ECLI:NL:GHAMS:2023:1471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.310.349/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aansprakelijkheid van de werkgever na incident op de werkvloer en de gevolgen voor de werkneemster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de werkgever na een incident op de werkvloer op 25 april 2018. De werkneemster, hierna [appellante], had zich ziek gemeld na een conflict met haar supervisor, [naam 1], en stelde dat de werkgever, [geïntimeerde] B.V., ernstig verwijtbaar had gehandeld door onvoldoende zorg te dragen voor haar welzijn en een veilige werkomgeving. De kantonrechter had eerder de verzoeken van [appellante] afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de werkgever haar re-integratieverplichtingen had veronachtzaamd. Het hof oordeelde dat de werkgever voldoende zorg had verleend en dat de impact van het incident voor de werkgever niet duidelijk was. De werkgever had de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd en had passende werkzaamheden aangeboden aan [appellante]. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever en dat [appellante] geen recht had op een billijke vergoeding. De grieven van [appellante] werden verworpen en de bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.310.349/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 9526265 EA VERZ 21-688
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2023
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. N.M. Fakiri te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.H.M.A. Foesenek te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 11 mei 2022, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 14 februari 2022 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog de verzoeken van [appellante] zal toewijzen, met dien verstande dat [geïntimeerde] in hoger beroep wordt veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 83.701,13, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
Op 30 januari 2023 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende de verzoeken van [appellante] af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 april 2023. Bij die gelegenheid hebben de advocaten, voornoemd, namens partijen het woord gevoerd. Daarbij hebben beide advocaten zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. [appellante] heeft nog nadere producties overgelegd.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.46. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [appellante] heeft met
grief Ibetoogd dat deze feiten onjuist dan wel onvolledig zijn. Voor zover van belang zal het hof daarmee hierna rekening houden. De feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds als niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, behelzen - kort weergegeven - het volgende.
2.2.
Op 3 april 2017 is [appellante] , geboren op [geboortedatum] , via een uitzendbureau tewerkgesteld bij [geïntimeerde] in de functie van loonacceptant/kredietverstrekker. Met ingang van 1 januari 2018 is [appellante] voor onbepaalde tijd in dienst van [geïntimeerde] getreden op de afdeling Client Engagement voor 36 uur per week. [appellante] verrichtte de werkzaamheden in beginsel gedurende 4 x 9 uur per week vanuit de vestiging in [plaats 2] .
2.3.
Met ingang van 1 januari 2018 was [appellante] werkzaam in team 4 onder leiding van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) als supervisor.
2.4.
Op 24 april 2018 heeft [appellante] bij [naam 1] het verzoek ingediend om één dag per week thuis te mogen werken. Dit verzoek heeft [naam 1] afgewezen.
2.5.
Op 25 april 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en [naam 1] over deze afwijzing. Na dit gesprek heeft [appellante] zich ziek gemeld vanwege psychische klachten.
2.6.
In een e-mail van 26 april 2018 heeft [appellante] aan [naam 2] , manager client engagement bij [geïntimeerde] (hierna: [naam 2] ), en aan [naam 3] , manager HR services bij [geïntimeerde] (hierna: [naam 3] ) over dit gesprek bericht:
“(…) Tijdens dit gesprek begon mijn supervisor te schreeuwen dat hij het zat is, moe en boos… Zijn reactie was volkomen onverwacht aangezien ik meer duidelijkheid wilde over zijn terugkoppeling van een dag ervoor zodat ik mezelf kon ontwikkelen en weten wat er nu precies van mij verwacht wordt. Het lijkt mij logisch om met mijn supervisor te bespreken als je ergens tegen aanloopt op het werkvloer, dit feedback wilde ik meenemen om dat punt te kunnen verbeteren.Ik heb tijdens het geschreeuw aangegeven om niet te schreeuwen en het gesprek op een normale toon te voeren, ik voelde me door zijn houding en geschreeuw geïntimideerd en aangevallen.Door dit gedrag ben ik jammer genoeg vandaag huilend bij HR terecht gekomen aangezien dit voor mij de druppel was van opstapelingen gedurende maanden en de klachten waarmee ik rondloop.Onderweg naar huis werd ik gebeld door mijn manager met de opmerking dat hij verbaasd was dat ik naar huis ben gegaan en dat ik het met hem moest overleggen. Ik ben hierdoor weer overstuur geraakt omdat ik ermee geconfronteerd wordt nadat hij één kant van het verhaal had aangehoord. Helaas werd er in dit gesprek niet gevraagd hoe het met mij ging…(…)De klachten die ik al maanden heb, komen mede doordat er op de afdeling niet een rechte lijn wordt getrokken voor collega’s en het personeel gewoon niet gezien wordt, niet gewaardeerd wordt, hoge werkdruk op de afdeling (die al langer loopt), klachten en ontevreden intermediairs elke dag aan de telefoon, achterstand op de dossiers , (verplichte) structureel overwerken. De druk binnen team 4 is hoger dan andere 3 teams, omdat wij nieuwe collega’s aan het inwerken zijn, meer aanvragen hebben dan zelfstandige controleurs.
Hopelijk komt er verbetering in de situatie waardoor mijn klachten niet gaan verergeren en voorkomen worden dat ik straks voor een langere duur ga uitvallen.”
2.7.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 26 april 2018 is geadviseerd dat [appellante] en [naam 1] op korte termijn met elkaar over de ontstane problematiek in gesprek gaan, eventueel in aanwezigheid van een HR-adviseur. Daarbij is een korte interventieperiode tot 7 mei 2018 zinvol geacht. In deze periode dienen afspraken te worden gemaakt over de oplossing van de problematiek.
2.8.
Bij brief van 26 april 2018 heeft de gemachtigde van [appellante] aan [naam 2] toegelicht dat [appellante] al geruime tijd ervaart dat zij zich voor elke handeling tijdens haar werkzaamheden moet verantwoorden richting [naam 1] , dat zij zonder overleg is ingedeeld in team 4, dat haar werkzaamheden binnen dit team niet duidelijk zijn, dat zij tevergeefs contact heeft gezocht met de vertrouwenspersoon, dat zij op haar verzoek met [naam 1] heeft gesproken over de werkdruk en onduidelijkheid over haar werkzaamheden, dat [naam 1] haar verzoek om een dag per week thuis te werken heeft afgewezen en dat [naam 1] tijdens een gesprek hierover op 25 april 2018 tegen [appellante] heeft geschreeuwd en een intimiderende sfeer heeft gecreëerd. Verder is in de brief meegedeeld dat [appellante] zich niet kan vinden in het oordeel van de bedrijfsarts van 26 april 2018. Volgens [appellante] spelen de problemen al langer en staat het voorval op 25 april 2018 niet op zichzelf. Namens [appellante] is in de brief verzocht om na een interventieperiode van een week, een gesprek met een mediator te initiëren en om een afschrift van het personeelsdossier van [appellante] .
2.9.
Op 14 mei 2018 heeft op verzoek van [naam 3] een gesprek plaats gevonden tussen [appellante] , haar gemachtigde, [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] naar aanleiding van het voorval op 25 april 2018. In een verslag van dit gesprek is het volgende vermeld:
Aanleiding
De aanleiding van het gesprek is het voorval tussen [appellante] en [naam 1] op 25 april 2018. Zij heeft zich hierdoor ziekgemeld. [appellante] heeft op 26 april 2018 en uitgebreide mail geschreven over wat er allemaal is voorgevallen. Tevens ontvingen wij op 26 april een brief van haar advocaat. Het verslag zal niet het werkelijke gesprek verslaan, maar de essentie van het gesprek weergeven. Samenvatting gesprek
Naar aanleiding van het schrijven geeft [appellante] aan dat er meerdere gesprekken zijn geweest met [naam 1] en dat wordt ook beaamd De druppel was het laatste gesprek met hem. Voor [appellante] zijn er veel onduidelijkheden en tegenstrijdige signalen. Het is niet duidelijk wat van haar wordt verwacht en wat haar rol is. [naam 2] legt uit dat het concept wat is neergezet vanaf ]Januari 2018 een zelfsturend team is. Dit houdt in dat niemand de leiding heeft, maar dat je samen een doel wil bereiken door kennis te delen en elkaar feedback te geven over houding en gedrag. Een zelfsturend team zet je niet in 1 dag op en daarom zijn we nog steeds lerende.
[appellante] geeft aan dat er aan alle kanten aan haar wordt getrokken, dingen wil oppakken maar toch weer wordt tegengehouden. Ook heeft ze een gevoel dat ze geschaduwd wordt door [naam 1] . Dit heeft ze ook meerdere keren met [naam 1] besproken. [naam 2] legt uit dat er nu veel 2.1 controles zijn, zodat de kwaliteit verbeterd wordt. Dit gebeurd over de gehele afdeling.
Op de vraag hoe we verder gaan, geeft [appellante] aan graag weer te willen starten, maar dan wel met een afgebakend pakket en nog niet haar volledig aantal uur omdat ze nog steeds erg moe is.
[naam 2] is blij dat ze haar werkzaamheden weer wil hervatten en de volgende afspraken zijn gemaakt:
• Starten per 15 mei in het Service team.
• Supervisor is [naam 4] .
• Starten met 4 uur per dag.
• Opbouw per week bespreken.
• Elke donderdag hebben [appellante] , [naam 2] en [naam 4] een gesprek om de voortgang te bespreken en om afspraken te maken voor de komende week.
• Deze gesprekken vinden plaats tot aan de vakantie van [appellante] op
• Na de vakantie van [appellante] worden afspraken gemaakt over in welk team zij het beste tot haar recht komt.”
2.10.
Nadien heeft [appellante] haar werkzaamheden in het kader van de re-integratie gedeeltelijk hervat.
2.11.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 7 juni 2018 is vermeld dat [appellante] momenteel niet werkt vanwege een toename van haar klachten. Tot de week ervoor werkte zij ongeveer drie uur per dag. De bedrijfsarts adviseert om het werk te hervatten voor twee uur per dag, waarbij [appellante] is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen.
2.12.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 5 juli 2018 is vermeld dat [appellante] momenteel twee uur per dag werkt. Zij verricht passende werkzaamheden. Uitbreiding naar vier uur per week bleek nog niet haalbaar. De bedrijfsarts adviseert om het aantal uren vanaf volgende week uit te breiden naar drie uren per dag en daarna na twee weken naar vier uren per dag, waarbij [appellante] is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen.
2.13.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 19 juli 2018 is vermeld dat [appellante] momenteel drie uur per dag werkt. Zij verricht passende werkzaamheden. De bedrijfsarts adviseert om het aantal uren vanaf komende week uit te breiden naar vier uren per dag en vervolgens na twee weken naar vijf of zes uren per dag, waarbij [appellante] is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De bedrijfsarts adviseert samen met haar een plan te maken voor het opbouwen van haar taken.
2.14.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 16 augustus 2018 is vermeld dat [appellante] momenteel vijf uur per dag werkt. Zij voert passende werkzaamheden uit. De beperkingen van [appellante] zijn afgenomen ten opzichte van het vorige spreekuurcontact, maar zij is nog aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en er is nog sprake van een beperkte energie. De bedrijfsarts adviseert om het aantal uren vanaf 27 augustus 2018 uit te breiden naar zes uren per dag en vervolgens na twee weken naar zeven uren per dag.
2.15.
In de week van 3 september 2018 heeft [appellante] zich opnieuw ziek gemeld.
2.16.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 13 september 2018 is vermeld dat [appellante] momenteel niet werkt in verband met een toename van haar klachten. De bedrijfsarts acht de belastbaarheid van [appellante] op dit moment onvoldoende om het werk weer te kunnen oppakken. Hij verwacht dat haar belastbaarheid in de komende weken geleidelijk zal toenemen, maar niet dat zij het werk op korte termijn kan hervatten.
2.17.
In de vervolgrapportages van de bedrijfsarts van 29 oktober 2018 en 20 december 2018 is [appellante] niet in staat geacht te hervatten in eigen of aangepast werk.
2.18.
In het rapport van de nieuwe bedrijfsarts van Zorg van de Zaak van 7 februari 2019 is vermeld dat [appellante] kan starten met re-integratie als er een oplossing is voor de spanningen op de werkvloer en dat [appellante] en [geïntimeerde] daar onderling afspraken over kunnen maken.
2.19.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 7 maart 2019 is het advies ten aanzien van het werk onveranderd. Een door [appellante] voorgestelde behandeling kan de bedrijfsarts niet onderschrijven, maar niet kan worden uitgesloten dat de behandeling effectief kan zijn.
2.20.
Op 10 april 2019 heeft in het kader van de re-integratie een intake plaats gevonden bij Skils, een GGZ-instelling voor mensen met psychische klachten, waarna op 11 juni 2019 een driegesprek heeft plaatsgevonden tussen [appellante] , [naam 5] en Skils. In dat gesprek is afgesproken dat [geïntimeerde] gaat onderzoeken of re-integratie mogelijk is bij een bedrijf dat dichter bij de woonplaats van [appellante] in [plaats 1] is gevestigd, zodat zij kan starten in een overzichtelijke werkomgeving met minder reistijd. [appellante] gaat via de huisarts een verwijzing regelen naar de specialistische GGZ voor een behandeling van de gezondheidsproblemen.
2.21.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 16 mei 2019 wordt geadviseerd om contact te houden over de problemen op de werkvloer en de benutbare mogelijkheden met elkaar te bespreken. Vanwege de verzuimduur wordt de inzet van een arbeidsdeskundige geadviseerd.
2.22.
In het interventieadvies van de bedrijfsarts van 13 juni 2019 wordt een re-integratieproject tweede spoor geadviseerd met als reden het bevorderen van re-integratiekansen in ander werk.
2.23.
Op 17 juni 2019 is [appellante] gestart met re-integratie in het tweede spoor.
2.24.
In de rapportage van de bedrijfsarts van 11 juli 2019 wordt interventie middels een medische expertise geadviseerd vanwege het uitblijven van een duidelijk herstel. Tot de uitslag van het arbeidsdeskundige onderzoek wordt geadviseerd om de tweede spooractiviteiten niet te intensiveren en [appellante] nog niet in te zetten voor mogelijk passende werkzaamheden.
2.25.
In de rapportage van een arbeidsdeskundige van [bedrijf] van 19 juli 2019 wordt geconcludeerd dat [appellante] op dit moment niet geschikt is voor het eigen werk van service-agent en re-integratie in het tweede spoor aan de orde is.
2.26.
In het interventieadvies van de bedrijfsarts van 19 juli 2019 wordt arbeidsgeneeskundige diagnostiek door Ergatis geadviseerd voor een diepgaander onderzoek naar de beperkingen en mogelijkheden, omdat de re-integratie in werk stagneert en ondersteuning nodig is om deze stagnatie aan te pakken.
2.27.
In het rapport van de bedrijfsarts van 9 augustus 2019 wordt geadviseerd om de tweede spooractiviteiten niet te intensiveren tot de uitslag van het arbeidsdeskundig onderzoek.
2.28.
In de rapporten van de bedrijfsarts van 5 september 2019 en 31 oktober 2019 worden geen opties gezien voor het hervatten van eigen werkzaamheden.
2.29.
Bij brief van 4 november 2019 heeft Ergatis [geïntimeerde] in kennis gesteld van de conclusies op basis van het onderzoek van [appellante] . [appellante] is aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige storingen, deadlines, hoog handelingstempo of leidinggevende aspecten. Ook wordt het hanteren van emotionele problemen van anderen en het omgaan met conflicten beperkt, evenals het uiten van eigen gevoelens en het samenwerken. Daarnaast is [appellante] aangewezen op werk waarin meestal weinig contact met klanten of patiënten vereist is. Tevens is zij gebaat bij een relatief rustige werkomgeving. Er wordt geen urenbeperking aangenomen, wel wordt geleidelijke opbouw van uren in passend werk geadviseerd.
2.30.
In een e-mail van 11 november 2019 heeft [appellante] verzocht om een gesprek met [naam 1] in het bijzijn van een mediator. In een reactie daarop op 13 november 2019 heeft [naam 6] , HR medewerker van [geïntimeerde] (hierna: [naam 6] ), meegedeeld dat HR manager [naam 7] in plaats van een mediator bij het gesprek met [naam 1] aanwezig kan zijn. Op 21 november 2019 heeft het gesprek plaatsgevonden.
2.31.
In het interventieadvies van de bedrijfsarts van 12 december 2019 wordt mediation geadviseerd als ondersteuning bij het gezamenlijk aanpakken van belemmerende problemen.
2.32.
In het rapport van de bedrijfsarts van 12 december 2019 worden vanwege de aanwezigheid van het conflict geen mogelijkheden gezien om de werkzaamheden bij de eigen werkgever te benutten; het tweede spoor re-integratietraject is gaande.
2.33.
Op 29 januari 2020 heeft een eerste mediation gesprek plaats gevonden. Op 19 februari en 11 maart 2020 hebben vervolgens nog twee mediation gesprekken plaats gevonden. Op 18 maart 2020 wordt de mediation beëindigd.
2.34.
Met ingang van 23 april 2020 ontvangt [appellante] een WGA-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
2.35.
Op 11 juni 2021 heeft [geïntimeerde] een aanvraag om ontslag van [appellante] op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij het UWV. Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het UWV toestemming aan [geïntimeerde] verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen.
2.36.
Bij brief van 27 juli 2021 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 1 september 2021 en daarbij een transitievergoeding toegekend van € 4.056,00 bruto.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een billijke vergoeding van € 94.012,13 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] stelt dat al voor het incident van 25 april 2018 sprake was van een onwerkbare situatie, maar dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [appellante] verwijt [geïntimeerde] ook onvoldoende re-integratie inspanningen te hebben verricht en dat zij in de periode na het incident van 25 april 2018 onvoldoende steun en begrip van [geïntimeerde] heeft ervaren. Uit de gegevens die [appellante] in het geding heeft gebracht, is volgens de kantonrechter echter onvoldoende gebleken dat [geïntimeerde] haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Uit de gegevens blijkt niet dat [geïntimeerde] [appellante] op een onaanvaardbare wijze onder druk heeft gezet in het kader van de re-integratie. [geïntimeerde] heeft zich actief opgesteld en heeft daarbij steeds de adviezen van de bedrijfsarts nageleefd. De door [appellante] gestelde gebeurtenissen in de week van 27 tot en met 31 augustus 2018 zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken en vervolgens niet door [appellante] voldoende concreet onderbouwd. [appellante] heeft in het plan van aanpak van 7 februari 2019 zelf aangegeven dat zij nog bezig is aan herstel en dat er geen reden is om de aanpak van de re-integratie bij te stellen. Zij heeft ook geen deskundigenoordeel bij het UWV gevraagd over de re-integratie inspanningen van [geïntimeerde] . Niet kan worden geoordeeld dat de re-integratie in strijd is geweest met haar belastbaarheid. Ook het UWV heeft na onderzoek geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en heeft geen aanleiding gezien voor oplegging van een loonsanctie. Naar het oordeel van de kantonrechter staat dan ook onvoldoende vast dat [geïntimeerde] haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Niet is gebleken dat jegens [appellante] sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van artikel 7:682 lid 1 sub c BW. Het verzoek van [appellante] om toekenning van een billijke vergoeding wordt daarom afgewezen. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op. De grieven II, III, IV en V richten zich tegen het oordeel dat jegens [appellante] geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [geïntimeerde] . De grieven II, IV en V hebben betrekking op het incident op 25 april 2018 en het handelen van [geïntimeerde] nadien. De grieven III en V zien op de gebeurtenissen van 27 tot en met 31 augustus 2018.
3.5.
Met de
grieven II, IV en Vbestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat in verband met de gebeurtenissen op en direct na 25 april 2018 jegens [appellante] sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW. [appellante] stelt dat [naam 1] tijdens het gesprek op 25 april 2018 tegen haar heeft geschreeuwd en dat sprake was van verbaal agressief gedrag. Als gevolg van dit incident is zij arbeidsongeschikt geworden. [appellante] stelt, onder verwijzing naar enkele verklaringen van oud-medewerkers van [geïntimeerde] , dat er bij [geïntimeerde] vaker werd geschreeuwd door leidinggevenden. [geïntimeerde] heeft ernstig verwijtbaar en in strijd met goed werkgeverschap gehandeld door het incident op 25 april 2018 en het nadien geven van onvoldoende nazorg aan [appellante] . Ook heeft [geïntimeerde] onvoldoende zorg gedragen voor de arbeidsomstandigheden door geen maatregelen te nemen ter voorkoming van agressie. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte ook de periode vóór 25 april 2018 bij de beoordeling betrokken. Zij is juist als gevolg van dit incident arbeidsongeschikt geworden. Ook heeft de kantonrechter volgens [appellante] ten onrechte enkel beoordeeld of [geïntimeerde] haar re-integratie verplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. [geïntimeerde] heeft haar verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst geschonden door geen zorg te dragen voor de arbeidsomstandigheden zoals een veilige werkomgeving. Daarmee heeft zij haar eigen Arbobeleid geschonden en niet de vereiste nazorg verleend. CACG had het incident als een ongewenste omgangsvorm in de zin van artikel 3.2.1. Arbobeleidsplan moeten aanmerken en de daaraan verbonden vervolgstappen moeten nemen. Ook heeft [appellante] twee maal tevergeefs om mediation verzocht. Het eenmalige gesprek op 14 mei 2018, waarbij het incident van 25 april 2018 nauwelijks ter sprake is gekomen, kan niet worden gezien als afdoende nazorg. [appellante] concludeert dat [geïntimeerde] na het incident van 25 april 2018 geen adequate nazorg heeft gegeven aan [appellante] en als gevolg daarvan bij haar gevoelens van onveiligheid, oneerlijk behandeld worden en niet gehoord worden zijn ontstaan en kunnen persisteren.
3.6.
Het hof is van oordeel dat het incident op 25 april 2018 en het handelen van [geïntimeerde] nadien geen ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] in de zin van artikel 7:682 lid 1 sub c BW opleveren. [appellante] stelt dat [naam 1] tijdens het gesprek tegen haar heeft geschreeuwd en dat zij zich door zijn houding en geschreeuw geïntimideerd en aangevallen voelde. Deze gang van zaken is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Uit de verklaring van [naam 1] kan worden afgeleid dat het gesprek op 25 april 2018 niet plezierig is verlopen en dat [naam 1] in ieder geval op luide, strenge toon tegen [appellante] heeft gesproken. Uit de e-mails van 1 mei 2018 van [naam 3] en van 14 mei 2020 van [naam 6] kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] heeft laten weten dat zij betreurt wat er tijdens het gesprek is gebeurd, maar daaruit kan niet de door [appellante] gewenste conclusie worden getrokken dat sprake is geweest van een ongewenste omgangsvorm in de zin van artikel 3.2.1. van het Arbobeleidsplan van [geïntimeerde] , schreeuwen en/of intimideren.
Ook is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] na het incident van 25 april 2018 onvoldoende adequate nazorg heeft geleverd of dat zij onvoldoende zorg heeft gedragen voor de arbeidsomstandigheden. In overleg met HR is [appellante] direct na het gesprek op 25 april 2018 naar huis gegaan. Na een gesprek van [appellante] met de bedrijfsarts op 26 april 2018 heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] een interventieperiode tot 7 mei 2018 in acht genomen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 14 mei 2018 een gesprek met [appellante] gepland. Tijdens dit gesprek, waarbij ook de gemachtigde van [appellante] aanwezig was, is afgesproken dat [appellante] haar werkzaamheden weer zal hervatten, dat zij per 15 mei 2018 voor 4 uur per week zal starten in het Service team en dat [naam 1] niet langer haar supervisor is maar [naam 4] . Nadien heeft de bedrijfsarts [appellante] regelmatig gezien en gesproken en heeft [geïntimeerde] de afspraken en adviezen van de bedrijfsarts in het kader van de re-integratie van [appellante] ook steeds opgevolgd. [geïntimeerde] heeft [appellante] steeds passende werkzaamheden laten verrichten, rekening houdend met haar lichamelijke en psychische beperkingen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] daarmee voldoende adequate zorg heeft verleend en geen verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst heeft veronachtzaamd. Het hof acht daarbij van belang dat de impact van het incident op 25 april 2018 en de omvang van [appellante] ’s klachten in eerste instantie voor [geïntimeerde] niet duidelijk waren of hoefden te zijn. Uit de e-mail en de brief van (de gemachtigde van) [appellante] van 26 april 2018, het gespreksverslag van 14 mei 2018 en de rapportages van de bedrijfsarts tot begin 2019 blijkt niet van ernstige psychische klachten die [appellante] aan het incident met [naam 1] op 25 april 2018 heeft overgehouden. Pas met de komst van de nieuwe bedrijfsarts in februari 2019 van Zorg van de Zaak en de inschakeling van adviesbureau Skils in april 2019 is duidelijk(er) naar voren gekomen dat [appellante] het incident met [naam 1] als een traumatische gebeurtenis heeft ervaren en dat er eerst een oplossing voor haar conflict met [naam 1] moest komen voordat zij kon starten met re-integreren. Nadien heeft [geïntimeerde] in juni 2019, op verzoek van [appellante] , ook de door haar in augustus 2018 ingeschakelde psychische hulp vergoed. Voorts is [geïntimeerde] in opvolging van het interventieadvies van de bedrijfsarts van 12 december 2019 gestart met de door [appellante] verzochte mediation. Het hof concludeert dan ook dat [geïntimeerde] met de kennis van de stand van zaken van dat moment steeds als goed werkgever heeft gehandeld. Onder deze omstandigheden kan hoe dan ook niet gezegd worden dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [geïntimeerde] naar aanleiding van het incident op 25 april 2018.
3.7.
Met de
grieven III en Vbestrijdt [appellante] ook het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat in verband met de gebeurtenissen op en direct na 27 tot en met 31 augustus 2018 jegens [appellante] sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW. [appellante] stelt dat zij in de week van 27 tot en met 31 augustus 2018 bij afwezigheid van [naam 4] en [naam 2] in strijd met de gemaakte afspraken weer onder leiding van [naam 1] als supervisor heeft moeten werken. Zoals blijkt uit het rapport van de bedrijfsarts van 13 september 2019 heeft er daarom in september 2018 een terugval plaatsgevonden. Uit de e-mail van 14 mei 2020 van [naam 6] blijkt dat zij ondubbelzinnig erkent dat [naam 1] bij afwezigheid van [naam 4] en [naam 2] hun taken waarnam. [appellante] betwist dat [naam 1] feitelijk maar twee werkdagen de leiding heeft gehad over [appellante] in die week. [geïntimeerde] heeft niet aan haar verzwaarde motiveringsplicht voldaan, doordat zij niet voldoende feitelijke gegevens in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat [appellante] in de week van 27 tot en met 31 augustus 2018 onder leiding van [naam 1] heeft gewerkt. Ook heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] niet gemotiveerd betwist dat zij in de week van 27 tot en met 31 augustus 2018 nauwlettend in de gaten werd gehouden door [naam 1] , dat bij haar daardoor het gevoel van ‘schaduwen’ is ontstaan en dat zij zich heeft moeten verantwoorden jegens [naam 1] . In die werkweek heeft [naam 1] in strijd met de gemaakte afspraken haar werkplek gewijzigd en haar in een drukkere werkomgeving geplaatst. [geïntimeerde] heeft haar verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst geschonden door zij niet de zorg te dragen voor een veilige werkomgeving, waaronder het treffen van maatregelen om te voorkomen dat [appellante] bloot gesteld wordt aan werkstress. [appellante] meent dat [geïntimeerde] hierdoor ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de gebeurtenissen in de week van 27 tot en met 31 augustus 2018 geen ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] in de zin van artikel 7:682 lid 1 sub c BW opleveren. Niet is in geschil dat [naam 4] die week met vakantie was en dat [naam 2] , bij afwezigheid van [naam 4] , als supervisor optrad. Uit de e-mail van [naam 6] van 14 mei 2020 kan worden afgeleid dat als ook [naam 2] niet aanwezig is [naam 1] supervisor is. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd onderbouwd dat er echter maar twee werkdagen waren waarop [appellante] met [naam 1] als supervisor moest werken, te weten op 28 en 30 augustus 2018. Uit twee door [geïntimeerde] overgelegde meeting invites en een e-mailwisseling tussen [appellante] en [naam 2] van 27 augustus 2018 kan worden afgeleid dat [naam 2] op die dag als supervisor aanwezig was (en [appellante] die dag niet met [naam 1] als supervisor hoefde te werken). Op 29 augustus 2018 had [naam 1] een roostervrije dag en [appellante] op 31 augustus 2018, hetgeen niet is betwist door [appellante] . Hieruit blijkt dat [appellante] in strijd met de op 14 mei 2018 gemaakte afspraken alleen op 28 en 30 augustus 2018 met [naam 1] als supervisor heeft moeten werken. Dat [appellante] gedurende deze twee dagen nauwlettend in de gaten werd gehouden door [naam 1] , dat hij haar heeft geschaduwd en dat zij zich steeds heeft moeten verantwoorden, zoals [appellante] stelt, is evenwel niet gebleken. Uit het rapport van de bedrijfsarts van 13 september 2018 blijkt dat zij zelf het gevoel had dat ze zich moest verantwoorden en dat ze geschaduwd werd, maar of dat ook daadwerkelijk zo is gegaan heeft zij niet nader onderbouwd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet is nagekomen door [appellante] op 28 en 30 augustus 2018 met [naam 1] als supervisor te laten werken. Het hof acht daarbij van belang dat de ernst en impact van het incident met [naam 1] op 25 april 2018 voor [appellante] op dat moment voor [geïntimeerde] nog niet duidelijk was (zie hiervoor onder rov. 3.6.). Verder kan worden vastgesteld dat [appellante] in strijd met de gemaakte afspraken in deze week is verplaatst naar een drukkere werkplek. In een e-mail van 30 april 2020 heeft [appellante] dit zelf aangegeven, maar ook uit de door [appellante] overgelegde verklaring van haar collega [naam 8] blijkt dat zij die week van werkplek zijn veranderd. Hoewel dit niet in overeenstemming is met de gemaakte afspraken kan, gelet op de tijdelijkheid en de frequentie (eenmalig) van de verplaatsing van de werkplek, niet worden gezegd dat [geïntimeerde] onvoldoende zorg heeft gedragen voor een veilige werkomgeving en/of haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet is nagekomen.
3.9.
Gelet op het voorgaande, wordt geconcludeerd dat jegens [appellante] geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub c BW. De grieven II, III, IV en V falen derhalve. Aan [appellante] komt daarmee geen billijke vergoeding toe. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om [appellante] toe te laten tot nadere bewijslevering. Ook
grief VIIfaalt derhalve.
Grief VIbetreft een veeggrief en deelt om die reden het lot van de overige grieven.
Slotsom
3.10.
De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen daarom worden gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, in hoger beroep op € 783,00 aan verschotten en € 2.366,00 aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, E. de Greeve en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.