ECLI:NL:GHAMS:2023:1477

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.289.723/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van overeenkomst en schadevergoeding na bruikleen van scooter

In deze zaak gaat het om een vordering tot nakoming van een overeenkomst en schadevergoeding na de bruikleen van een scooter. De eiser, [eiser], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de vordering van de verweerder, [verweerder], werd toegewezen. De eiser betwist de ondertekening van een document uit 2013 waarin hij een schuld van € 12.000 erkent aan de verweerder. Het hof heeft een deskundigenrapport over de handtekening laten opstellen, waaruit blijkt dat de handtekening waarschijnlijk authentiek is. De eiser heeft een bedrag van € 1.000 voldaan, maar de rest van de schuld is niet betaald. Daarnaast heeft de verweerder schadevergoeding gevorderd voor de schade aan haar scooter, die door de eiser is geleend. Het hof oordeelt dat de eiser aansprakelijk is voor de schade aan de scooter, maar vermindert het bedrag van de schadevergoeding van € 2.499,23 naar € 2.000,-, omdat de waarde van de scooter in onbeschadigde toestand hoger is dan het bedrag dat de verweerder voor de scooter heeft ontvangen bij verkoop. Het hof heeft ook de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, maar veroordeelt de eiser tot betaling van de kosten van het deskundigenonderzoek. De uitspraak is gedaan op 20 juni 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.289.723/01
Zaaknummer rechtbank: 8433559 \ CV EXPL 20-3121
arrest van de meervoudige familiekamer van 20 juni 2023 inzake
[eiser] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.J. van den Oosterkamp te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [eiser] en [verweerder] genoemd.
[eiser] is bij dagvaarding van 3 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 13 januari 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [verweerder] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en [eiser] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
Bij arrest van 2 maart 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 27 mei 2021 heeft plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Een schikking is toen niet bereikt.
Vervolgens heeft [eiser] op 13 juli 2021 een memorie van grieven met een productie genomen.
[verweerder] heeft op 24 augustus 2021 een memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel en akte vermeerdering van eis, met twee producties ingediend.
[eiser] heeft op 30 november 2021 een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen, met een productie. Een eerdere versie van deze memorie was na protest van [verweerder] door de rolraadsheer bij beslissing van 16 november 2021 geweigerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft in principaal appel drie grieven tegen het bestreden vonnis ingebracht, een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd dat het hof bij arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering(en) van [eiser] zal toewijzen en de vordering(en) van [verweerder] zal afwijzen, met veroordeling van [verweerder] – indien mogelijk – uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten van € 157,- (zonder betekening) respectievelijk € 239,- (met betekening) en met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zijn voldaan.
[verweerder] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn appel, althans zijn vorderingen af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep heeft [verweerder] één grief tegen het bestreden vonnis ontwikkeld en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – [eiser] zal veroordelen primair in de werkelijke kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot op heden te becijferen op € 9.623,91, subsidiair [eiser] zal veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep berekend, naar het hof begrijpt, volgens het liquidatietarief en zowel het primair als subsidiair gevorderde te vermeerderen met een bedrag van € 163,- aan nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
In incidenteel appel concludeert [eiser] tot afwijzing van de vordering van [verweerder] .

2.De feiten

In principaal en incidenteel hoger beroep
2.1
Het hof gaat, met de kantonrechter, uit van de volgende feiten, nu daartegen geen grieven zijn gericht.
2.2
Partijen hebben in de periode van maart 2010 tot en met oktober 2017 een affectieve relatie gehad en zonder samenlevingsovereenkomst met elkaar samengewoond, in achtereenvolgens het huurappartement en de koopwoning van [verweerder] .
2.3
In een schriftelijk stuk gedateerd 4 februari 2013 staat onder meer het volgende:
“Hierbij verklaar ik [eiser] , geboren te [geboorteplaats 1] ( [datum 1] 1980), het hieronder genoemde bedrag binnen twee jaar volledig terug te betalen aan [verweerder] , geboren te [geboorteplaats 2] ( [datum 2] -1980).
6000 euro voor volledig levensonderhoud van juni 2010 tot en met februari 2013 en
6000 euro welke zonder toestemming van [verweerder] is verkregen.
Samen maakt dat 12000 euro, oftewel twaalfduizend euro.”
De verklaring sluit af met de namen van [eiser] en [verweerder] en is bij elke naam voorzien van een handtekening.
2.4
[eiser] heeft € 1.000,00 aan [verweerder] voldaan.
2.5
Vanaf half november 2017 tot en met 6 juli 2019 heeft [verweerder] haar scooter, een [merk] met kenteken [kenteken] (hierna: de scooter) aan [eiser] uitgeleend.
2.6
Op 9 november 2018 heeft de volgende berichtenwisseling plaatsgevonden via WhatsApp:
“[ [verweerder] ]: Heb net even met Univé gebeld omdat ik niet meer wist of de schadevergoeding nu al wel of niet was uitgekeerd. Begreep idd dat dit het geval was, 1400€.
Maak jij dit geld naar mij over dat ik de scooter naar de shop breng of breng jij hem zelf zodat ie gerepareerd wordt?
Scootershop geeft aan dat de scooter maandag of dinsdag gebracht kan worden. Dan kan je hem achterlaten en repareren ze hem.
En trouwens.. ik stel hierboven voor dat ik de scooter breng, maar bij nader inzien mag jij dat doen. Zou fijn zijn de/een scooter gewoon weer terug te krijgen zoals ik hem aan je uitgeleend heb.
[ [eiser] ]: Ik verwacht voor 5uur een antwoord. Of je Zwitserland en opvang door wilt zetten!”
2.7
Op 29 mei 2019 heeft de volgende berichtenwisseling plaatsgevonden via WhatsApp:
“[ [verweerder] ]: Wanneer laat je nu de scooter repareren?
[ [eiser] ]: Deze maand.
[ [verweerder] ]: Deze maand heeft nog een paar dagen…
[ [eiser] ]: Ik bedoelde juni. Dan is hij 2wkn weg en dan is hij klaar.”
2.8
Op 6 juli 2019 heeft [verweerder] de scooter teruggekregen van [eiser] . Op 9 augustus 2019 heeft [verweerder] via WhatsApp het volgende aan [eiser] geschreven:
“ [eiser] , jij hebt mijn scooter geleend vanaf half nov 2017 tot 6 juli 2019.
Je kreeg een onbeschadigde, motorisch goede scooter mee.
Zoals je weet, heb jij een hoop schade gereden en is de scooter momenteel zowel aan de buitenkant, alsook aan de binnenkant aan alle kanten beschadigd en niet in orde. Je had geregeld problemen met starten toen je er dagelijks op reeds en hij start nu helemaal niet meer.
Ondanks dat je meermaals hebt beloofd de scooter te laten repareren, ben je deze afspraak niet nagekomen.
Mijn voorstel is dat ik de scootershop bel en vraag of ze hem kunnen komen halen en dat ze een analyse maken van alles wat er moet gebeuren.”
2.9
[verweerder] heeft een offerte opgevraagd voor het herstel van de schade aan haar scooter. De herstelkosten zijn in de offerte van 28 augustus 2019 geraamd op € 2.499,23. [verweerder] heeft deze offerte via WhatsApp op 1 september 2019 aan [eiser] doorgestuurd en daarbij gevraagd haar diezelfde week te laten weten hoe en wanneer hij deze kosten gaat betalen.
2.1
Bij per e-mail verstuurde brief van 4 oktober 2019 heeft de advocaat van [verweerder] de advocaat van [eiser] onder meer het volgende bericht:
“Op 4 februari 2013 zijn partijen een overeenkomst aangegaan op grond waarvan uw cliënt zich jegens cliënte heeft verplicht om binnen twee jaar (na ondertekening van de overeenkomst) een bedrag van € 12.000 aan cliënte te betalen (zie bijlage 1). (…)
Van het overeengekomen bedrag heeft uw cliënt in het verleden slechts € 1.000 aan cliënte voldaan. Aangezien de uiterste betalingstermijn voor de voldoening van de volledige schuld op 3 februari 2015 is verstreken, is uw cliënt per 4 februari 2015 ter zake van een bedrag van € 11.000 in verzuim, op grond waarvan hij daarover tevens wettelijke rente is verschuldigd. De openstaande schuld incl. wettelijke rente (berekend tot heden) bedraagt € 12.063,99 (…)
Hiernaast heeft cliënte een vordering op uw cliënt wegens het beschadigen van haar scooter. Hij heeft deze scooter in de periode tussen 18 november 2017 en 6 juli 2019 van haar geleend om zijn zoon te kunnen zien en zich te kunnen vervoeren. De scooter is echter door toedoen van uw cliënt (…) ernstig beschadigd geraakt. Ter dekking van een gedeelte van de door hem veroorzaakte schades heeft uw cliënt in november 2018 een bedrag van € 1.300 van de verzekering uitgekeerd gekregen (…), maar deze vergoeding heeft hij niet aan cliënte doorgestort. Evenmin heeft hij de scooter laten repareren of heeft hij cliënte anderszins schadeloos gesteld. In tegendeel, hij is op de scooter blijven rijden en heeft nadien nog enkele nieuwe schades veroorzaakt.
Cliënte heeft inmiddels meerdere keren aan uw cliënt laten weten dat hij de door hem veroorzaakte schade aan haar dient te vergoeden (…). Inmiddels heeft zij een offerte opgevraagd voor de reparatie van haar scooter (…). Daaruit blijkt dat de totale herstelkosten € 2.499,23 zullen bedragen. Namens cliënte stel ik uw cliënt hierbij aansprakelijk voor de door hem veroorzaakte schade en maak ik aanspraak op vergoeding daarvan.
Hierbij verzoek en, voor zover nodig, sommeer ik uw cliënt om het ertoe te leiden dat binnen tien dagen na heden een bedrag van € 14.563,23 (€ 2.499,23 + € 12.063,99) zal zijn overgeschreven naar de rekening van cliënte (…). Laat hij dat na, dan zal cliënte juridische stappen ondernemen ter incassering van bovenstaand bedrag. In dat geval zal zij tevens aanspraak maken op buitengerechtelijke incassokosten en een vergoeding in de proceskosten.”
De brief is ook rechtstreeks per e-mail aan [eiser] gestuurd.
2.11
Op 19 juni 2020 heeft het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: het NFO) op verzoek van de advocaat van [verweerder] een rapport uitgebracht over de handtekening die op het onder 2.2. aangehaalde stuk bij de naam van [eiser] staat. Het rapport vermeldt onder meer:
“Door de opdrachtgever (…) is (…) verzocht om een schriftvergelijkend en document-technisch onderzoek te verrichten naar de echtheid van de betwiste handtekening.
De betwiste handtekening, die in originele inktafzetting kon worden onderzocht, (…)
De ter beschikking gestelde vergelijkingshandtekeningen van [eiser] , konden – met uitzondering van het paspoort – in originele inktafzetting worden onderzocht. (…)

5.Onderzoeksvraag

Verzocht werd te onderzoeken of het al dan niet aannemelijk is te achten dat de hieronder gemonteerde handtekening door [eiser] op het betwiste document is geplaatst.
(…)

9.Bevindingen document-technisch onderzoek

(…)
Gedurende het document-technisch onderzoek is vastgesteld dat de te onderzoeken handtekeningnietop het litigieuze document is gemonteerd door toepassing van listige kunstgrepen, zoals knippen, plakken, printen, fotokopiëren, scannen, bewerken met een fotobewerkingsprogramma en dergelijke.
(…)

11.Beknopte beschouwing van de bevindingen

Bij vergelijking tussen de betwiste handtekening en de vergelijkingshandtekeningen van [eiser] zijn zowel op algemeen niveau alsmede op microniveau schriftelijke overeenkomsten aangetroffen. Significante verschillen van overwegende betekenis zijn niet geconstateerd. Deze vastgestelde overeenkomsten geven steun aan de opvatting dat [eiser] de betwiste handtekening op het litigieuze document heeft geplaatst. De kans om dezelfde mate van overeenkomst aan te treffen wanneer de onderzochte handtekening zou zijn nagemaakt door een andere persoon is klein, gezien het bewegingsverloop en het drukverloop van de betwiste handtekening. Bij een vervalsing van een handtekening met deze mate van complexiteit is het de verwachting om minder vloeiende schrijfbewegingen te zien op ten minste enkele onderdelen, hetzij tenminste enkele significante verschillen qua bewegingsverloop, of beide.

12.Conclusies schriftvergelijkend onderzoek

Gelet op hetgeen hiervoor beschreven staat, overwegende de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de betwiste handtekening enerzijds en van het vergelijkingsmateriaal van [eiser] anderzijds, gelet op het aantal, de aard en de kwaliteit van de als essentieel te kwalificeren schriftkundige kenmerken, worden de volgende conclusies getrokken:

- Op basis van het uitgevoerde onderzoek aan de hand van het beschikbaar gestelde materiaal dient te worden geconcludeerd dat ergeen grond voor twijfelbestaat met betrekking tot de authenticiteit van de betwiste handtekening. Op grond van de verkregen onderzoeksresultaten dient met eenhoge mate van waarschijnlijkheidte worden geconcludeerd dat de betwiste handtekening door [eiser] op het betwiste document is geplaatst. Indicatoren die op het tegendeel (zouden kunnen) duiden zijn in het ter beschikking gestelde materiaal niet aangetroffen.”

3.De beoordeling

In principaal hoger beroep

3.1
Partijen twisten met elkaar over een tweetal vorderingen van [verweerder] , de ene met betrekking tot een vordering van € 11.000,-, gebaseerd op het schriftelijke stuk van 4 februari 2013, en de andere met betrekking tot schade aan de scooter die [verweerder] aan [eiser] heeft uitgeleend. Het hof zal deze kwesties na elkaar bespreken.
De vordering van € 11.000,-
3.2
[verweerder] vordert een bedrag van € 11.000,- dat zij baseert op het door haar in het geding gebrachte stuk van 4 februari 2013. Dat stuk houdt een schuldigerkenning in van [eiser] aan [verweerder] voor een bedrag van € 12.000,-, te weten € 6000,- wegens door [verweerder] aan [eiser] verstrekt levensonderhoud over de periode van juni 2010 tot en met februari 2013 en € 6.000,- wegens het wegnemen van een aan [verweerder] toebehorende enveloppe met een bedrag van € 6.000,-. Daarop strekt volgens [verweerder] in mindering een bedrag van € 1.000,- dat door [eiser] inmiddels was voldaan. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen. Daartegen keert [eiser] zich met zijn eerste twee grieven en met een deel van zijn derde grief (randnummers 3.11 t/m 3.16).
3.3
[eiser] voert allereerst aan dat hij pas in oktober 2019, door de e-mail van de advocaat van [verweerder] aan hem, voor het eerst is geconfronteerd met het schriftelijke stuk van 4 februari 2013. [eiser] kende dit stuk niet en betwist dat hij het heeft ondertekend. Evenmin is hij betrokken geweest bij de totstandkoming ervan. Hij wenst daarom een contra-expertise te laten uitvoeren ten opzichte van het onderzoek door het NFO. [verweerder] heeft na het uiteengaan van partijen ook nooit een beroep gedaan op de gestelde overeenkomst. Dat heeft zij pas gedaan nadat er onenigheid was ontstaan in verband met de omgangsregeling met hun zoon [zoon] . Op basis van de feitelijke gang van zaken kan een stilzwijgende afspraak over de kosten van de huishouding worden aangenomen, waarop [verweerder] nu terugkomt, aldus [eiser] .
3.4
Voor zover de vordering betrekking heeft op kosten van de huishouding stelt [eiser] dat [verweerder] nader had moeten specificeren op welke kosten dit allemaal betrekking heeft. Een dergelijke specificatie ontbreekt. Partijen hebben gedurende hun samenwoning nooit een uitsplitsing gemaakt van de kosten van hun huishouden of van hun relevante inkomsten in die periode. Na een samenleving van vijf jaar is het onmogelijk om dat nog precies te reconstrueren. Voorts wijst [eiser] erop dat bij een officiële manier van samenwonen (zoals huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst) afrekening van huishoudkosten op straffe van rechtsverwerking moet plaatsvinden binnen een jaar na afloop van ieder kalenderjaar.
3.5
[eiser] betwist voorts dat hij een envelop met een aan [verweerder] toebehorend bedrag van € 6.000,- heeft weggenomen. Het betreft hier een onbewezen stelling van [verweerder] . Waar [verweerder] die envelop bewaarde en op welke wijze dit is gebeurd vermeldt zij niet. [verweerder] heeft in eerste aanleg de stelling betrokken dat het stuk van 4 februari 2013 diende om het vertrouwen tussen partijen weer te herstellen, maar de vraag is hoe dat met een dergelijke afspraak kan, nu [eiser] nimmer heeft erkend dat hij dit bedrag heeft weggenomen.
3.6
[verweerder] handhaaft haar stellingen uit de eerste aanleg en voert verweer tegen de grieven, waarop waar nodig in het navolgende zal worden ingegaan.
3.7
Het hof overweegt dat de vordering van [verweerder] staat of valt bij de vraag of [eiser] het document van 4 februari 2013 heeft ondertekend. Indien dat het geval is, staat vast dat hij het totale bedrag van € 12.000,- heeft schuldig erkend. Wat dan precies de achtergrond daarvan was, doet dan niet meer ter zake. [eiser] heeft zich immers niet erop beroepen dat [verweerder] het document onjuist uitlegt en evenmin dat hij zijn handtekening onder invloed van een wilsgebrek heeft gezet.
Op basis van het door [verweerder] ingebrachte rapport van het NFO van 19 juni 2020 ter zake van het verrichte handschriftkundige onderzoek, hiervoor weergegeven onder 2.11, heeft de kantonrechter geoordeeld dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat [eiser] zijn handtekening onder het document heeft gezet, zoals het NFO heeft vastgesteld. [eiser] heeft geen bezwaren ingebracht tegen de door het NFO gehanteerde onderzoeksmethode en evenmin tegen de verdere gang van zaken rond dat onderzoek. Dat had wel op zijn weg gelegen. Omstandigheden die meebrengen dat aan het onderzoek en het rapport van het NFO zou moeten worden getwijfeld zijn aldus niet gesteld, en ook overigens niet gebleken. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding om een contra-expertise te gelasten.
Met de kantonrechter gaat het hof uit van betrouwbaarheid van het rapport. Daarmee heeft [verweerder] afdoende bewezen dat [eiser] zijn handtekening onder het stuk heeft gezet en een bedrag van € 12.000,- schuldig heeft erkend.
3.8
[eiser] heeft nog aangevoerd dat [verweerder] zich nooit eerder heeft beroepen op het stuk en dat op basis daarvan een stilzwijgende afspraak over de kosten van de huishouding kan worden aangenomen. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op [eiser] . In het licht van het verweer van [verweerder] heeft hij die blote stelling onvoldoende onderbouwd. Uit het enkele feit dat [verweerder] een tijd heeft stilgezeten mocht [eiser] niet afleiden dat [verweerder] zich niet meer op het stuk zou beroepen, laat staan dat tussen partijen een nadere overeenkomst zou zijn gesloten.
3.9
De conclusie is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd voor zover dat betrekking heeft op [verweerder] vordering van € 11.000,-.
De scooter
3.1
Met zijn derde grief (randnummers 3.17 tot en met 3.22) komt [eiser] voorts op tegen de beslissing van de kantonrechter dat hij ter zake van de schade aan de scooter aan [verweerder] een bedrag van € 2.499,23 dient te voldoen.
Volgens [verweerder] moet [eiser] in zijn grief niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet duidelijk is tegen welke overwegingen van de kantonrechter [eiser] zich keert. Het hof overweegt dat op dit punt de grief van [eiser] inderdaad niet overloopt van duidelijkheid. Uit de memorie van antwoord blijkt echter wel dat [verweerder] zich naar behoren heeft kunnen verweren tegen hetgeen [eiser] heeft aangevoerd. Deze wijze van procederen van [eiser] komt daarom niet in zodanige mate in strijd met beginselen van een goede procesorde dat niet-ontvankelijkheid zou moeten volgen. [verweerder] verweer wordt dus in zoverre verworpen.
3.11
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat [eiser] de scooter van [verweerder] heeft geleend en dat dat juridisch is te kwalificeren als een overeenkomst van bruikleen in de zin van art. 7A:1777 Burgerlijk Wetboek (BW). Verder overwoog de kantonrechter dat de scooter beschadigd is geraakt in de periode dat deze in gebruik was bij [eiser] en dat hij daarom is tekortgeschoten in zijn uit artikel 7A:1781 BW voortvloeiende verplichting om gedurende de periode van bruikleen als een goed huisvader voor de bewaring en het behoud van de scooter te zorgen. Vervolgens overwoog de kantonrechter dat gesteld noch gebleken is dat die tekortkoming niet aan [eiser] kan worden toegerekend en dat hij dus aansprakelijk is voor de schade aan de scooter. Tegen al deze overwegingen van de kantonrechter heeft [eiser] geen (voldoende kenbare) grief gericht. Die overwegingen strekken het hof daarom tot uitgangspunt.
3.12
Wat [eiser] in zijn grief aanvoert laat zich als volgt samenvatten:
- De afspraak tussen partijen was dat de scooter samen gebruikt werd. [verweerder] gebruikte de scooter iedere week op dinsdag en zaterdag.
- [eiser] betaalde de verzekering, de benzine en de boetes en had ook onderdelen gekocht voor een door hem aangeboden en te betalen onderhoudsbeurt.
- [verweerder] wilde een opgevoerde scooter, waardoor de scooter een WOK-melding kreeg. [eiser] heeft de kosten van het opvoeren en van het terugdraaien daarvan betaald.
- [verweerder] heeft de scooter verkocht, terwijl [eiser] ervan uitging dat hij de scooter moest maken.
- Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [eiser] naast dit alles ook nog de schade voor zijn rekening moet laten komen, te meer daar de scooter steeds bij beiden in gebruik is geweest.
- Tot slot betwist [eiser] , de hoogte van het gevorderde bedrag aan schadevergoeding, mede gelet op de nieuwprijs van € 3.200,- en de ouderdom van de scooter (vijf jaar oud).
3.13
[verweerder] heeft weersproken dat de scooter gedurende de periode van bruikleen nog bij haar in (mede)gebruik was. Nu [eiser] zich daarop beroept, rust de bewijslast van deze stelling op hem, maar in hoger beroep heeft hij (behoudens het hiervoor besproken aanbod tot een contra-expertise) slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan. Het hof zal [eiser] daarom niet toelaten tot het bewijs van zijn stelling. Datzelfde geldt voor de stelling van [eiser] dat het [verweerder] was die de scooter wilde laten opvoeren en aldus de door [eiser] in verband daarmee gemaakte kosten (het opvoeren en het ongedaan maken daarvan) voor haar rekening zou moeten nemen. Ook dat is door [verweerder] weersproken en ook voor die stelling van [eiser] ontbreekt een voldoende specifiek bewijsaanbod.
3.14
Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de scooter gedurende de periode van bruikleen slechts in gebruik was bij [eiser] en dat het opvoeren van de scooter niet op verzoek van [verweerder] is gebeurd. Tegen deze achtergrond kan [eiser] zich ter afwering van de schadeclaim niet beroepen op de kosten die hij gedurende de bruikleen voor de scooter heeft gehad. Ingevolge artikel 7A:1785 BW kan de bruiklener, die onkosten maakt om de zaak te kunnen gebruiken, die kosten niet van de eigenaar terugvorderen. Gesteld noch gebleken is dat partijen een hiervan afwijkende afspraak hebben gemaakt. Het opvoeren van de scooter moet bovendien worden gekwalificeerd als een handeling die in strijd komt met [eiser] verplichting zich daarvoor als een goed huisvader te gedragen. Zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt daarom.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade aan de scooter bij het einde van de bruikleen. Dat [verweerder] de scooter vervolgens heeft verkocht, maakt dat niet anders. Zij was immers eigenaar van de scooter en gesteld noch gebleken is dat zij daarmee enige verplichting jegens [eiser] heeft geschonden.
3.16
Resteert nog slechts de bepaling van de hoogte van de schade. [eiser] meent dat de kantonrechter die schade op een te hoog bedrag heeft begroot. [verweerder] vindt de begroting van de kantonrechter juist.
3.17
Ingevolge art. 6:97 BW dient de rechter de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. In gevallen van zaaksbeschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten die met het herstel van de schade zijn gemoeid. Het kan echter zijn dat reparatie economisch onverantwoord is, omdat de reparatiekosten de marktwaarde van de zaak in onbeschadigde toestand overstijgen (de zaak is dan economisch
total loss). Indien het gaat om een zaak van een soort waarvoor een voor het publiek toegankelijke markt bestaat, zoals in dit geval de scooter, zal de schade dan moeten worden begroot op deze marktwaarde, zodat de rechthebbende een vergelijkbaar vervangend exemplaar kan aanschaffen.
3.18
Vast staat dat de kosten van herstel van de scooter in een door [verweerder] overgelegde offerte zijn geraamd op € 2.499,23 inclusief BTW. [eiser] heeft de hoogte van die offerte op zichzelf niet bestreden. Het gaat dan vervolgens om de vraag of die kosten hoger zijn dan de marktwaarde van de scooter in onbeschadigde toestand ten tijde van de teruggave door [eiser] daarvan. Anders dan [verweerder] lijkt te menen, gaat het daarbij niet om de waarde van een nieuwe scooter, maar om de waarde van een vergelijkbare, even oude gebruikte scooter. Vast staat voorts dat [verweerder] de scooter in beschadigde toestand heeft verkocht voor € 1.500,-. Geen van partijen heeft echter gesteld wat de waarde van de scooter in onbeschadigde toestand zou zijn geweest. Dat betekent dat het hof die waarde zal schatten. Uit de overgelegde stukken (productie 4 van [verweerder] in eerste aanleg en productie 18 in hoger beroep) blijkt dat de datum van eerste toelating van de scooter 23 april 2015 was en dat [verweerder] deze toen had aangekocht voor een bedrag van € 3.299,- exclusief BTW. Bij het einde van de bruikleenovereenkomst, in juli 2019, was deze dus ruim vier jaar oud. Met de kantonrechter acht het hof het aannemelijk dat de scooter meer waard zou zijn geweest in onbeschadigde toestand dan het verkoopbedrag van € 1.500,-. Het hof acht het gelet op dit alles redelijk de waarde te schatten op € 2.000,- en de schadevergoeding dus op dat bedrag te bepalen. Het bestreden vonnis kan dan ook niet in stand blijven voor zover daarbij een hoger bedrag aan schadevergoeding is toegekend. In zoverre slaagt de derde grief van [eiser] .
In incidenteel hoger beroep
3.19
In incidenteel hoger beroep keert [verweerder] zich tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten tussen partijen te compenseren. [verweerder] vindt dat de kantonrechter [eiser] in de werkelijke door haar gemaakte kosten had moeten veroordelen, althans in de kosten conform het liquidatietarief. [eiser] heeft namelijk ten onrechte het bestaan van de overeenkomst van 4 februari 2013 betwist, als gevolg waarvan [verweerder] genoodzaakt was een handtekeningenonderzoek te laten uitvoeren. Ook na de conclusies van het handtekeningen onderzoek is [eiser] blijven volharden bij zijn betwisting, waardoor [verweerder] op aanzienlijke kosten is gejaagd. [eiser] procedeert op toevoegingsbasis. [verweerder] vindt het onredelijk dat zij de financiële consequenties van zijn handelwijze draagt, naast het incassorisico dat zij loopt.
De daadwerkelijke kosten bedragen € 6.794,90 voor de eerste aanleg en in hoger beroep € 2.829,01.
3.2
[eiser] voert verweer, dat waar nodig hierna zal worden besproken.
3.21
Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak een veroordeling van een partij in de werkelijke proceskosten van de andere partij slechts mogelijk is indien de proceshouding van eerstgenoemde partij neerkomt op misbruik van procedeerbevoegdheid. Daarvan is sprake indien een partij in een procedure een standpunt betrekt of feiten aanvoert waarvan hij weet dat deze onjuist zijn, of een procedure aanspant waarvan het weet of behoort te weten dat deze kansloos is. Gezien reeds de uitkomst van dit hoger beroep kan dat in elk geval over het geschil met betrekking tot de scooter niet worden gezegd. Reeds daarom is deze vordering van [verweerder] niet toewijsbaar. In zoverre faalt haar grief.
3.22
Het hof is echter van oordeel dat de kantonrechter [eiser] als in het ongelijk gestelde partij conform het liquidatietarief in de kosten van het geding in eerste aanleg had moeten veroordelen. Dat partijen uit een relatie stammen is in dit geval onvoldoende aanleiding om de kosten tussen hen te compenseren. In zoverre slaagt de grief van [verweerder] wel. Ook op dit punt zal het hof het bestreden vonnis vernietigen. De kosten van [verweerder] in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, worden begroot op € 604,09 voor verschotten en € 1.119,- voor salaris advocaat (in conventie: 2 punten x € 373,-, in reconventie: 2 punten x € 186,50), totaal € 1.723,09. [eiser] dient die kosten te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente als hij dat binnen die termijn niet doet.
3.23
Daarnaast is het hof van oordeel dat de door [verweerder] gemaakte kosten van het handtekeningenonderzoek op de voet van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b. BW voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet op de betwisting door [eiser] dat hij de overeenkomst van 4 februari 2013 had ondertekend, is de inschakeling van een deskundige redelijk geweest. Het hof acht de kosten van het onderzoek van € 1.754,- evenzeer redelijk. [eiser] zal worden veroordeeld dit bedrag aan [verweerder] te voldoen. De gevorderde wettelijke rente daarover is ook toewijsbaar, zoals hierna te melden.
In principaal en incidenteel hoger beroep
3.24
[eiser] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan. In het voorgaande is al overwogen waarom het hof niet op dat bewijsaanbod zal ingaan en ook voor het overige komt het hof niet aan bewijslevering toe, zodat het aanbod wordt gepasseerd.
3.25
Als overwegend in het ongelijk te stellen partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van [verweerder] in het principaal hoger beroep. Deze worden begroot op € 772,- voor verschotten, € 2.228,- (tarief II, 2 punten) voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 163,- voor nasalaris, totaal derhalve € 3.163,-. Ook over deze kosten is de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar, zoals hierna te melden.
3.26
De kosten van het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd, nu partijen daarin over en weer deels in het ongelijk gesteld zijn.

4.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [eiser] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 2.499,23 met wettelijke rente (onderdeel 6.2. van het dictum) en voor zover daarbij is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt (onderdeel 6.6 van het dictum), en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 2.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 oktober 2019 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 1.754,- wegens kosten van het deskundigenonderzoek, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.723,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
In principaal hoger beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 3.163,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden;
In incidenteel hoger beroep:
compenseert de proceskosten in incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V.T. de Bie en M.C. Schenkeveld en J. Kloosterhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.