partijen hebben bij deze gelegenheid producties in het geding gebracht.
Namens partijen is het woord gevoerd door hun hiervoor genoemde advocaten. Mr. Dirlik heeft zich bediend van spreekaantekeningen, die zijn overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
2.4
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.5
[appellant] heeft in het principale appel zijn eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof zijn gewijzigde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Vechtdal in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten. In het incidentele appel heeft [appellant] geconcludeerd tot afwijzing daarvan en veroordeling van Vechtdal in de gedingkosten, inclusief de nakosten.
2.6
Vechtdal heeft in het principale appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief de nakosten en met rente. In het incidentele appel heeft Vechtdal geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de door haar gevorderde expertisekosten zijn afgewezen en die vordering alsnog zal toewijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief de nakosten en met rente.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen die feiten neer op het volgende.
3.1
[appellant] en Vechtdal hebben op 31 januari 2018 een overeenkomst gesloten voor de plaatsing en opbouw door Vechtdal van een eikenhouten tuinhuis met veranda (verder: het tuinhuis) in de achtertuin van [appellant] voor een koop/aanneemsom van € 13.762,00.
3.2
Vechtdal heeft op 14 en 15 maart 2018 het tuinhuis in de achtertuin van [appellant] geplaatst en opgebouwd.
3.3
Tussen partijen is discussie ontstaan naar aanleiding van klachten van [appellant] over het tuinhuis. Partijen hebben per e-mail over die klachten gecorrespondeerd. In een e-mail van 25 maart 2018 heeft [appellant] onder meer het volgende aan Vechtdal geschreven:
Er is nog een puntje wat wij onder de aandacht willen brengen.
Het is namelijk zo dat ons aan het begin gevraagd werd hoe hoog wij de fundatie wilden hebben.
Wij hebben toen aangegeven dat de mannen de dorpelhoogte van de woning konden aanhouden.
Wat wij niet wisten was dat door deze beslissing de totale hoogte van het tuinhuis met veranda zou veranderen.
Die kwam 10 cm hoger uit dan gepland.
Wij zitten nu met een totale bouwhoogte van 3.10 meter waardoor wij in principe vergunningplichtig zijn geworden.
Het was wellicht handig geweest als [naam 1] of [naam 2] ons van deze consequentie op de hoogte hadden gebracht.
3.4
Vechtdal heeft op 12 april 2018 en 21 april 2018 herstelwerkzaamheden aan het tuinhuis verricht, maar deze hebben niet alle klachten van [appellant] weggenomen.
3.5
[appellant] heeft vervolgens een bouwkundig expert, [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) ingeschakeld om het tuinhuis te keuren. [bedrijf 1] heeft op 19 mei 2019 een onderzoek ter plaatse uitgevoerd en de resultaten van dit onderzoek verwerkt in een rapport van 9 december 2019.
3.6
Vechtdal heeft op haar beurt ook een deskundige, [bedrijf 2] , ingeschakeld die op 9 december 2019 een onderzoek heeft uitgevoerd en de resultaten daarvan heeft verwerkt in een rapport van 14 januari 2020.
3.7
Bij brief van 22 januari 2020 heeft de gemachtigde van [appellant] onder meer het volgende aan Vechtdal geschreven:
Namens cliënten informeer ik u met deze brief dat zij geen nakoming, maar een vervangende schadevergoeding van u vorderen, om de door u ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden te laten herstellen door een derde partij. Deze kosten zullen op u verhaald worden als zijnde een vervangende schadevergoeding. U dient deze brief te verstaan als een omzettingsverklaring ex artikel 6:87 BW. De kosten van de herstelwerkzaamheden zijn, zoals hiervoor aangegeven, vastgesteld op een bedrag van € 9.248,70 inclusief BTW.

4.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
4.1
Bij dagvaarding van 1 oktober 2020 heeft [appellant] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- Vechtdal te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.248,70 aan schadevergoeding, vermeerderd met rente;
- Vechtdal te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.438,15 aan expertisekosten, vermeerderd met rente;
- Vechtdal te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 891,87 aan buitengerechtelijke kosten;
Subsidiair:
Vechtdal te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 20.000,00 wanneer Vechtdal niet binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis de werkzaamheden als genoemd in het rapport van [bedrijf 1] uitvoert;
een en ander met veroordeling van Vechtdal in de proceskosten.
4.2
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] , samengevat, ten grondslag gelegd dat Vechtdal is tekortgeschoten in de nakoming van de met [appellant] gesloten overeenkomst.
4.3
Vechtdal heeft de vorderingen van [appellant] bestreden en in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.815,00 aan expertisekosten, met beslissing over de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen. Aan haar vordering heeft Vechtdal ten grondslag gelegd dat zij kosten heeft moeten maken voor het inschakelen van [bedrijf 2] om zich tegen de vorderingen van [appellant] te kunnen verweren.
4.4
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter zowel de vorderingen van [appellant] als de vorderingen van Vechtdal afgewezen.
De procedure in hoger beroep
4.5
[appellant] is tegen het bestreden vonnis opgekomen op de gronden zoals vermeld in zijn memorie van grieven. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd aldus dat [appellant] na die wijziging vordert:
Primair:
voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden en Vechtdal te veroordelen een bedrag van € 13.762,00 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
Subsidiair
Vechtdal te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.248,70;
Meer subsidiair
Vechtdal te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 20.000,00 wanneer Vechtdal niet binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de werkzaamheden als genoemd in het rapport van [bedrijf 1] uitvoert;
Meest subsidiair
Vechtdal te veroordelen tot betaling van € 2.100,00, vermeerderd met wettelijke rente;
Van primair tot en met meest subsidiair
Vechtdal te veroordelen in de proceskosten in beide instanties inclusief nakosten en tot betaling van € 2.438,15 aan expertisekosten.
Ontvankelijkheid
4.6
Het meest ver strekkende verweer van Vechtdal is dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat de door [appellant] ingediende memorie van grieven geen grieven bevat. Aan Vechtdal kan worden toegegeven dat de leesbaarheid van de memorie van grieven van [appellant] te wensen overlaat. Het hof volgt Vechtdal echter niet in haar conclusie dat de memorie van grieven van [appellant] geen grieven bevat. Grieven zijn alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, ook als de appellant het woord “grief” nergens uitdrukkelijk vermeldt en ook wanneer hij geen specifieke rechtsoverwegingen van het bestreden vonnis aanwijst waartegen hij grieft. Het hof begrijpt de grieven van [appellant] zoals ook Vechtdal die kennelijk heeft opgevat en gaat ervan uit dat [appellant] grieven richt tegen de rechtsoverwegingen 5.1, 5.2 en 5.3 van het bestreden vonnis.
Petitum
4.7
Vechtdal heeft verder aangevoerd dat in het petitum van [appellant] zoals opgenomen in zijn memorie van grieven geen vernietiging van het bestreden vonnis wordt gevorderd en dat reeds hierom de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. Op zichzelf is juist dat een memorie van grieven in beginsel behoort te vermelden van welke in eerste instantie gedane uitspraak de appellant vernietiging verlangt en dat een uitdrukkelijke daartoe strekkende vermelding in dit geval niet in de memorie van grieven is opgenomen. Het hof volgt Vechtdal echter niet in haar betoog dat deze omissie ertoe leidt dat de grieven van [appellant] niet kunnen slagen. In het door [appellant] uitgebrachte appelexploot is wel gevorderd dat het bestreden vonnis wordt vernietigd. Ook brengt de memorie van grieven voldoende duidelijk tot uitdrukking dat [appellant] verlangt dat het hof een andere beslissing voor het bestreden vonnis in de plaats stelt. Naar het oordeel van het hof laat het geheel van door [appellant] ingediende processtukken geen andere lezing toe dan dat hij vernietiging van het bestreden vonnis verlangt, zodat de afwezigheid van een specifieke daartoe strekkende vordering in het petitum van de memorie van grieven in dit geval niet aan toewijzing van zijn vorderingen in de weg staat.
Vorderingen [appellant]
4.8
Met de tegen de rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 gerichte grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, betoogt [appellant] dat de kantonrechter heeft miskend dat Vechtdal is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen en dat de kantonrechter ten onrechte de op die tekortkomingen gebaseerde vorderingen van [appellant] heeft afgewezen.
4.9
Het hof stelt voorop dat [appellant] bij brief van zijn gemachtigde van 22 januari 2020 een omzettingsverklaring heeft uitgebracht als bedoeld in art. 6:87 lid 1 BW en daarmee heeft gekozen voor vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming. In beginsel kan de schuldeiser die een dergelijke verklaring uitbrengt niet meer van die keuze terugkomen door alsnog nakoming van de primaire prestatie of ontbinding te vorderen. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan onder omstandigheden voortvloeien dat dat anders ligt, maar gesteld noch gebleken is dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordoen. Op het voorgaande stranden de primaire vordering [appellant] (die uitgaat van ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst) en zijn meer subsidiaire vordering (die strekt tot nakoming).
4.1
Vervolgens moet worden beoordeeld of de schadevergoedingsvorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn. [appellant] legt aan die vorderingen ten grondslag dat Vechtdal is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens [appellant] . Het hof begrijpt de grieven van [appellant] zo dat hij in hoger beroep de volgende vermeende tekortkomingen aan zijn vorderingen ten grondslag legt:
het tuinhuis staat niet op de juiste plaats;
het tuinhuis is te klein;
het tuinhuis is te hoog.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld andere klachten over het tuinhuis aan het hof voor te leggen, heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. [appellant] kon ten aanzien van andere klachten dan de bovenstaande in ieder geval niet volstaan met een enkele verwijzing naar het rapport van [bedrijf 1] , te minder omdat de inhoud ervan door Vechtdal gemotiveerd is betwist onder verwijzing naar het rapport van [bedrijf 2] , waarin grotendeels andersluidende conclusies zijn getrokken. [appellant] heeft het rapport van [bedrijf 2] niet (voldoende) weersproken.
Tuinhuis niet op de juiste plaats?
4.11
[appellant] betoogt dat het tuinhuis door Vechtdal dichter tegen zijn tuinmuren had moeten worden geplaatst. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar een tekening van Vechtdal en naar het rapport van [bedrijf 1] . Uit het rapport van [bedrijf 1] volgt echter het tegenovergestelde van wat [appellant] betoogt: [bedrijf 1] concludeert in haar rapport dat zij op dit punt geen gebrek aanwezig acht en wijst erop dat het tuinhuis niet dichter tegen de tuinmuren had kunnen worden geplaatst door de aanwezigheid van penanten (steunpijlers) in de tuinmuur. In het rapport van [bedrijf 2] wordt eenzelfde conclusie getrokken. [appellant] stelt in reactie hierop dat hij mondeling met Vechtdal is overeengekomen dat Vechtdal de penanten zou wegzagen. Vechtdal betwist gemotiveerd dat die afspraak is gemaakt en [appellant] heeft van die stelling niet specifiek bewijs aangeboden. Vechtdal wijst er bovendien op dat het wegzagen van de penanten de stabiliteit van de tuinmuur zou ondermijnen en tot instorting van de muur had kunnen leiden. Rijn heeft dat onvoldoende weersproken. Het hof is daarom van oordeel dat de plaatsing van het tuinhuis op zodanige wijze dat rekening is gehouden met de aanwezige penanten geen tekortkoming van Vechtdal oplevert, ook niet als dat zou betekenen dat het tuinhuis niet geheel conform de vooraf opgestelde tekening is geplaatst.
Tuinhuis te klein?
4.12
[appellant] stelt dat het tuinhuis te klein is, maar motiveert dat standpunt onvoldoende. Reeds hierop stuit de klacht van [appellant] over de omvang van het tuinhuis af. Ten overvloede merkt het hof nog op, voor het geval [appellant] met zijn grief het oog heeft gehad op de door [bedrijf 1] geconstateerde discrepantie tussen de maten zoals weergegeven in de opdrachtbevestiging en de werkelijke maten van het dak van het tuinhuis, dat het hier gaat om een gering verschil. Het dak van het tuinhuis heeft volgens het rapport van [bedrijf 1] een omvang van 4,73 bij 5,35 meter terwijl de opdrachtbevestiging uitgaat van 4,80 bij 5,50 meter. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan niet gezegd worden dat deze discrepantie zonder meer een tekortkoming van Vechtdal oplevert. Overigens is niet komen vast te staan dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden. [bedrijf 1] schat het als gevolg van deze discrepantie veroorzaakte waardeverlies (zonder verdere onderbouwing) op € 500,00. [bedrijf 2] concludeert echter dat de afwijkende maatvoering in geen enkel verschil in materiaalgebruik heeft geresulteerd en dus niet tot een besparing van kosten door Vechtdal, zodat [appellant] volgens haar in het geheel geen schade heeft geleden. [appellant] heeft niet op de conclusies van [bedrijf 2] gereageerd, terwijl dat wel op haar weg had gelegen.
Tuinhuis te hoog?
4.13
[appellant] stelt dat het tuinhuis hoger is dan drie meter en daarmee een vergunningplichtig bouwwerk is geworden. Het tuinhuis zelf is 2,98 meter hoog. Dat het tuinhuis, gemeten vanaf de grond, toch hoger reikt dan drie meter is het gevolg van het feit dat het tuinhuis is geplaatst op een fundering die op de ondergrond ligt. Partijen nemen over de exacte hoogte van het tuinhuis inclusief fundering uiteenlopende standpunten in, die variëren van 3,10 meter tot 3,22 meter.
4.14
Vast staat dat de fundering van het tuinhuis is geplaatst op aanwijzing van de echtgenote van [appellant] . Het antwoord op de vraag of Vechtdal jegens [appellant] is tekortgeschoten door na te laten erop te wijzen dat het opvolgen van deze aanwijzing erin zou resulteren dat het tuinhuis een vergunningplichtig bouwwerk zou worden, zoals [appellant] lijkt te betoogt, kan echter in het midden blijven. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof namelijk onvoldoende onderbouwd dat het tuinhuis in zijn huidige vorm daadwerkelijk vergunningplichtig is. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat dit wel het geval is, wijst [appellant] op een fragment uit een brochure die is gepubliceerd op een website van de rijksoverheid. Met Vechtdal is het hof van oordeel dat uit dit document niet blijkt dat het tuinhuis vergunningplichtig is. Uit de brochure volgt slechts dat voor bouwwerken die hoger zijn dan drie meter, specifieke eisen voor de vorm van het dak gelden. Daarover is door [appellant] echter niets naar voren gebracht. Evenmin heeft [appellant] duidelijk gemaakt of het tuinhuis voor toepassing van het geldende bestemmingsplan moet worden gemeten vanaf de grond of, zoals Vechtdal betoogt onder verwijzing naar dat bestemmingsplan, vanaf de gemiddelde hoogte van het tussen het huis en het tuinhuis van [appellant] gelegen maaiveld, dat volgens haar lager ligt. Voorts geldt dat ook uit de rapporten van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet volgt dat het tuinhuis vergunningplichtig is. Vechtdal heeft er verder op gewezen dat de gemeente Castricum op 3 april 2018 al kennis heeft genomen van het tuinhuis maar nu, meer dan vijf jaar later, nog altijd niet het standpunt heeft ingenomen dat het tuinhuis vergunningplichtig is. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van Vechtdal heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het tuinhuis toch vergunningplichtig is. Ten slotte heeft Vechtdal, opnieuw onder verwijzing naar het bestemmingsplan, aangevoerd dat [appellant] eenvoudig ontheffing van een eventueel geldende vergunningplicht kan verkrijgen nu de eventuele overschrijding van de maximale bouwhoogte, zo deze al zou bestaan, in ieder geval minder dan 10% bedraagt. [appellant] heeft dit niet weerlegd.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] , mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door Vechtdal van de door hem aangevoerde klachten, onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat Vechtdal jegens [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van enige op haar rustende verbintenis. De eerste twee grieven van [appellant] hebben daarom geen succes.
Schuldeisersverzuim
4.16
De derde grief van [appellant] richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] in schuldeisersverzuim is komen te verkeren. Ook deze grief kan niet tot een vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het ontstaan van schuldeisersverzuim veronderstelt immers dat de schuldeiser een opeisbare vordering op de schuldenaar heeft. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [appellant] geen vordering op Vechtdal heeft, zodat aan de vraag naar mogelijk schuldeisersverzuim niet wordt toegekomen.
Het incidentele appel
4.17
Vechtdal heeft in incidenteel appel gegriefd tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door haar op de voet van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW gevorderde expertisekosten. Deze expertisekosten betreffen de door Vechtdal gemaakte kosten voor het inschakelen van [bedrijf 2] .
4.18
De grief van Vechtdal slaagt niet. Vechtdal miskent dat art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW geen zelfstandige grondslag biedt voor de vergoeding van expertisekosten, maar veronderstelt dat op [appellant] een wettelijke verplichting rust tot vergoeding van door Vechtdal geleden schade. Een dergelijke verplichting is gesteld noch gebleken, zodat de gevorderde expertisekosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.19
[appellant] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat zijn bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – wordt gepasseerd.
Slotsom en kosten
4.19
Alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in principaal hoger beroep. Vechtdal zal als de in incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in incidenteel hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
recht doende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van Vechtdal begroot op € 772 aan verschotten en € 2.366 voor salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt Vechtdal in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 836 voor salaris en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.R. Brons, J.C.W. Rang en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023.