ECLI:NL:GHAMS:2023:1430

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
23-001243-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van straf en bewijsoverwegingen in een zaak van criminele organisatie, valsheid in geschrifte en witwassen van aanzienlijke bedragen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1957, was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de uitvoer van verdovende middelen, valsheid in geschrifte en witwassen van ongeveer 1,5 miljoen euro. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde straf en de verbeurdverklaringen van inbeslaggenomen goederen. Het hof heeft de bewijsoverwegingen aangevuld en deels vervangen, en een aanpassing van een bewijsmiddel doorgevoerd. De verdachte had een substantiële rol binnen de organisatie en was verantwoordelijk voor het boekhouden en het verrichten van contante stortingen op rekeningen van verschillende rechtspersonen. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de contante gelden van misdrijf afkomstig waren en dat hij dit bewust heeft gedaan. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, maar het hof verhoogde deze straf naar vier jaren, rekening houdend met de ernst van de feiten en de lange periode waarin deze zich hebben afgespeeld. Het hof oordeelde dat de verdachte niet alleen heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, maar ook actief heeft bijgedragen aan de uitvoering van de misdrijven. De procedure in hoger beroep heeft langer geduurd dan twee jaren, maar de overschrijding van de redelijke termijn was gering, waardoor het hof geen aanleiding zag om de straf verder te verminderen. De in beslag genomen goederen die verband houden met het bewezen verklaarde (gewoonte)witwassen zullen niet verbeurd worden verklaard, maar teruggegeven aan de rechthebbenden, met uitzondering van de goederen die onder conservatoir beslag zijn gelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001243-21
datum uitspraak: 16 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-870044-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022, 28 en 29 november 2022, 1 december 2022, 11 en 24 januari 2023 en 13 april 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de verbeurdverklaringen met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen onder goednummers 3a, 3 tot en met 5 en 7 tot en met 12 – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bewijsoverwegingen aanvult en gedeeltelijk vervangt op hierna te melden wijze.
Daarnaast past het hof een bewijsmiddel in het vonnis aan.
Het hof merkt voorafgaand aan die aanpassing op dat de rechtbank in de door haar gebezigde bewijsmiddelen uit het FIOD-dossier zowel (i) een doorlopende paginanummering heeft gebruikt, als (ii) een specifieke aanduiding van het betreffende dossierstuk met paginanummering.
Omdat het hof niet beschikt over een exemplaar van het FIOD-dossier met doorlopende paginanummering, zal het in het navolgende alleen de hiervoor onder (ii) beschreven aanduiding hanteren. De aanpassing is de volgende:
-
een proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] van 21 februari 2019 (V-001-01), op pagina 6 van de bijlage bij het vonnis:
dit bewijsmiddel wordt aangevuld met de passage:
“Ik heb geen administratie van de shares, inleg en uitbetalingen. Geen namen, geen bonnen.”(V-001-01, pagina 3)
en met de passage:
“V: nogmaals, kunt u de herkomst van alle contant afgestorte gelden aantonen door middel van bescheiden/documenten?
A: Nee dat kan ik niet. Dat is niet op zo’n wijze geadministreerd dat ik dat kan aantonen. Alle gelden lopen door elkaar heen dus ik weet niet precies wat waarvan is(V-001-01, pagina 16)
.

Aanvullende en vervangende bewijsoverwegingen

Het onder 2 tenlastegelegde (medeplegen (gewoonte)witwassen)
Onder het kopje ‘
Vaststellingen’op pagina 4 van het vonnis is vermeld dat de verdachte in de periode 11 februari 2018 tot en met 1 december 2018 tevens als bestuurder betrokken was bij [bedrijf 1] BV; dit betrof evenwel de medeverdachte [medeverdachte 1] in de periode van 16 februari 2018 tot en met 1 december 2018. Het hof past deze overweging aldus aan.
Het hof overweegt ter aanvulling op de overwegingen in het vonnis met betrekking tot de verklaring van de verdachte het volgende.
Algemeen
Zoals de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, dient de verklaring van de verdachte concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. In deze procedure heeft de verdachte louter verwezen naar de verklaringen van [medeverdachte 1] over de herkomst van de gelden, nu deze steeds van hem afkomstig zouden zijn. Dat laatste is door [medeverdachte 1] bevestigd.
Door de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] is feitelijk geen administratie bijgehouden van de gestelde activiteiten in en buiten de bedrijvengroep. [medeverdachte 1] kan de herkomst van de contant afgestorte gelden ten bedrage van (in totaal) ruim € 1,5 miljoen niet aantonen, omdat – in de woorden van [medeverdachte 1] zelf – “
dit niet op zo’n wijze is geadministreerd dat ik dat kan aantonen. Alle gelden lopen door elkaar heen dus ik weet niet precies wat waarvan is.” De verdachte, boekhouder van [medeverdachte 1] en de bedrijvengroep, heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het boekhouden ‘alleen het geld storten’ inhield. Daarbij ging dit storten van geld volgens zijn verklaring ter zitting in eerste aanleg ‘willekeurig op rekeningen van de diverse vennootschappen en privérekeningen’. Enige verklaring voor deze werkwijze is niet gegeven. Dat [medeverdachte 1] altijd handelde in contanten, kan in ieder geval niet als verklaring gelden.
De verdachte hoeft geen bewijs te leveren dat de gelden niet van misdrijf afkomstig zijn. Het niet voeren van enige (deugdelijke) administratie is echter wel een omstandigheid die meeweegt bij de beoordeling van de verklaring van de verdachte over de herkomst van de gelden.
Het hof is van oordeel dat de werkwijze van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , waarbij zonder enige aannemelijke verklaring feitelijk geen administratie is bijgehouden en alle contante geldstromen van de door hen gestelde activiteiten binnen en buiten de bedrijvengroep ‘door elkaar heen liepen’ en stortingen willekeurig gebeurden, in het licht ook van de door de rechtbank op pagina 10, derde alinea, van het vonnis opgenomen vaststellingen/omstandigheden, niet anders kan worden uitgelegd dan dat daarmee is beoogd een rookgordijn op te werpen voor inkomsten uit illegale activiteiten.
Shares/ [medeverdachte 2]
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gesteld dat hij zich gedurende een lange periode als organisator heeft bezig gehouden met Thaise zogenoemde
shares, zonder daarvan enige administratie bij te houden, terwijl – volgens [medeverdachte 1] – een aanzienlijk aantal deelnemers daaraan meededen en daarin grote bedragen rondgingen. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] ten overstaan van de FIOD en uit onderzoek door de FIOD komt naar voren dat administratie met betrekking tot de
shares,wat betreft de inleg en de uitbetalingen maar ook wat betreft deelnemersnamen of bonnen, ontbreekt. Naast de door [medeverdachte 1] georganiseerde
sharesin Nederland stelt [medeverdachte 1] dat ook
sharesdoor [medeverdachte 2] werden georganiseerd, ook voor hem, [medeverdachte 1] , in Thailand. De door [medeverdachte 1] in Nederland geïnde bedragen voor [medeverdachte 2] en de door [medeverdachte 2] voor [medeverdachte 1] geïnde bedragen in Thailand, zouden volgens [medeverdachte 1] onderling worden verrekend. Ook daarvan bestaat geen enkele administratie en ook anderszins is niet gebleken dat (contante of girale) gelden uit Thailand naar Nederland zijn gekomen.
[medeverdachte 1] heeft bovendien zijn
partner in shares[medeverdachte 2] , die hij al jarenlang stelt te kennen, ten overstaan van de rechtbank telkens met mannelijke termen zoals ‘hij’ en ‘hem’ aangeduid, terwijl uit nader toegezonden informatie in hoger beroep is gebleken dat [medeverdachte 2] een vrouw is. Eerder, ten overstaan van de rechter-commissaris, heeft [medeverdachte 1] op de vraag wie [medeverdachte 2] is, geantwoord: “
Ik weet wie het is.” en “
Thaise namen weet ik zo niet. We werken alleen met bijnamen.
Het hof acht, gelet op het voorgaande, niet geloofwaardig dat [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] heeft samengewerkt op de door hem gestelde manier. In het verlengde daarvan beoordeelt het hof de verklaringen van [medeverdachte 1] met betrekking tot de
sharesen (het verrekenen van gelden in dat kader met) [medeverdachte 2] niet alleen als onvoldoende concreet en onvoldoende verifieerbaar, zoals de rechtbank dat deed, maar ook als op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Dat betekent dat de verklaring van [medeverdachte 1] niet aan de daaraan gestelde vereisten voldoet om het alleszins gerechtvaardigde witwasvermoeden te ontzenuwen.
Gelet hierop was het verrichten van nader onderzoek door het openbaar ministerie niet geboden en is ook het nader horen van getuigen [medeverdachte 2] en [naam 1] , zoals voorwaardelijk door de verdediging verzocht, niet noodzakelijk zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Massagesalons
Volgens de verklaring van [medeverdachte 1] is omzet en winst gegenereerd met twee massagesalons. Het hof constateert dat de verdachte noch [medeverdachte 1] controleerbaar inzicht heeft gegeven in de gang van zaken binnen de salons. Op geen enkele wijze is geadministreerd hoeveel klanten in de salons werden ontvangen, welke tarieven voor de verschillende massages werden gehanteerd of hoeveel en welke mensen feitelijk in de salons hebben gewerkt, noch op welke basis zij dat deden. Er zijn geen loonadministratie en (waarachtige) arbeidsovereenkomsten voorhanden, net zo min als contracten met zelfstandigen. [medeverdachte 1] heeft weliswaar gesteld dat voor het personeel in dienst aangiften loonbelasting werden gedaan maar ook daarvan is niets gebleken. Er bestaat geen overzicht van omzet, kosten of winst. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat alle omzet contant in ontvangst werd genomen en aan hem werd afgegeven, waarna hij de masseuses ook weer contant betaalde, maar van de gestelde massage-activiteiten, de daarvoor gemaakte kosten en de daarmee gegenereerde omzet en winst is geen enkele objectieve onderbouwing gegeven of gevonden.
Wat het personeel betreft heeft [medeverdachte 1] wisselend verklaard: bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat in de salons Thaise dames werkten wier namen hij niet wist. [naam 1] en een zekere ‘ [naam 2] ’ verrichtten geen werkzaamheden in de salons (verhoor 16 september 2020, pagina 6). Eerder, bij de FIOD, verklaarde [medeverdachte 1] evenwel dat [naam 1] en ‘ [naam 2] ’ de telefoon opnamen in de onderscheidenlijke salons, dat [naam 1] evenals een zekere ‘ [naam 3] ’, ‘ [naam 4] ’ en ‘ [naam 5] ’ ZZP’er waren en gebruik maakten van de faciliteiten van de massagesalons om te masseren en dat ‘ [naam 2] ’ evenals een zekere ‘ [naam 6] ’ in loondienst bij hem waren (verhoor 21 februari 2019, V-01-01 pagina’s 2 en 5). Ook verklaarde hij daar in een later verhoor dat “
Mevrouw [naam 1] zelfstandig ondernemer is in de Thaise wereld. Ik heb niet gevraagd wat voor werk zij precies doet”(verhoor 28 februari 2019, V-001-02, pagina 11). Ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde [medeverdachte 1] dat [naam 1] enige tijd bedrijfsleidster in [plaats] was en zelf ook massages gaf.
De verklaringen van [medeverdachte 1] met betrekking tot (de omzet van) de salons zijn ook niet consistent. [medeverdachte 1] heeft ten overstaan van de FIOD verklaard dat de omzet tussen de € 3.000,00 tot € 5.000,00 per maand per salon bedroeg, terwijl hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat dat een (veel te) lage schatting was in verband met fiscale consequenties. Welke omzet dan wel juist zou zijn, heeft [medeverdachte 1] niet verklaard.
Dat [medeverdachte 1] regelmatig vaker in de massagesalons zou zijn geweest, zegt niets over behaalde omzetten. Dat naast [naam 1] een zekere [naam 2] , [naam 6] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] aldaar op enig moment – wie, waar en wanneer verklaart [medeverdachte 1] niet en ook nadere persoonsgegevens ontbreken – zouden hebben gewerkt, evenmin. De verklaringen van [medeverdachte 1] blijven steken in vaagheden en algemeenheden.
Gelet op de inconsistenties, vaagheden en tegenstrijdigheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] , in combinatie met het ontbreken van enige administratie die inzicht kan bieden of en in hoeverre de diverse contante stortingen verband hielden met (de inkomsten uit) de massagesalons, acht het hof ook deze verklaringen van [medeverdachte 1] niet alleen onvoldoende concreet en onvoldoende verifieerbaar, net als de rechtbank, maar ook op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
Gelet hierop was het verrichten van nader onderzoek door het openbaar ministerie niet geboden en is ook het nader horen van de getuige [naam 1] , zoals op dit onderwerp ook voorwaardelijk door de verdediging verzocht, niet noodzakelijk zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Opzet
Het hof vervangt onder het kopje ‘
Opzet’in het vonnis de overweging
“In het licht van al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden die hij van [medeverdachte 1] kreeg en afstortte, van misdrijf afkomstig waren.”(pagina’s 10 onderaan en 11 bovenaan van het vonnis) door de volgende overweging:
Het hof is van oordeel dat het in het licht van al deze feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de van [medeverdachte 1] ontvangen en vervolgens door de verdachte afgestorte contante gelden van misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit wist.
(Overige) verweren
Hetgeen de verdediging in hoger beroep verder naar voren heeft gebracht, is een herhaling van reeds in eerste aanleg gevoerde verweren en vindt zijn weerlegging in de overwegingen in het (door het hof bevestigde) vonnis en de bewijsmiddelen.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden.
Namens de verdachte is verzocht in geval van bewezenverklaring een werkstraf, eventueel gecombineerd met een forse voorwaardelijke gevangenisstraf, op te leggen. Op die wijze kan de verdachte iets bijdragen aan de maatschappij. Daarnaast dient volgens de verdediging als verzachtende omstandigheid te worden meegenomen dat de verdachte tegenmaatregelen heeft genomen om zijn fouten met betrekking tot de teveel teruggevraagde BTW te corrigeren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten, de lange periode waarin deze zich hebben afgespeeld en de substantiële rol die de verdachte daarbinnen heeft vervuld een hogere gevangenisstraf dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan grotendeels over en vult deze aan.
De verdachte heeft ruim 2,5 jaren deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met de uitvoer van verdovende middelen, met witwassen en met valsheid in geschrifte. Binnen de criminele organisatie zijn in ieder geval zes drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk en één drugstransport naar Noorwegen uitgevoerd. Er zijn twee drugstransporten door de douane onderschept. In totaal is ongeveer 51 kilo cocaïne, bijna 12 kilo heroïne, ongeveer 35 kilo amfetamine, ongeveer 335 kilo hasjiesj en ongeveer 44 kilo hennep onderschept.
Aldus heeft de criminele organisatie waartoe de verdachte behoorde een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. De verspreiding van en handel in verdovende middelen gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Voorts zijn verdovende middelen zeer schadelijk voor de gezondheid. Alhoewel de verdachte meer op de achtergrond bij de transporten was betrokken, door bijvoorbeeld de advocaat van een van de drugskoeriers te betalen, heeft hij hieraan een bijdrage geleverd.
Daarnaast heeft de verdachte valse bankafschriften en facturen voor de criminele organisatie opgemaakt. Hierdoor wordt het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in documenten die strekken tot het bewijs van de daarin vermelde feiten.
Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van ongeveer € 1,5 miljoen. Hij heeft samen met [medeverdachte 1] crimineel contant geld op de rekeningen van diverse rechtspersonen gestort en daarmee uit misdrijf verkregen gelden een schijnbaar legale herkomst gegeven.
De verdachte had binnen de criminele organisatie een substantiële rol. Hij was de boekhouder van de organisatie, zorgde ervoor dat de advocaat van drugskoerier [naam 7] werd betaald en verstrekte zijn creditcardgegevens aan Nutbeij, die met grote regelmaat reizen, waarschijnlijk drugstransporten, naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland maakte. Voorts kon hij met een speciaal daarvoor aangeschaft computerprogramma facturen en bankafschriften vervalsen, zodat de Belastingdienst geen argwaan zou krijgen. Daarnaast deed hij in opdracht van [medeverdachte 1] vele contante stortingen op de rekeningen van één van de rechtspersonen waarbij de stortingen bewust onder de meldgrens werden gehouden. Dit geld boekte hij daarna willekeurig over naar de rekeningen van de andere rechtspersonen. Ook stortte hij contante geldbedragen op zijn privérekening en op de bankrekening van zijn partner, eveneens om crimineel geld wit te wassen. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij naïef was en te lang loyaal is geweest en gebleven aan [medeverdachte 1] , maar het hof is van oordeel dat de verdachte, gelet op het hiervoor overwogene, precies wist wat hij deed en daarin een eigen, grote verantwoordelijkheid heeft gehad.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Opiumwetfeiten, witwassen en valsheid in geschrifte over een langere periode zijn alle ernstige misdrijven. Het kan niet anders dan dat de verdachte bij het plegen van al deze feiten steeds heeft gehandeld uit winstbejag. Het hof rekent de verdachte dit aan.
Het hof is van oordeel dat, alles afwegende, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een werkstraf, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging verzocht, doet geen recht aan de ernst van de feiten. Dat de verdachte ‘tegenmaatregelen’ heeft genomen is niet meer dan van hem mag worden verwacht. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden.
Het hof constateert dat de procedure in hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren en daarom sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Gelet op de geringe overschrijding hiervan (ruim één maand) ziet het hof geen aanleiding tot een verdere vermindering van de straf dan de rechtbank in het vonnis heeft toegepast.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Onder de verdachte zijn diverse goederen in beslag genomen die nog niet zijn teruggegeven. Ten aanzien van deze voorwerpen is gebleken dat die verband houden met het bewezenverklaarde (gewoonte)witwassen van zeer grote hoeveelheden contant geld in biljetten.
Het hof zal – anders dan de rechtbank – niet de verbeurdverklaring bevelen van de voorwerpen (goednummers 3a, 3 tot en met 5 en 7 tot en met 12), maar beslissen tot teruggave daarvan aan de verschillende rechthebbenden. Daartoe is van belang dat op alle voornoemde voorwerpen – naast klassiek beslag – ook conservatoir beslag is gelegd, tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen ontnemingsmaatregel. Aan de verdachte is bij arrest van 16 juni 2023 een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd van een bedrag van € 178.884,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met deze strafzaak. Aangezien ook conservatoir beslag is gelegd op de voorwerpen, zullen deze in geval van een beslissing tot teruggave aan de verdachte feitelijk niet aan de verdachte worden teruggegeven, maar worden uitgewonnen ter verhaal van de opgelegde ontnemingsmaatregel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 11b van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 55, 57, 140, 225 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch enkel ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen omtrent de hierboven vermelde inbeslaggenomen voorwerpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3a Geld Euro; totaal 1.000,00; IBG 31-01-19
3 Geld Euro; totaal 2.715,56 euro; IBG 31-01-19
Gelast de
teruggaveaan [bedrijf 1] B.V. van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
4 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 1] , Bankrekening
7 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 2] , Bankrekening
Gelast de
teruggaveaan [naam 8] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
5 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 3] , Bankrekening
6 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 4] , Bankrekening
Gelast de
teruggaveaan [bedrijf 2] B.V. van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
8 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 5] , Bankrekening
9 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 6] , Bankrekening
Gelast de
teruggaveaan [bedrijf 3] B.V. van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
10 1 STK Vorderingen; [rekeningnummer 7] , Bankrekening
Gelast de
teruggaveaan [bedrijf 4] B.V. van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
11 1.00 STK Vorderingen; [rekeningnummer 8] o.n.v. [bedrijf 4] BV;
1.996,74 euro
12 1.00 STK Vorderingen; [rekeningnummer 9] , o.n.v. [bedrijf 4] BV
6132. 90 euro
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.P.M. van Rijn en mr. M. Senden,
in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 juni 2023.