ECLI:NL:GHAMS:2023:1466

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.318.172/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van advocatendeclaratie en informatieplicht advocaat inzake gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een maatschap van advocaten en een cliënt, [geïntimeerde 2]. De zaak betreft de betaling van advocatendeclaraties en de informatieplicht van de advocaat met betrekking tot gefinancierde rechtsbijstand. De appellanten, bestaande uit de maatschap [X] Advocaten en [appellant 3], hebben in hoger beroep de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland aangevochten, die eerder de vorderingen van de appellanten had afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst tussen de advocaten en de cliënt kwalificeerde als een overeenkomst die valt onder de Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen, en dat de dagvaarding onvoldoende informatie bevatte over de totstandkoming van de overeenkomst.

Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen de partijen kwalificeert als een overeenkomst 'binnen de verkoopruimte' gesloten, zoals bedoeld in artikel 6:230l BW. Het hof oordeelt dat de advocaat, [appellant 3], had moeten voldoen aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit deze bepaling. Het hof heeft geoordeeld dat de cliënt, [geïntimeerde 2], niet voldoende was geïnformeerd over de kosten van de juridische bijstand en de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. De cliënt had een aanbetaling gedaan, maar had de facturen van de appellanten onbetaald gelaten, ondanks herhaalde sommaties.

Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van de appellanten toegewezen, met inbegrip van de hoofdsom, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van de kantonrechter in stand gelaten, maar het vonnis van de kantonrechter voor het overige vernietigd. De cliënt is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer en openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.172/01
zaaknummer rechtbank : 9592354/ CV EXPL 21-8608
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2023
inzake

1.de maatschap [X] ADVOCATENgevestigd te [vestigingsplaats]

2. [appellante 2] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

3. [appellant 3]

wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. [appellant 3] te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna in enkelvoud aangeduid als [appellanten] en [geïntimeerde 2] genoemd.
[appellanten] is bij dagvaarding van 29 september 2022 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 april 2022 en 29 juni 2022, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde 2] als gedaagde.
Ter rolle van 27 december 2022 is tegen [geïntimeerde 2] verstek verleend.
[appellanten] heeft een memorie van grieven met producties genomen.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellanten] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. Deze vorderingen houden in dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad,
1. [geïntimeerde 2] zal veroordelen tot betaling van
a. € 4.878,19 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. € 405,47 ter zake van de wettelijke rente
c. € 612,82 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten
2. [geïntimeerde 2] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Ten slotte heeft [appellanten] arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
2.1.
De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen vonnis van 29 juni 2022 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Mr. [appellant 3] (hierna [appellant 3] ) heeft als advocaat juridische bijstand verleend aan [geïntimeerde 2] .
2.2.
[geïntimeerde 2] heeft bij e-mail van 7 februari 2017 medegedeeld ‘dat hij een afspraak met [appellant 3] in diens agenda had geschoten via het secretariaat’ voor 14 februari 2017, en voorts verzocht om een ‘bevestiging van de samenwerking’. Hierop heeft de secretaresse bij e-mail van 8 februari 2017 een opdrachtbevestiging, gedateerd 19 januari 2017, aan [geïntimeerde 2] gezonden. In deze opdrachtbevestiging is vermeld dat [appellant 3] [geïntimeerde 2] zou bijstaan als advocaat en is een uurtarief van € 200,-- exclusief btw en kantoorkosten vermeld.
2.3.
Op 14 februari 2017 heeft een bijeenkomst op het kantoor van [appellant 3] plaatsgevonden waarbij aanwezig waren [appellant 3] en [geïntimeerde 2] .
2.4.
[geïntimeerde 2] heeft nadien een aanbetaling verricht van € 1.815,-- inclusief btw.
2.5.
[appellant 3] heeft [geïntimeerde 2] vervolgens bijgestaan in een aantal procedures waaronder een kort geding en een verzoekschriftprocedure bij de rechtbank.
2.6.
[geïntimeerde 2] heeft 4 facturen van [appellanten] , met de nummers 17.150, 17.151, 17.152 en 17.162 over de periode oktober tot en met november 2017, in totaal tot een beloop van € 4.878,19 in hoofdsom, ondanks herhaalde sommaties onbetaald gelaten.

3.Beoordeling

3.1.
De kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft bij tussenvonnis van 6 april 2022 geoordeeld (i) dat de overeenkomst tussen [appellanten] en [geïntimeerde 2] kwalificeert als een overeenkomst die valt onder de Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen, nu [appellanten] handelde in de uitoefening van een beroep en [geïntimeerde 2] een consument is, en (ii) dat de dagvaarding geen informatie bevat over de vraag op welke wijze de overeenkomst tot stand is gekomen. Om deze reden heeft de kantonrechter [appellanten] bevolen nadere informatie te verschaffen en de zaak daartoe naar de rol verwezen. [appellanten] heeft de betreffende akte uiteindelijk genomen op de rol van 16 juni 2022. De kantonrechter heeft de toelichting die door [appellanten] in deze akte is gegeven op de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen en de vraag of en welke informatie voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door [appellant 3] is vertrekt aan [geïntimeerde 2] , onvoldoende geacht in het licht van eerdergenoemde Richtlijn, en om die reden de vorderingen van [appellanten] afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.2.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellanten] met zes grieven op.
3.3.
Het hof oordeelt op na te noemen gronden, dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst ‘binnen de verkoopruimte’ gesloten zoals bedoeld in artikel 6:230l BW. In het kader van de eisen die gesteld kunnen worden aan de informatieverplichtingen van [appellant 3] op grond van dit artikel, en die tevens voortvloeien uit de zorgvuldigheidseisen die [appellant 3] betaamde als advocaat jegens [geïntimeerde 2] , mocht van [appellant 3] verwacht worden dat hij (voorafgaand of) bij het aangaan van de overeenkomst kenbaar maakte aan [geïntimeerde 2]
- wat de kosten verbonden aan zijn werkzaamheden zouden zijn;
- wat de kosten van eventuele procedures zouden zijn in relatie tot de mogelijke opbrengst daarvan voor [geïntimeerde 2] ;
en voorts dat hij, [appellant 3] , zich ervan zou vergewissen of [geïntimeerde 2] in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
3.4.
Uit de hiervoor – voor het eerst in hoger beroep – weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat in elk geval één bijeenkomst tussen [appellant 3] en [geïntimeerde 2] heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [geïntimeerde 2] van 7 februari 2017, gevolgd door een op 8 februari 2017 toegezonden (maar op 19 januari 2017 gedateerde) opdrachtbevestiging. De secretaresse schrijft dat ‘dit schrijven abusievelijk nog niet’ (eerder) aan [geïntimeerde 2] was verzonden.
3.5.
[appellanten] heeft bij memorie van grieven gesteld dat er een afspraak op kantoor heeft plaatsgevonden waarbij [geïntimeerde 2] en [appellant 3] aanwezig waren en dat tijdens deze afspraak is gesproken over de zaak van [geïntimeerde 2] en de kosten die verbonden waren aan het voeren van een procedure. Tijdens dit gesprek is ook aan de orde gekomen dat [geïntimeerde 2] directeur-groot aandeelhouder was van [bedrijf] B.V. .
3.6.
Gelet op de datering van de opdrachtbevestiging (19 januari 2017) gaat het hof ervan uit dat de essentialia van de overeenkomst tussen partijen zijn besproken/aan de orde zijn geweest op enig moment voorafgaand aan 19 januari 2017. Ook wanneer deze essentialia aanvankelijk niet tijdens een fysieke bijeenkomst zijn besproken, maar bijvoorbeeld telefonisch of per e-mail, kan dit niet los worden gezien van de mailwisseling van 7 en 8 februari 2017 en de daaruit voortvloeiende fysieke bijeenkomst tussen [appellant 3] en [geïntimeerde 2] die op 14 februari 2017 heeft plaatsgevonden. [appellanten] heeft immers gesteld dat de aard van de werkzaamheden en zijn uurtarief zijn besproken tijdens een fysieke bijeenkomst op zijn kantoor. Dus ofwel die bijeenkomst heeft voorafgaand aan 19 januari 2017 plaatsgevonden, ofwel dit was de bijeenkomst op 14 februari 2017, in welk geval uit de onbetwiste stellingen van [appellanten] voortvloeit dat die essentialia op dat moment (blijkbaar: nogmaals) zijn besproken. Om die reden is het hof van oordeel dat de overeenkomst kwalificeert als een overeenkomst binnen de verkoopruimte, waarop het hierboven onder 3.3. weergegeven informatieregime van toepassing is.
3.7.
[appellanten] heeft onbestreden gesteld dat [appellant 3] [geïntimeerde 2] heeft geïnformeerd over de kosten die verbonden zouden zijn aan de procedure en aan zijn werkzaamheden. Daarbij komt dat het in rekening gebrachte voorschot van € 1500,-- exclusief btw is voldaan door [geïntimeerde 2] , terwijl voorts uit niets blijkt dat hij ( [geïntimeerde 2] ) de voorwaarden waaronder [appellant 3] zijn diensten zou verlenen ter discussie heeft gesteld. [geïntimeerde 2] heeft in eerste aanleg mondeling geantwoord dat de factuur klopt, maar dat hij die niet wil betalen. [geïntimeerde 2] verklaart ook dat hij de advocaat van [appellanten] na een tijdje niet meer kon betalen. Ten slotte oordeelt het hof dat [appellanten] in eerste aanleg onbestreden heeft gesteld dat [geïntimeerde 2] directeur-grootaandeelhouder was van [bedrijf] B.V., dat hij ( [appellant 3] ) er daarom vanuit mocht gaan dat [geïntimeerde 2] zichzelf een salaris uit de B.V. zou toekennen op een zodanig niveau dat [geïntimeerde 2] niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat hij van meet af aan duidelijk heeft gemaakt aan [geïntimeerde 2] dat hij de zaak zou doen op basis van een door [geïntimeerde 2] te betalen uurtarief en niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Tegen dit alles heeft [geïntimeerde 2] , door in eerste aanleg het bij repliek gestelde niet te weerspreken of te weerleggen en door verstek te laten gaan in hoger beroep, geen verweer gevoerd. Daarmee is niet komen vast te staan dat [appellanten] [geïntimeerde 2] had moeten wijzen op de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand.
3.8.
Nu [geïntimeerde 2] het bestaan van de overeenkomst en de hoogte van de facturen waarvan betaling wordt gevorderd niet heeft betwist, zal de vordering van [appellanten] worden toegewezen. De grieven hoeven daarmee geen verdere bespreking meer, met dien verstande dat de grief gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt omdat [appellanten] pas in hoger beroep (en dan ook nog maar net) voldoende heeft gesteld ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de overeenkomst. Het hof zal de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand laten en het bestreden vonnis voor het overige vernietigen. [geïntimeerde 2] zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behalve de proceskostenveroordeling ten laste van [appellant 3] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellanten] te voldoen ;
a. € 4.878,19 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. € 405,47 ter zake van de wettelijke rente;
c. € 612,82 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
veroordeelt [geïntimeerde 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 2] begroot op € 888,31 aan verschotten en € 836,-- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. Van der Meer, T.S. Pieters en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.