ECLI:NL:GHAMS:2023:151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
23-003687-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerdere strafzaken was veroordeeld voor verschillende overtredingen van de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 10.125,50 aan de Staat zou betalen ter ontneming van dit voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 15 juni 2014 strafbare feiten heeft gepleegd, en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij ook baten heeft verkregen uit andere strafbare feiten. De advocaat-generaal en de verdediging hebben in hoger beroep geen argumenten aangedragen die de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in twijfel trekken. Het hof heeft de ontnemingsvordering gegrond verklaard op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de betalingsverplichting van de betrokkene vastgesteld op € 10.125,50. De verdediging had verzocht om vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof heeft geoordeeld dat deze overschrijding al in de eerdere strafzaak was meegenomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat is gehandhaafd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003687-18
datum uitspraak: 26 januari 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-870957-14 tegen de betrokkene
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1967,
adres: [adres01] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.125,50.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 december 2022 in de strafzaak -kort gezegd- veroordeeld ter zake van
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 4: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De rechtbank Noord-Holland heeft de betrokkene bij vonnis van 19 oktober 2018 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.125,50 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Grondslag van de ontneming

De betrokkene is, voor zover voor de ontnemingsprocedure van belang, in de hiervoor genoemde strafzaak veroordeeld voor strafbare feiten in de periode 1 augustus 2013 tot en met 15 juni 2014 (feiten 1 en 2).
In het Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [1] (hierna: ontnemingsrapport) is het voordeel berekend over de periode 26 april 2013 tot 5 juni 2014. De eerste bijschrijving die in de berekening is meegenomen is van 25 juli 2013.
Uit het dossier volgt dat de betrokkene samen met [medeverdachte01] gedurende langere tijd medicijnen verkocht [2] . Op de rekening met IBAN rekeningnummer [rekeningnummer01] ten name van [medeverdachte01] eo [naam01] (€ 72.314,34) en de rekening met IBAN rekeningnummer [rekeningnummer02] ten name van [medeverdachte01] (€ 1.088,50) zijn bijschrijvingen aangetroffen in de periode 25 juli 2013 tot en met 5 juni 2014 die het hof op basis van het dossier in verband brengt met de verkoop van medicijnen. [3]
Gelet op het voorgaande bestaan er voldoende aanwijzingen dat de betrokkene baten heeft verkregen uit andere strafbare feiten dan die door de rechtbank zijn bewezen. Het hof baseert de ontnemingsvordering gelet op het voorgaande op artikel 36e, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer van de verdediging, dat slechts de periode van de bewezenverklaring van de strafbare feiten als uitgangspunt kan worden genomen, wordt verworpen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van zijn schriftelijke conclusie van 28 november 2022, gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, conform de beslissing in eerste aanleg, wordt geschat op een bedrag van EUR 10.125,50.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de betrokkene heeft zich wat betreft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aangesloten bij de conclusie van de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
In hoger beroep heeft de verdediging geen argumenten aangedragen die afdoen aan de berekening in het ontnemingsrapport. Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd gekozen voor een eenvoudige berekening gebaseerd op bankafschriften en een contante transactie pseudokoop (€ 250,00). Het totaal bedrag aan omzet is op basis daarvan vastgesteld op € 73.652,84.
De verkoopprijs per doosje medicijnen is gesteld op € 40,-. Op basis van de laagst gebleken inkoopprijs (€ 14,50) en de hoogst gebleken inkoopprijs (€ 19,-) en rekening houdend met bemiddelingskosten van [naam02] (€ 10,-) werd de winst per doosje onder de minst gunstigste omstandigheden vastgesteld op € 11,-. Het bedrag van de omzet van € 73.652,84 gedeeld door € 40,- winst levert op 1.841 eenheden/doosjes medicijnen. Dit aantal vermenigvuldigd met € 11,- levert een totale winst op van € 20.251,- waarvan de helft is toegerekend aan de betrokkene.
Het hof bepaalt het geschatte bedrag aan door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel in overeenstemming hiermee op € 10.125,50.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Standpunt van advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van zijn schriftelijke conclusie van 28 november 2022, aangevoerd dat bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening gehouden moet worden met overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hoger beroep tegen het ontnemingsvonnis is ingesteld op 22 oktober 2018 terwijl de inhoudelijke zitting in deze zaak heeft plaatsgevonden op 15 december 2022 waarmee de redelijke termijn met ruim twee jaar is overschreden. De advocaat-generaal stelt dat de vordering moet worden verminderd met € 5.000,- en heeft gevorderd dat de betalingsverplichting wordt gesteld op € 5.125,50.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal om op de vordering € 5.000,- in mindering te brengen vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Oordeel van het hof
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de redelijke termijn bij de behandeling van het hoger beroep (twee jaar) is overschreden met ruim twee jaar. Deze overschrijding leidt echter niet tot vermindering van de betalingsverplichting in de ontnemingszaak. Het hof heeft bij arrest van 29 december 2022 immers in de strafzaak al rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in die zaak (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep). Bij deze stand van zaken zal het hof dan ook geen matiging toepassen op de betalingsverplichting.
Aan de betrokkene wordt, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.125,50.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 10.125,50 (tienduizend honderdvijfentwintig euro en vijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 10.125,50 (tienduizend honderdvijfentwintig euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 202 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. P. Greve en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. T. Weij, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 januari 2023.
Mr. Bordenga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, onderzoek [onderzoek01] , d.d. 3 december 2014, doorgenummerde pagina 333.
2.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte01] , onderzoek [onderzoek01] , d.d. 16 juni 2014, doorgenummerde pagina’s 511 en 512.
3.Proces-verbaal van bevindingen onderzoek bankafschriften, onderzoek [onderzoek01] , doorgenummerde pagina’s 312, 330 en 332.