ECLI:NL:GHAMS:2023:1522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
23-003007-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belaging met betrekking tot klachtvereiste en vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor belaging van zijn ex-partner, waarbij hij in de periode van 22 augustus 2020 tot en met 5 mei 2021 stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. De tenlastelegging omvatte het versturen van bedreigende berichten via WhatsApp en het zich hinderlijk ophouden in de nabijheid van de woning van de aangeefster. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen heeft dat hij ook de dochters van de aangeefster heeft belagen, en heeft hem in dat opzicht vrijgesproken. De verdachte is wel veroordeeld voor de belaging van de moeder, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De opgelegde straffen omvatten een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, een taakstraf van 100 uren, en een gebiedsverbod van twee jaar. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder immateriële schade voor de aangeefster en haar dochters. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de bedragen zijn vastgesteld op €2.500,00 voor de moeder en €750,00 voor elk van de dochters, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003007-21
datum uitspraak: 6 juni 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-121967-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1978,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman en de benadeelde partij en het slachtoffer naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 22 augustus 2020 tot en met 5 mei 2021 te Amstelveen, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] en/of [slachtoffer03] , door een of meerdere (whatsapp)berichten (onder meer inhoudende de tekst:
- "Als je denkt dat je er zo makkelijk mee wegkomt heb je het echt mis." en/of
- "Hypocriet, see you very soon. I dont give a fuck anymore." en/of
- "Ik krijg LL, jij 1 meter aarde. En wat je te wachten staat, want dat is wat je wil." en/of
- "Geniet maar zolang ?t nog kan, voor je ?t weet is ?t over, en ben je er niet meer."
- "Vaar nu in mijn eenje, heb niks meer te verliezen en jij weet waarom ik zo ben hoe ik nu ben") naar die [slachtoffer01] te sturen en/of zich (meermalen) hinderlijk in de directe omgeving van de woning te bevinden en/of een nietje, althans een metalen voorwerp, tussen de drukknop van de bel te stoppen met het oogmerk die [slachtoffer01] en/of [slachtoffer02] en/of [slachtoffer03] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat het dossier enkel een klacht bevat van [slachtoffer01] en niet van haar dochters [slachtoffer02] en [slachtoffer03] .
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 285b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar is. Ingevolge artikel 65, eerste lid, Sr is de wettelijk vertegenwoordiger van personen die de leeftijd van 16 jaren nog niet hebben bereikt, gemachtigd tot het doen van een klacht als bedoeld in artikel 164 Sv. Uit artikel 164 Sv volgt dat een klacht bestaat uit een aangifte met een verzoek tot vervolging. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen. In dat geval moet op grond van het onderzoek op de terechtzitting worden vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (Vgl. ECLI:NL:HR:2004:AQ4289, r.o. 3.8.1). Volgens artikel 165a Sv gaat het openbaar ministerie pas tot vervolging over bij een klacht door de wettige vertegenwoordiger van een minderjarige die twaalf jaar of ouder is, na die minderjarige in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening over de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer01] op 1 april 2021 aangifte van belaging door de verdachte heeft gedaan mede namens haar dochters [slachtoffer02] , geboren op [geboortedatum02] 2010, en [slachtoffer03] , [geboortedatum04] 2007. Uit het proces-verbaal ‘ontvangst klacht door hulpofficier van justitie’ blijkt dat zij ook op 1 april 2021 de hulpofficier heeft verzocht over te gaan tot vervolging van de dader. Zij heeft daarbij niet uitdrukkelijk verzocht dat het openbaar ministerie de verdachte ook zal vervolgen voor belaging van [slachtoffer02] en [slachtoffer03] . Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij evenwel verklaard dat zij ten tijde van het doen van de aangifte de bedoeling had dat ook een vervolging zou worden ingesteld voor belaging gepleegd tegen haar dochters. Dat blijkt ook uit de omstandigheden dat [slachtoffer01] in de aangifte heeft aangegeven dat zowel zijzelf als haar twee dochters de schade op de verdachte willen verhalen en op de hoogte gehouden willen worden van de voortgang van het opsporingsonderzoek en zij als wettelijk vertegenwoordiger van haar twee dochters namens hen in deze strafprocedure verzoeken tot schadevergoeding heeft ingediend. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt ook dat [slachtoffer03] ten tijde van de aangifte de wens had dat de verdachte terzake van het tenlastegelegde feit zou worden vervolgd. Daarmee is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 165a Sv.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat voldaan is aan het klachtvereiste van artikel 285b, tweede lid, Sr, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de onderhavige vervolging van de verdachte met betrekking tot de belaging van [slachtoffer02] en [slachtoffer03] .

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
stelselmatiginbreuk heeft gemaakt op de levenssfeer van de dochters [slachtoffer02] en [slachtoffer03] . De in de tenlastelegging opgenomen berichten zijn immers gericht aan en ontvangen door de moeder [slachtoffer01] , terwijl het dossier geen aanknopingspunten bevat dat deze berichten de dochters ook hebben bereikt. Ten aanzien van de overige in de tenlastelegging omschreven vormen van belaging, te weten het zich hinderlijk in de omgeving van de woning bevinden en het vastzetten van deurbel, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat deze zodanig veelvuldig voorkwamen en [slachtoffer02] en [slachtoffer03] daarmee zo vaak zijn geconfronteerd dat sprake is van stelselmatigheid in de zin van artikel 285b Sr. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van de belaging van [slachtoffer02] en [slachtoffer03]

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 22 augustus 2020 tot en met 5 mei 2021 te Amstelveen wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer01] door meerdere berichten onder meer inhoudende de tekst:
- "Als je denkt dat je er zo makkelijk mee wegkomt heb je het echt mis." en
- "Hypocriet, see you very soon. I don’t give a fuck anymore." en
- "Ik krijg LL, jij 1 meter aarde. En wat je te wachten staat, want dat is wat je wil." en
- "Geniet maar zolang ‘t nog kan, Voor je ‘t weet is ‘t over, en ben je er niet meer."
- "Vaar nu in mijn eentje, Heb niks meer te verliezen En jij Weet Waarom ik zo ben hoe ik nu ben"
naar die [slachtoffer01] te sturen en zich hinderlijk in de directe omgeving van haar woning te bevinden en een voorwerp tussen de drukknop van de bel te stoppen met het oogmerk die [slachtoffer01] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
belaging.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen en maatregel

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest en een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38v Sr, inhoudende een gebiedsverbod, voor de duur van 2 jaren aan de verdachte opgelegd en deze dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank opgelegd, met dien verstande dat aan de voorwaardelijke gevangenisstraf bijzondere voorwaarden (strekkende tot reclasseringscontact en ambulante behandeling) worden gekoppeld en dat de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38v Sr, inhoudende een gebiedsverbod voor een periode van 6 maanden, aan de verdachte wordt opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de belaging van zijn ex-partner. Hij heeft haar in een periode van bijna negen maanden, tegen haar uitdrukkelijke wens in, een groot aantal sms-berichten gestuurd, waaronder een aantal doodsbedreigingen. Ook heeft hij zich meermaals hinderlijk opgehouden in de directe omgeving van de woning van de aangeefster, waar zij woont met haar twee dochters. De verdachte heeft bovendien een aantal keren een klemmetje op de voordeurbel gezet teneinde deze langdurig af te laten gaan. Op deze wijze heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Zij heeft dit, zo volgt onder meer uit de door haar op de terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring, als beangstigend, bedreigend en hinderlijk ervaren. Het gedrag van de verdachte heeft zijn weerslag gehad op haar psychische en fysieke gesteldheid. Niet alleen de aangeefster heeft ernstige negatieve (mentale) gevolgen ondervonden van het gedrag van de verdachte. Ook haar jongste dochter en de dochter van de aangeefster en de verdachte samen hebben hieronder geleden. De verdachte heeft ook bij hen veel stress veroorzaakt en een sterke aantasting van hun veiligheidsgevoel teweeggebracht. Door het gedrag van de verdachte heeft de aangeefster zich genoodzaakt gevoeld om met haar dochters te verhuizen en is de stabiliteit in het gezin onderuit gehaald. Doordat de verdachte de aangeefster ook op dit nieuwe adres is blijven lastigvallen voelt de jongste dochter zich daar niet meer veilig en is zij ergens anders gaan wonen, waardoor het gezin uit elkaar is gevallen. Zowel de aangeefster als haar dochters hebben hulpverlening in moeten schakelen om hun leven weer op de rit te krijgen.
Het hof heeft acht geslagen op de straffen die doorgaans in soortgelijke gevallen worden opgelegd. In het voordeel van de verdachte neemt het hof in aanmerking dat de verdachte inmiddels een woning heeft gevonden, een bijstandsuitkering ontvangt en dat hij voornemens is om vanaf september een opleiding tot ervaringsdeskundige in de daklozenopvang en jeugdzorg te starten bij de hogeschool. Om de verdachte te steunen in deze positieve ontwikkeling zal het hof een wat lagere werkstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis passend en geboden. Omdat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven niet mee te willen werken aan reclasseringstoezicht en behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden, omdat hij de meerwaarde daarvan niet ziet, acht het hof het niet zinvol om die voorwaarden te stellen.
Voorts ziet het hof, ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten, aanleiding de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr aan de verdachte op te leggen, op na te noemen wijze. Deze maatregel houdt in een contactverbod met [slachtoffer01] , [slachtoffer03] en [slachtoffer02] en een gebiedsverbod voor het adres van de woning van [slachtoffer01] . Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens deze personen beveelt het hof, gelet op artikel 38v, vierde lid, Sr, dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Bij deze beslissing heeft het hof in aanmerking genomen de aard van het bewezenverklaarde, de lange en emotioneel beladen geschiedenis tussen de verdachte en de slachtoffers en het feit dat de verdachte de aangeefster nog steeds verwijten maakt over het voorgevallene in aanloop naar het bewezenverklaarde delict. Voorts acht het hof van belang dat de verdachte uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij contact wenst met zijn dochter, [slachtoffer03] , en heeft het hof betrokken dat de Reclassering Nederland, volgens hun advies van 22 juli 2021, het risico op recidive door de verdachte als gemiddeld inschat. Verder acht het hof van belang dat de verdachte niet bereid is om mee te werken aan de behandeling die de Reclassering aangewezen acht om het risico op recidive te beperken. Ook daarin ziet het hof aanleiding het recidiverisico te beteugelen door middel van de oplegging van deze maatregel.
Het hof gaat er daarbij, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:637), vanuit dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit arrest onderworpen is geweest aan de door de rechtbank opgelegde dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de bij dit arrest op te leggen dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel in zijn geheel in mindering wordt gebracht, ook nu aan die maatregel bij dit arrest een contactverbod wordt toegevoegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.417,80 en bestaat uit € 2.500,00 aan immateriële schade en
€ 1.917,80 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.200,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, maar heeft ter terechtzitting in hoger beroep, bij monde van de advocaat-generaal, toegelicht dat de in eerste aanleg opgevoerde materiële schade niet meer aan de orde is, nu deze reeds is vergoed.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is het hof van oordeel dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij ten gevolge van dat handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Naar het oordeel van het hof zijn de aard en ernst van de normschending door de verdachte (zoals eerder beschreven) en de gevolgen daarvan voor de benadeelde bovendien van dien aard dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106, sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof heeft bij voorgaande oordelen in aanmerking genomen dat als gevolg van het handelen van de verdachte de benadeelde partij zich geruime tijd zeer angstig, gestrest en onveilig heeft gevoeld en nog voelt, zoals is toegelicht in de vordering tot schadevergoeding en in haar verklaring ter terechtzitting als benadeelde partij en slachtoffer. Zij heeft hierdoor bovendien psychische klachten ontwikkeld en ondergaat daarvoor (ook) thans (nog) behandelingen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 2.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending, zoals ook omschreven in de strafmotivering;
  • de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, een en ander zoals hierboven ook nader omschreven en
  • de schadevergoedingen die door rechters in soortgelijke gevallen worden toegekend.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 2.500,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering in zoverre worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer03]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is het hof van oordeel dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij ten gevolge van dat handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Naar het oordeel van het hof zijn de aard en ernst van de normschending door de verdachte (zoals eerder beschreven) en de gevolgen daarvan voor de benadeelde bovendien van dien aard dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106, sub b, BW. Het hof heeft bij voorgaande oordelen in aanmerking genomen dat de gedragingen van de verdachte de gehele gezinssituatie schade heeft berokkend. De verstrekkende gevolgen die dit handelen voor de benadeelde partij hebben gehad, zijn door en namens haar in de toelichting op haar vordering en in haar slachtofferverklaring indringend naar voren gebracht. De benadeelde partij heeft veel angst en boosheid ervaren en is hiervoor in contact geweest met verschillende hulpverleners. Zo krijgt zij op dit moment EMDR-therapie voor het trauma dat de verdachte heeft veroorzaakt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 750,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending, zoals ook omschreven in de strafmotivering;
  • de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, een en ander zoals hierboven ook nader omschreven en
  • de schadevergoedingen die door rechters in soortgelijke gevallen worden toegekend.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 750,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering in zoverre worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is het hof van oordeel dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij ten gevolge van dat handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Naar het oordeel van het hof zijn de aard en ernst van de normschending door de verdachte (zoals eerder beschreven) en de gevolgen daarvan voor de benadeelde bovendien van dien aard dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106, sub b, BW. Het hof heeft bij voorgaande oordelen in aanmerking genomen dat de gedragingen van de verdachte de gehele gezinssituatie schade heeft berokkend. De verstrekkende gevolgen die dit handelen voor de benadeelde partij hebben gehad, zijn door en namens haar in de toelichting op haar vordering en haar slachtofferverklaring indringend naar voren gebracht. Zij heeft zich lange tijd angstig, verdrietig en boos gevoeld. De gevoelens van angst waren van dusdanige orde, dat zij niet meer thuis durfde te wonen en naar haar tante is verhuisd. Ook heeft zij hulp in moeten schakelen van de kinderpsycholoog.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 750,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending, zoals ook omschreven in de strafmotivering;
  • de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, een en ander zoals hierboven ook nader omschreven en
  • de schadevergoedingen die door rechters in soortgelijke gevallen worden toegekend.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 750,00 euro aan immateriële schade, zodat de vordering in zoverre worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 3 jaren inhoudende:
  • dat de veroordeelde voor de duur van de maatregel zich niet binnen een straal van 200 meter zal ophouden in het navolgende gebied: [adres02] (althans het adres van de woning van [slachtoffer01] );
  • dat de veroordeelde voor de duur van de maatregel op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal zoeken of opnemen met [slachtoffer01] ( [geboortedatum03] 1979), [slachtoffer02] ( [geboortedatum02] 2010) en [slachtoffer03] ( [geboortedatum04] 2007).
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de datum van de uitspraak van dit arrest onderworpen is geweest aan de door de politierechter op 27 oktober 2021 dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de bij dit arrest opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het door de politierechter in het vonnis waarvan beroep gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer03]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer03] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer03] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag van de voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 mei 2021.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer02]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer02] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer02] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag van de voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 mei 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.E. Kwak, mr. R. Kuiper en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 juni 2023.
=========================================================================
[…]