ECLI:NL:GHAMS:2023:1456

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.312.871/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discrepantie tussen proces-verbaal en uitspraak inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De Hoge Raad had op 16 juli 2021 een eerdere beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, en de vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, zijn voormalig echtgenoten die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Hun huwelijk is op 16 mei 2019 ontbonden. De rechtbank Den Haag had in een eerdere beschikking van 17 juli 2019 de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij onder andere een Aegon lijfrentepolis aan de vrouw was toegedeeld. De man had hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, maar had geen grief ingediend tegen de toedeling van de lijfrentepolis. De vrouw had in incidenteel hoger beroep gegriefd tegen de belastinglatentie die door de rechtbank was vastgesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is er discussie ontstaan over de afspraken die partijen hadden gemaakt. De man stelde dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de toedeling van de lijfrentepolis aan hem, terwijl de vrouw dit betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat er geen duidelijke afspraak was gemaakt over de toedeling van de lijfrentepolis aan de man, maar dat partijen wel overeenstemming hadden bereikt over de betaling van € 1.000,- door de man aan de vrouw. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag op dit punt aangepast en bepaald dat de man dit bedrag aan de vrouw zal voldoen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.312.871/01
zaak- en rekestnummer rechtbank Den Haag: C/09/568885 FA RK 19-1406
zaaknummer gerechtshof Den Haag: 200.267.315/01
zaaknummer Hoge Raad: 20/02009
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak van
[de man ] ,
wonende te [woonplaats ] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. G.B. van de Bunt te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats ] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. van Steensel te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 16 juli 2021 een beschikking gegeven onder bovengenoemd zaaknummer en heeft daarbij de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2020, gegeven onder bovengenoemd zaaknummer, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Voor het verloop van de procedure tot 16 juli 2021 wordt verwezen naar voormelde beschikking van de Hoge Raad.
1.2
De man heeft bij akte ‘terugverwijzing na cassatie’, ingekomen bij het hof op 24 juni 2022, verzocht de zaak verder in behandeling te nemen en, met vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019 in zoverre en met instandhouding van de niet in cassatie bestreden onderdelen, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de Aegon lijfrentepolis met polisnummer L06455685 aan hem wordt toebedeeld, waarbij de man een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen. Daarbij heeft de man opgemerkt dat dit bedrag al door hem is betaald, hetgeen niet in geschil is. Ook heeft hij verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, cassatie en de verwijzingsprocedure.
1.3
De vrouw heeft bij verweerschrift na verwijzing, ingekomen bij het hof op 8 september 2022, verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen.
De vrouw heeft van haar kant verzocht de beschikking van het hof Den Haag van 8 april 2020 (hof: met daarin vastgelegd de ter mondelinge behandeling tussen partijen overeengekomen afspraken) aan te passen in die zin dat rechtsoverweging 5.1, waarin stond: “Ten aanzien van de lijfrente polis zijn partijen overeengekomen dat deze aan de man zal toekomen en de man een bedrag ad € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen.”, wordt vervangen door “Ten aanzien van de lijfrente polis zijn partijen overeengekomen dat de man een bedrag ad € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen”, en het gedeelte van het dictum van de beschikking, waarin stond: “bepaalt dat de man een bedrag van € 1.000,- ten behoeve van de aan hem
toegescheidenlijfrente polis aan de vrouw zal voldoen” aldus aan te passen dat het hof bepaalt “dat de man een bedrag van € 1.000,- ten aanzien van de lijfrentepolis aan de vrouw zal voldoen”.
1.4
Verder zijn nog de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- een bericht van de vrouw van 29 maart 2023 met als bijlage productie 16.
1.5
Op 13 april 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling doen bepleiten door hun advocaten, mr. Van de Bunt aan de hand van spreekaantekeningen die hij heeft overgelegd.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.1
Partijen zijn op 20 juni 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 16 mei 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
2.1.2
Bij (de in hoger beroep deels bestreden) beschikking van 17 juli 2019 heeft de rechtbank Den Haag onder meer de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Daartoe is onder andere overwogen dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat, waarbij het uitgangspunt is dat de huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij helfte wordt verdeeld. Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap heeft te gelden 19 september 2018, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Als peildatum voor de waardering geldt in beginsel de datum van feitelijke verdeling.
2.1.3
De huwelijksgemeenschap omvat(te) onder andere een Aegon lijfrentepolis met polisnummer L06455685. Hierover heeft de rechtbank Den Haag beslist dat de lijfrentepolis aan de vrouw wordt toegedeeld, waarbij zij de helft van de afkoopwaarde per datum van de feitelijke verdeling aan de man dient te vergoeden en waarbij de fiscale claim van 35% bij helfte door hen dient te worden gedragen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de lijfrentepolis op naam van de vrouw staat en dat deze aan de vrouw wordt toebedeeld.
2.1.4
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019. Hij heeft geen grief gericht tegen het bepaalde ten aanzien van de lijfrentepolis. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep, voor zover hier van belang, enkel gegriefd tegen vaststelling van de belastinglatentie van 35% in verband met de polis, en niet tegen de toedeling van de polis. Zij heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het destijds geldende belastingpercentage (38,10%), te vermeerderen met een revisierente (20%), derhalve met een belastinglatentie van 58,10%. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.1.5
Het hof Den Haag heeft in zijn beschikking van 8 april 2020 onder rechtsoverweging 5.1 overwogen dat partijen “
Ten aanzien van de lijfrente polis zijn (…) overeengekomen dat deze aan de man zal toekomen en de man een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen”. Het hof heeft vervolgens in het dictum van de beschikking bepaald “
dat de man een bedrag van € 1.000,- ten behoeve van de aan hem toegescheiden lijfrente polis aan de vrouw zal voldoen”.
Vervolgens heeft het hof Den Haag in zijn beschikking van 24 juni 2020 het verzoek van de vrouw tot het afgeven van een herstelbeschikking op grond van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afgewezen, omdat geen sprake was van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv.
2.2
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof Den Haag van 8 april 2020 beroep in cassatie ingesteld. In het eerste onderdeel van het cassatiemiddel heeft zij onder randnummer 10 aan de orde gesteld dat de rechtsoverweging 5.1 en de beslissing daarover onder 6 van de beschikking onbegrijpelijk zijn, omdat de afspraak tussen partijen zoals in het proces-verbaal weergegeven geen grondslag biedt voor de vaststelling volgens rechtsoverweging 5.1 en de beslissing in de beschikking van het hof Den Haag.
2.3
In zijn beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat de klacht doel treft. De Hoge Raad overweegt:

Weliswaar is de rechter in het algemeen bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet gebonden aan de inhoud van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging waarop de uitspraak steunt, die uitspraak niet zonder meer onbegrijpelijk maakt, maar dat neemt niet weg dat er toch sprake kan zijn van een motiveringsgebrek indien de rechter zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, doch veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt. Dat is hier het geval. Het proces-verbaal vermeldt immers (…) dat de advocaat van de man na de schorsing heeft meegedeeld dat partijen eruit zijn in die zin dat zij geen beslissing willen over de lijfrente en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.000,- betaalt. Mede in het licht van het feit dat de rechtbank de op haar naam staande lijfrentepolis aan de vrouw had toegedeeld en geen van partijen daartegen in hoger beroep is opgekomen (…), is onbegrijpelijk dat het hof heeft aangenomen dat onderdeel van de ter zitting bereikte schikking was dat de lijfrentepolis aan de man werd toegedeeld. De (motivering in de) beschikking van 24 juni 2020 (…) maakt het voorgaande niet anders”.
3.1
De man heeft in zijn akte ‘terugverwijzing na cassatie’ dit hof – op het voorliggende onderdeel - verzocht te beslissen overeenkomstig de beschikking van het hof Den Haag. Hij voert kort gezegd aan dat partijen destijds een allesomvattende regeling hebben getroffen omtrent diverse (ook niet-contentieuze) geschilpunten. De man wijst er op dat de toedeling van de lijfrentepolis aan hem onder meer diende ter verrekening van verschillende vorderingen die de man op de vrouw had, en ook werd ingegeven door het gebrek aan financiële middelen aan de kant van de vrouw.
3.2
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man, omdat dit nieuwe verzoeken zijn. De vrouw voert daarnaast aan dat, gelet op de beschikking van de Hoge Raad en gelet ook op de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de totstandkoming van de regeling tussen partijen, de toedeling van de lijfrentepolis aan de man niet aan de orde is en geen onderdeel van de beslissing van het hof dient te zijn.
3.3
Ten aanzien van het formele verweer van de vrouw, dat erop neerkomt dat de man zijn verzoeken na verwijzing niet kan aanpassen, overweegt het hof dat - kort gezegd - op grond van nieuwe, relevante feiten en omstandigheden ook na verwijzing verzoeken kunnen worden aangevuld. In deze zaak dient daar in het bijzonder aan partijen de nodige ruimte te worden gelaten, nu het (de uitleg) betreft (van) een tussen partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep bereikte minnelijke regeling. Het hof begrijpt dat partijen het hof destijds hebben verzocht de afspraken vast te leggen in een dictum, zodat deze ook ten uitvoer zouden kunnen worden gelegd. Omdat de verzoeken van de man voortvloeien uit de door de man voorgestane uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen, kunnen de na verwijzing aangepaste verzoeken van de man tegen deze achtergrond in behandeling worden genomen.
3.4
Uitgangspunt is dat partijen op 13 maart 2020, tijdens (een tweetal schorsingen van) de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag, overeenstemming hebben bereikt. Het geschil tussen partijen gaat als gezegd over de vraag naar de inhoud van de tussen hen gemaakte afspraken. Een belangrijke kenbron voor de inhoud van die afspraken is het proces-verbaal, omdat daarin een zakelijke weergave is opgenomen omtrent hetgeen partijen destijds hebben verklaard. Daarnaast is het aan partijen de nodige feiten en omstandigheden voor te dragen op grond waarvan de inhoud van de tussen hen bereikte overeenstemming kan worden vastgesteld. Nu de afspraken tussen partijen zijn gemaakt in aanwezigheid van hun advocaten, kan ook waarde worden gehecht aan de verklaringen van de betrokken advocaten.
3.5
Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag naar voren komt dat tijdens deze zitting, nadat de advocaten de standpunten hadden toegelicht en partijen inlichtingen hadden verstrekt, de voorzitter heeft aangegeven dat er discussie is over de verrekenposten, terwijl het totaal aan advocaatkosten voor partijen (inmiddels) waarschijnlijk hoger is. Vervolgens heeft de voorzitter partijen de suggestie gedaan om het verleden te laten voor wat het is en alles tegen elkaar weg te strepen. Op dat moment lagen vorderingen over en weer voor, waaronder een verrekenvordering van de man aan de hand van een verrekenlijst waaruit een aanspraak van de man voortvloeide van afgerond € 6.378,-. Er lagen aanspraken op kinderalimentatie en partneralimentatie en de man verzocht terugbetaling van teveel betaalde bijdragen aan levensonderhoud. De vrouw maakte daarnaast – in een andere tussen partijen lopende procedure in hoger beroep – aanspraak op een hogere gebruiksvergoeding (hof: voor de voormalige echtelijke woning), waarvoor de man op 26 februari 2020 een schikkingsvoorstel had gedaan van € 2.600,-. De toedeling van de lijfrentepolis aan de vrouw lag niet voor, omdat, zoals reeds eerder is overwogen, de man hiertegen niet had gegriefd.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de voorzitter de man vervolgens de vraag heeft gesteld of hij tevreden zou zijn als alle kosten uit het verleden tegen elkaar weg worden gestreept en hij geen kinderalimentatie en partneralimentatie zou hoeven te betalen. Na enige uitlatingen van partijen heeft de voorzitter de zitting geschorst voor overleg.
Na de schorsing heeft de advocaat van de vrouw verklaard: “
Het verleden laten wij zoals het was en er wordt niets meer terugbetaald, met ingang van vandaag. Wij hebben voorts afgesproken dat de vrouw de andere procedure ter zake de gebruiksvergoeding die bij het hof loopt zal intrekken en dat de man daarvoor aan de vrouw een tegemoetkoming in de proceskosten betaalt van € 500”.
Verder heeft de advocaat van de vrouw gemeld wat partijen hebben afgesproken over de zorgregeling. Hij sloot vervolgens af met de melding: “
De lijfrente laten wij aan het hof over. Afgesproken dat er geen verrekening of iets dergelijks plaatsvindt”.
3.6
Uit het proces-verbaal blijkt dat partijen op dat moment duidelijk werd dat zij nog geen volledige overeenstemming hadden. Nadat de man had aangegeven: “
Geen verrekening”, en de advocaat van de vrouw: “
De verrekenlijst vervalt dan. (…)”, gaf de advocaat van de man aan: “
Ik heb begrepen dat er een beslissing zou volgen. Mijn cliënt heeft dit verkeerd begrepen”. De man verklaarde: “
In lijn met de oproep van de voorzitter om alle verrekeningen te laten vervallen. Ik heb het zo begrepen”.
De advocaat van de vrouw gaf nog aan: ”
Wij hebben getracht te komen tot een evenwichtige afspraak. Ik denk niet dat wij hier uit gaan komen. Ik wil hier een beslissing over”. En de advocaat van de man: “
Dan weet ik niet of we een deal hebben. Dit moet ik met mijn cliënt bespreken”. De voorzitter heeft daarop de mondelinge behandeling voor een tweede maal geschorst, opdat partijen nogmaals konden proberen tot een oplossing te komen.
3.7
Het hof maakt uit het voorgaande op dat de vrouw ervan uitging dat zij nog aanspraak zou maken op haar inzet in de procedure, te weten de onder 2.1.4 besproken toepassing van een hogere belastinglatentie van 58,10%, omdat volgens de vrouw de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een belastingpercentage van 35% in plaats van 38,10% en ten onrechte geen rekening had gehouden met de revisierente van 20%. Vast staat dat de vrouw op dat moment (de vrouw noemt 11 december 2019) de man reeds het bedrag van afgerond € 6.383,- had voldaan, ter zake van de toedeling aan haar van zijn aandeel in de lijfrentepolis onder aftrek van de in eerste aanleg toegepaste belastinglatentie van 35%. Daarmee was de inzet een door de vrouw gewenste terugbetaling door de man vanwege een te hoog betaald bedrag aan afkoop van zijn aandeel in de lijfrentepolis. De man heeft aangegeven dat het geheel van verrekeningen op dat moment weer voorlag. Hoewel partijen bezig waren overeenstemming te bereiken over een groot aantal geschilpunten, lijkt het voorgaande naar het oordeel van het hof er niet op te wijzen dat partijen op dat moment weer over alle onderdelen zouden gaan spreken. Veeleer zouden partijen met elkaar in overleg gaan over de wijze waarop zij nog met dit geschilpunt over de belastinglatentie zouden omgaan, tegen de achtergrond dat zij op alle onderdelen een finale regeling wensten te treffen.
3.8
Na afloop van de tweede schorsing heeft de voorzitter partijen gevraagd of zij tot een oplossing zijn gekomen. Hierop heeft de advocaat van de man –
nietde advocaat van de vrouw zoals door het hof Den Haag abusievelijk is overwogen onder rechtsoverweging 5 van de herstelbeschikking van 24 juni 2020 – verklaard: “
Wij zijn eruit gekomen, in die zin dat wij geen beslissing willen over de lijfrente en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.000,- betaalt”.
Gelet op de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling zoals valt af te leiden uit het proces-verbaal, en hetgeen partijen en hun advocaten destijds over en weer hebben verklaard, komt het hof tot de tussenconclusie dat het standpunt van de vrouw juist lijkt te zijn, dat partijen ervan uit dienden te gaan dat zij destijds geen afspraak hebben gemaakt over de toedeling van de lijfrentepolis aan de man, maar dat slechts de man nog een bedrag aan de vrouw zou betalen van € 1.000,- ter beëindiging van het nog resterende geschilpunt inzake de belastinglatentie.
3.9
Naast het voorgaande betrekt het hof in zijn overwegingen de verklaringen van de advocaten van partijen, die destijds bij het bereiken van de overeenstemming aanwezig waren. De advocaat van de man heeft eerder verklaard dat hij zich niet goed kan herinneren wat de afspraken tussen partijen waren en desgevraagd heeft hij dit ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de verwijzingszaak bevestigd. De advocaat van de vrouw heeft als productie 16 in hoger beroep een uitgebreide verklaring in het geding gebracht die het standpunt van de vrouw nauwgezet en feitelijk ondersteunt. Nu deze laatste verklaring goed aansluit bij de weergave van het verloop van de mondelinge behandeling zoals kenbaar uit het proces-verbaal en hiervoor door het hof beschreven, dient deze ter verdere ondersteuning van de juistheid van het standpunt van de vrouw.
3.1
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de weergave van de overeenstemming tussen partijen als beschreven onder 5.1 van de beschikking van het hof Den Haag op het onderdeel van de lijfrentepolis dient te luiden, dat partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben bereikt, aldus dat zij ten aanzien van de lijfrentepolis zijn overeengekomen dat het hof daar geen beslissing op hoeft te nemen en dat de man een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen. Dit leidt tot een op dit onderdeel aangepast dictum waarin niet langer de toescheiding van de lijfrentepolis aan de man wordt genoemd, en waarbij dit hof vaststelt dat de door het hof Den Haag uitgesproken vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019, geen werking heeft op het onderdeel van de toedeling aan de vrouw van de lijfrentepolis bij Aegon met polisnummer L06455685 als neergelegd in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019. Het hof zal bij de vaststelling van de betalingsverplichting van de man de door de vrouw gevraagde formulering “
ten aanzien van de lijfrentepolis” gebruiken. Daarbij merkt het hof op dat partijen het erover eens zijn dat de man het bedrag van € 1.000,- al heeft betaald, zodat het onderstaande aangepaste dictum geen verdere uitvoering behoeft.
Het hof ziet aanleiding, nu partijen voormalig echtelieden zijn, de kosten tussen partijen te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat de man een bedrag van € 1.000,- ten aanzien van de lijfrentepolis aan de vrouw zal voldoen;
wijst af hetgeen partijen na verwijzing meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld en mr. R.M. Troost in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 27 juni 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.